Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 december 1999

Uittreksel uit arrest nr. 100/99 van 15 september 1999 Rolnummer 1417 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der ze Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021544
pub.
23/12/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 100/99 van 15 september 1999 Rolnummer 1417 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gesteld door het Arbeidshof te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 8 september 1998 in zake M. Safin tegen de « Caisse wallonne d'assurances sociales des classes moyennes », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 september 1998, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Bestaat er een objectieve en redelijke verantwoording voor het verschil in behandeling tussen de loontrekkenden en ambtenaren, enerzijds, en de zelfstandigen, anderzijds, in die zin dat de loontrekkenden en ambtenaren iedere maand het voorwerp uitmaken van afhoudingen op hun inkomsten ten bate van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, berekend op basis van de belastbare inkomsten die zij hebben verdiend tijdens dezelfde maand, terwijl de sociale bijdragen die door de zelfstandigen voor een welbepaald jaar verschuldigd zijn, worden berekend, krachtens artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, op basis van de beroepsinkomsten die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn, zonder dat in enige bepaling is voorzien voor de uitzonderlijke gevallen waarin een aanzienlijke inkomstendaling wordt vastgesteld tussen het refertejaar voor de berekening van de sociale bijdragen en het jaar van opeisbaarheid van die bijdragen, zodat de loontrekkenden of ambtenaren zich nooit in een situatie kunnen bevinden die de situatie van een zelfstandige kan zijn, die namelijk erin bestaat dat hij tijdens een bepaald jaar een bedrag aan sociale bijdragen verschuldigd is dat dermate onevenredig is ten opzichte van de bedragen van de belastbare inkomsten ontvangen tijdens datzelfde jaar, dat hij, om in zijn levensonderhoud te voorzien, slechts nog over middelen kan beschikken die veel lager zijn dan het bestaansminimum, en die erin bestaat dat hij aan het einde van zijn loopbaan bijdragen verschuldigd is die niet in verband staan met de verkregen inkomsten ? Schendt artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, onder die omstandigheden, het gelijkheidsbeginsel waarin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien ? » 2. « Bestaat er een objectieve en redelijke verantwoording voor het verschil in behandeling tussen een zelfstandige wiens inkomsten in de loop van de eerste drie activiteitsjaren aanzienlijk dalen, en een zelfstandige wiens inkomsten na zijn eerste drie activiteitsjaren aanzienlijk dalen, in die zin dat voor eerstgenoemde de in de loop van de eerste drie activiteitsjaren betaalde bijdragen zullen worden geregulariseerd op basis van de in die eerste drie jaren daadwerkelijk ontvangen inkomsten en dat hem het verschil zal worden terugbetaald tussen het bedrag van de voorlopige bijdragen en de bedragen van de sociale bijdragen berekend op basis van de reële inkomsten, terwijl laatstgenoemde definitieve bijdragen zal betalen op basis van fictieve inkomsten en zijn bijdragen nooit geregulariseerd zal zien op basis van de tijdens die jaren daadwerkelijk ontvangen inkomsten en bijgevolg nooit de terugbetaling van het te veel betaalde bedrag zal ontvangen ? Schendt artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967, onder die omstandigheden, het gelijkheidsbeginsel waarin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien ? » 3. « Bestaat er een objectieve en redelijke verantwoording voor het verschil in behandeling tussen een zelfstandige die, in de loop van zijn carrière, inkomsten ontvangt waarvan de omvang ieder jaar dezelfde is, en een zelfstandige die, in de loop van een even lange carrière, evenveel inkomsten ontvangt maar waarvan de omvang van jaar tot jaar schommelt, in die zin dat zij bij gelijke inkomsten uiteindelijk over hun gehele loopbaan niet dezelfde bedragen aan sociale bijdragen zullen betalen, bij ontstentenis van een procédé van regularisatie met verwijzing naar de reële inkomsten ? Schendt artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967, onder die omstandigheden, het gelijkheidsbeginsel waarin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien ? » [...] IV. In rechte [...] B.1. Het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil heeft betrekking op de sociale bijdragen die verschuldigd zijn door een zelfstandige voor een periode die zich uitstrekt van het tweede kwartaal 1992 tot het vierde kwartaal 1995. Artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen dient dus te worden onderzocht zoals het is gewijzigd bij de wetten van 6 februari 1976, 30 december 1988 en 26 juni 1992, zonder rekening te houden met de latere wijzigingen, met uitzondering van de louter formele wijzigingen die zijn aangebracht door de wet van 30 maart 1994. Dat artikel 11 bepaalt : « § 1. De bijdragen van de onderworpenen worden uitgedrukt in een percentage van de bedrijfsinkomsten. § 2. Onder bedrijfsinkomsten in de zin van § 1 dient te worden verstaan de brutoberoepsinkomsten, verminderd met de beroepskosten en eventueel met de beroepsverliezen vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting, die de onderworpene als zelfstandige heeft genoten, vermeerderd volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, met het bedrag van de bijdragen bedoeld in de artikelen 12 en 13.

De winsten en baten bedoeld in artikel 23, § 1, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, die betrekking hebben op een voorheen door de onderworpene uitgeoefende bezigheid, worden beschouwd als bedrijfsinkomsten in de zin van het voorgaande lid en worden geacht te behoren tot het aanslagjaar waarin zij worden belast. [...] De berekening van de voor een bepaald jaar verschuldigde bijdrage geschiedt op basis van de bedrijfsinkomsten in de zin van de vorige leden, die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn. [...] » De prejudiciële vragen hebben enkel betrekking op artikel 11, § 2, derde lid.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 in zoverre, anders dan de loontrekkenden en de ambtenaren, de zelfstandigen tot het stelsel van de sociale zekerheid moeten bijdragen, niet op basis van de inkomsten van het lopende jaar, maar op basis van het derde voorafgaande jaar, wat tot gevolg kan hebben, in geval van daling van de inkomsten tussen het jaar van de verwerving ervan en het jaar waarin de bijdragen verschuldigd zijn, dat er een onevenredigheid ontstaat tussen de bijdragelast en de inkomsten van het lopende jaar. Dat kan zelfs tot gevolg hebben dat de zelfstandige slechts over een inkomen beschikt dat lager ligt dan het bestaansminimum. Op het einde van de loopbaan is er geen verband tussen de bijdragen en de verworven inkomsten.

B.2.2. Er bestaan fundamentele verschillen tussen de zelfstandigen, enerzijds, en de loontrekkenden en de ambtenaren, anderzijds, inzake de socialezekerheidsstelsels die op hen van toepassing zijn. Op grond van die verschillen is het niet mogelijk die categorieën van werknemers in alle opzichten te vergelijken. Niettemin nemen zowel de enen als de anderen deel aan de financiering van het socialezekerheidsstelsel dat op hen van toepassing is, door middel van bijdragen die volgens verschillende werkwijzen worden geïnd maar die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze worden berekend op grond van hun beroepsinkomsten. In dat opzicht kunnen zij worden geacht vergelijkbaar te zijn.

B.2.3. Het in de prejudiciële vraag beschreven verschil wordt, met betrekking tot de zelfstandigen, verklaard door het feit dat, verbonden met het statuut zelf van die sociale categorie, hun inkomsten van diverse oorsprong zijn, dat het totale bedrag van de brutoberoepsinkomsten, na aftrek van de beroepskosten en, in voorkomend geval, van de beroepsverliezen, pas kan worden vastgesteld na het jaar waarin die ontvangsten worden geïnd, dat die gegevens vervolgens moeten worden aangegeven bij de Administratie der directe belastingen en erdoor worden gecontroleerd alvorens te worden doorgegeven aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (R.S.V.Z.), dat zich ten slotte in verbinding stelt met de sociale verzekeringskassen met het oog op de vaststelling van de vorderingen tot betaling van de bijdragen. Bij de loontrekkenden en de ambtenaren daarentegen is het bedrag van de beroepsinkomsten noodzakelijkerwijze bekend op het ogenblik van de vaststelling van de bijdragen. Het verschil in de berekeningswijzen van de bijdragen berust dus op een objectief criterium.

B.2.4. Het is juist dat het systeem van de berekening van de bijdragen op een zodanige manier zou kunnen worden georganiseerd dat, gedurende het jaar van de inning van de inkomsten, voorlopige bijdragen zouden worden vastgesteld die worden gevolgd door een regularisatie op grond van de werkelijk ontvangen inkomsten.

Uit het verslag aan de Koning dat aan het koninklijk besluit nr. 38 voorafgaat, blijkt evenwel dat de nagestreefde doelstellingen erin bestonden, door een grondige rationalisatie, te zoeken naar een gezonde financiële basis en een einde te maken aan de verschillen in de wijze waarop de bijdragen in de drie sectoren, namelijk pensioen, kinderbijslag, verzekering voor geneeskundige verzorging worden berekend, en dientengevolge de administratieve kosten die zeer hoog waren te verminderen, terwijl elke besparing op dat vlak een proportionele verhoging van de toegekende voordelen mogelijk zou maken (Belgisch Staatsblad van 29 juli 1967, pp. 8071 en 8072).

B.2.5. De bij artikel 11, § 2, derde lid, georganiseerde berekeningswijze is in verhouding met die doelstellingen. Om te vermijden, onder meer met het oog op administratieve vereenvoudiging, dat in verschillende stadia zou moeten worden overgegaan tot de inning van de bijdragen en om het stelsel in de mogelijkheid te stellen over voldoende inkomsten te beschikken die noodzakelijk zijn voor de te verwachten uitkeringen, vermocht de wetgever te oordelen dat het noodzakelijk was een mechanisme in te voeren waarmee door middel van slechts één operatie zou worden overgegaan tot de berekening en de inning van de bijdragen, op een stabiele en definitieve basis, en niet door middel van een systeem van voorlopige betalingen gevolgd door latere regularisaties. Het Hof merkt trouwens op dat het laatstvermelde systeem, in zoverre het kan leiden tot aanvullende bijdragen, eveneens kan uitmonden, zoals het systeem dat het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, in de betaling van belangrijke bijdragen gedurende een jaar tijdens hetwelk de inkomsten zouden zijn gedaald.

B.2.6. Heeft de wetgever bij artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, gewijzigd bij de wet van 9 juni 1970, weliswaar toegestaan dat een bijzondere regeling tot stand zou worden gebracht voor de aanvang en de hervatting van de beroepsactiviteit, zoals die is opgevat in de artikelen 38 en volgende van het koninklijk uitvoeringsbesluit van 19 december 1967, dan is het omdat, in de beide gevallen, er geen referentie-inkomen is. Het was dus onontbeerlijk een andere berekeningswijze te organiseren die tot de desbetreffende jaren beperkt is.

B.2.7. De aangewende middelen zijn niet onevenredig met die doelstellingen. De wettelijke mechanismen zetten de zelfstandigen er immers toe aan vooruitziend te zijn. Een dergelijke opvatting stemt overeen met die welke voortvloeit uit de grondslag zelf van de organisatie van de zelfstandige beroepen, waarvoor het stelsel van de sociale zekerheid de mechanismen van voorzorg die vroeger aan het eigen initiatief van elke betrokkene werden overgelaten, uit het oogpunt van het solidariteitsbeginsel, juist heeft willen begeleiden.

Kan de in het geding zijnde bepaling, in geval van daling van de inkomsten, er weliswaar toe leiden dat bijdragen moeten worden gedragen die niet in verhouding zijn tot de inkomsten van het lopende jaar, dan wordt die stand van zaken gecompenseerd door het feit dat de bijdragen die drie jaar later moeten worden betaald voor het lopende jaar, dienovereenkomstig zullen verminderen.

B.2.8. Zo die compensatie geen toepassing vindt wanneer de inkomsten gedurende de laatste drie activiteitsjaren dalen, dan is dit zo omdat de zelfstandige die zijn activiteit heeft stopgezet geen enkele bijdrage meer verschuldigd is.

B.2.9. Zoals de verwijzende rechter erop wijst, is het juist dat de zelfstandige wiens inkomsten gedaald zijn, zulkdanige bijdragen kan moeten betalen dat de inkomsten waarover hij op dat ogenblik beschikt, hem mogelijk niet meer in staat zullen stellen in zijn levensonderhoud te voorzien. Artikel 17 van het koninklijk besluit nr. 38 staat hem toe, indien hij zich « in staat van behoefte [...] of in een toestand die de staat van behoefte benadert » bevindt, een volledige of gedeeltelijke vrijstelling van de verschuldigde bijdragen te vragen aan de bij artikel 22 van hetzelfde koninklijk besluit ingestelde commissie voor de vrijstellingen.

B.2.10. De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.3. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 in zoverre een systeem van regularisatie van de bijdragen tot stand wordt gebracht door artikel 11, § 4, om rekening te houden met de werkelijke inkomsten van de eerste drie activiteitsjaren van de zelfstandigen en in zoverre, integendeel, in het vervolg van de loopbaan, in geen enkel soortgelijk systeem is voorzien, wat tot gevolg heeft dat, in geval van daling van de inkomsten, het teveel geïnde kan worden terugbetaald in het eerste geval, en niet kan worden terugbetaald in het tweede geval.

Om de in B.2.6 tot B.2.9 uiteengezette motieven dient die vraag ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.4.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 in zoverre het systeem, wegens de ontstentenis van een procédé van regularisatie, leidt tot de betaling van verschillende totaalbedragen aan bijdragen voor zelfstandigen wier inkomsten, die nochtans over het geheel gelijk zijn, op een verschillende manier gedurende hun loopbaan schommelen.

B.4.2. Zoals in B.2.7 is gesteld, zal elke schommeling van de inkomsten een weerslag hebben op de bijdragen die drie jaar later worden gevorderd. Heeft de zelfstandige die constante inkomsten heeft, het voordeel gedurende zijn gehele loopbaan gelijkwaardige bijdragen te betalen, dan betekent zulks nog niet dat de zelfstandige wiens inkomsten schommelen daarom wordt gediscrimineerd. Hij dient de nodige voorzieningen te treffen om de bijdragen te betalen die betrekking hebben op de gunstige jaren.

B.4.3. De derde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Over de drie vragen samen B.5. Geen van de vergelijkingen waartoe in de prejudiciële vragen werd verzocht, heeft een discriminatie doen blijken, zodat op de drie vragen één enkel antwoord wordt gegeven.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de sociale bijdragen die door de zelfstandigen verschuldigd zijn, worden berekend op basis van de beroepsinkomsten die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat tijdens hetwelk bijdragen verschuldigd zijn.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^