Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 71/2003 van 21 mei 2003 Rolnummer : 2528. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 295, § 1, in samenhang gelezen met artikel 75, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, gesteld door het Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201085
pub.
20/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 71/2003 van 21 mei 2003 Rolnummer : 2528.

In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 295, § 1, in samenhang gelezen met artikel 75, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 8 oktober 2002 in zake C. Oudenne tegen de ontvanger der directe belastingen van Geldenaken en de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 oktober 2002, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 295, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, in samenhang gelezen met artikel 75 van hetzelfde Wetboek, indien dat artikel 295, § 1, in die zin moet worden geïnterpreteerd dat het kohier van een belasting vastgesteld na de feitelijke scheiding of de echtscheiding ten name van een enkele van de echtgenoten of ex-echtgenoten (hierna ' de in het kohier vermelde echtgenoot ') ten aanzien van de beroepsinkomsten die deze heeft verwezenlijkt tijdens het huwelijk op een ogenblik dat de echtgenoten feitelijk gescheiden waren, een uitvoerbare titel tegenover de andere echtgenoot of ex-echtgenoot (hierna ' de niet in het kohier vermelde echtgenoot ') vormt, terwijl artikel 267 van hetzelfde Wetboek de niet in het kohier vermelde echtgenoot niet toestaat bezwaar aan te tekenen tegen die aanslag, waarvan hij overigens niet noodzakelijkerwijze kennis heeft, binnen de bezwaartermijn voorgeschreven in artikel 272 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de niet in het kohier vermelde echtgenoot onderwerpt aan een verschillende regeling ten opzichte van de niet feitelijk gescheiden echtgenoten en overigens van alle andere belastingplichtigen, vanwege het feit dat de niet in het kohier vermelde echtgenoot definitief gehouden is tot een belastingschuld ingekohierd ten name van een derde, zonder enige mogelijkheid om die aanslag te betwisten ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 295, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (W.I.B. 1964), waarvan de tekst thans is opgenomen in artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) dat, in de versie die van toepassing is op de feiten van de zaak, dat wil zeggen, vóór de wijziging ervan bij de wet van 4 mei 1999, bepaalde : « Elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, mag ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten.

Het gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van één van de echtgenoten, die hem eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel, alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, ingekohierd op naam van één van hen, mogen evenwel niet worden vervolgd op de eigen goederen van de andere echtgenoot wanneer deze laatste aantoont : 1o dat hij ze bezat vóór het huwelijk; 2o of dat zij voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot; 3o of dat hij ze heeft verworven door middel van fondsen die voortkomen van de realisatie van dergelijke goederen; 4o of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogenstelsel. » B.1.2. Die bepaling wordt in samenhang gelezen met artikel 267 van het W.I.B. 1964, waarvan de tekst artikel 366 van het W.I.B. 1992 vormt, dat, vóór de wijziging ervan bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999, bepaalde : « De belastingplichtige kan tegen het bedrag van de te zijnen name gevestigde aanslag, opcentiemen, verhogingen en boeten inbegrepen, schriftelijk bezwaar indienen bij de directeur der belastingen van de provincie of het gewest in wiens ambtsgebied de aanslag, de verhoging en de boete zijn gevestigd. » B.1.3. Krachtens artikel 73 van het W.I.B. 1964 (thans artikel 126 van het W.I.B. 1992) wordt de aanslag gevestigd op naam van beide echtgenoten. Op grond van artikel 75, eerste lid, 2o, van het W.I.B. 1964 (thans artikel 128, eerste lid, 2o, van het W.I.B. 1992) worden gehuwde personen vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden, evenwel niet als echtgenoten maar als alleenstaanden aangemerkt voor zover de scheiding in het belastbare tijdperk niet ongedaan is gemaakt, en worden twee afzonderlijke aanslagen gevestigd.

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat uit die bepalingen voortvloeit tussen de feitelijk gescheiden echtgenoten en de niet feitelijk gescheiden echtgenoten, alsmede tussen de feitelijk gescheiden echtgenoten en alle andere belastingplichtigen. De combinatie van die bepalingen heeft immers tot gevolg dat, ondanks de afzonderlijk gevestigde aanslag, de feitelijk gescheiden echtgenoten, zoals samenwonende echtgenoten, hoofdelijk gehouden blijven tot de betaling van de belastingschuld. Aangezien artikel 267 van het W.I.B. 1964 (artikel 366 van het W.I.B. 1992), vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999, enkel de « belastingplichtige » bedoelde, was het voor de echtgenoot die niet in het kohier vermeld stond, evenwel niet mogelijk bezwaar in te dienen tegen de aanslag gevestigd op naam van de andere echtgenoot. De niet in het kohier vermelde echtgenoot was derhalve definitief een belasting verschuldigd die was ingekohierd op naam van een derde zonder dat hij enige mogelijkheid had om de aanslag te betwisten, in tegenstelling met de niet feitelijk gescheiden echtgenoot die in het kohier wordt vermeld en dus de op naam van de echtgenoten ingekohierde aanslag kan betwisten.

B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bepaling die aan de toetsing van het Hof wordt voorgelegd, blijkt dat de wetgever een bepaling heeft willen handhaven, die afwijkt van het gemeen recht, met de bedoeling « een gemakkelijk realiseerbare fraude inzake invordering van belastingen te beletten » (Parl. St. , Kamer, 1980-1981, nr. 716/8, p. 57). De wetgever heeft in het bijzonder elke mogelijkheid tot heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten ten nadele van de Schatkist willen vermijden. Uit de parlementaire voorbereiding vloeit tevens voort dat de wetgever met die maatregel wilde dat de rechten van de Schatkist op dezelfde wijze gegarandeerd zouden worden ten aanzien van de echtgenoten, ongeacht of hun huwelijksstelsel een stelsel van gemeenschap of van scheiding van goederen is (ibid. ).

B.4. Aangezien de opbrengst van de belasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die gericht zijn op het algemeen belang, moet worden aangenomen dat de procedure van invordering mag afwijken van de regels van het gemeen recht, voor zover die afwijking bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Artikel 295, § 1, van het W.I.B. 1964 (artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992), dat de invordering toestaat van elk gedeelte van de belasting met betrekking tot de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten op de eigen goederen van de beide echtgenoten, is een relevante maatregel ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling : de mogelijkheid vermijden van een heimelijke verstandhouding tussen echtgenoten, die ook aanwezig kan zijn wanneer zij feitelijk gescheiden zijn. De feitelijke scheiding van echtgenoten heeft in geen enkel opzicht een weerslag op de gevolgen van hun huwelijksvermogensstelsel : de maatregelen die zij zouden hebben genomen om het vermogen van één van hen tegen vervolgingen veilig te stellen, zouden aan de fiscus kunnen worden tegengeworpen. De wetgever heeft dus, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, zich ervan kunnen onthouden af te wijken van de regel van artikel 295, § 1, van het W.I.B. 1964 (artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992) ten voordele van feitelijk gescheiden echtgenoten, omdat een dergelijke scheiding de rechtstoestand van hun goederen niet wijzigt.

B.6. Overigens is het aangewende middel om de doelstelling te bereiken niet onevenredig, aangezien het voor de echtgenoot van de belastingschuldige overeenkomstig het tweede lid van artikel 295, § 1, van het W.I.B. 1964 (artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992) mogelijk was te ontsnappen aan een invordering van de belasting op de eigen goederen, indien hij aantoont dat hij zich in één van de vier in die bepaling opgesomde gevallen bevindt. Bovendien, indien de feitelijke scheiding uitloopt op een echtscheiding, kan in de regel rekening worden gehouden met de door de echtgenoot van de belastingschuldige betaalde belastingschuld bij de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel.

B.7. Doordat artikel 295, § 1, van het W.I.B. 1964 (artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992) de belastingadministratie toestaat de belastingschuld te verhalen op de goederen van de beide echtgenoten, zelfs wanneer die feitelijk gescheiden zijn, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.8. Door ingevolge de toepassing van de regels betreffende de inkohiering de feitelijk gescheiden echtgenoot uit te sluiten uit het begrip « belastingplichtige » in artikel 267 van het W.I.B. 1964 (artikel 366 van het W.I.B. 1992), wordt daarentegen aan die echtgenoot het fundamenteel recht van verdediging inzake inkomstenbelastingen ontzegd, terwijl dat recht, op basis van dezelfde regels, is gewaarborgd aan de samenwonende echtgenoot. De feitelijk gescheiden echtgenoot beschikt dan ook over geen enkel rechtsmiddel om de belasting te betwisten die ten name van de andere echtgenoot is gevestigd en tot betaling waarvan hij gehouden zou kunnen zijn.

B.9. De zorg om fictieve scheidingen te ontmoedigen met als doel de belasting te vermijden, kan niet verantwoorden dat wordt afgeweken van het fundamenteel recht om voor een rechtsinstantie de gegrondheid van een schuld te betwisten, zelfs als het een belastingschuld betreft en de schuldenaar krachtens een bij wet ingevoerde hoofdelijkheid gehouden is tot betaling ervan.

B.10. Artikel 267 van het W.I.B. 1964 (artikel 366 van het W.I.B. 1992) schendt artikel 10 van de Grondwet in zoverre die bepaling het recht om bezwaar in te dienen tegen een belastingaanslag slechts toekent aan de belastingplichtige ten name van wie de aanslag gevestigd is, met uitsluiting van de feitelijk gescheiden echtgenoot ten name van wie de aanslag niet gevestigd is, terwijl die echtgenoot, op grond van artikel 295 van het W.I.B. 1964 (artikel 394 van het W.I.B. 1992) gehouden is tot de belastingschuld die ten name van de andere echtgenoot is gevestigd.

B.11. Er dient te worden opgemerkt dat die bepaling, ingevolge het arrest nr. 39/96 van het Hof waarin de in B.10 beschreven ongrondwettigheid werd vastgesteld, is gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen. Die bepaling wijzigt artikel 366 van het W.I.B. 1992, dat voortaan als volgt luidt : « De belastingschuldige, alsmede zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd, kan tegen het bedrag van de gevestigde aanslag, opcentiemen, verhogingen en boeten inbegrepen, schriftelijk bezwaar indienen bij de directeur der belastingen in wiens ambtsgebied de aanslag, de verhoging en de boete zijn gevestigd. » Krachtens artikel 97, tweede lid, van dezelfde wet is die bepaling in werking getreden vanaf de bekendmaking van de wet, dat wil zeggen op 27 maart 1999.

B.12. Het komt het verwijzende rechtscollege toe te onderzoeken of, te dezen, de appellante het voordeel van die nieuwe bepaling heeft genoten ofwel of op haar de vroegere regeling werd toegepast, die door het Hof discriminerend werd geacht.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 295, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Artikel 267 van hetzelfde Wetboek, vóór de wijziging ervan bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling het recht om bezwaar in te dienen tegen een belastingaanslag slechts toekent aan de belastingplichtige ten name van wie de aanslag gevestigd is, met uitsluiting van de feitelijk gescheiden echtgenoot ten name van wie de aanslag niet gevestigd is, terwijl laatstgenoemde, op grond van artikel 295 van hetzelfde Wetboek, gehouden is tot de belastingschuld die ten name van de andere echtgenoot is gevestigd.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 mei 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^