Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 mei 2004

Uittreksel uit arrest nr. 15/2004 van 29 januari 2004 Rolnummer 2539 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 81, vierde en achtste lid, en 104, derde en zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidsho Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201061
pub.
04/05/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 15/2004 van 29 januari 2004 Rolnummer 2539 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 81, vierde en achtste lid, en 104, derde en zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 oktober 2002 in zake R. Derksen tegen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 oktober 2002, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 104, derde en zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek gelezen in samenhang met artikel 81, vierde en zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, samengelezen met, eensdeels, artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en, anderdeels, artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten, doordat in de betwistingen voor de arbeidsrechtbank omtrent de hoedanigheid van werknemer of van zelfstandige geen uitspraak wordt gedaan door een kamer, nadat ze zo is aangevuld dat ze buiten één rechter in de arbeidsrechtbank bestaat uit twee rechters in sociale zaken benoemd als zelfstandige en aangevuld met twee rechters in sociale zaken benoemd respectievelijk als werkgever en als werknemer, en doordat in de betwistingen voor het arbeidshof omtrent dezelfde hoedanigheid geen uitspraak wordt gedaan door een kamer, nadat ze zo is samengesteld dat ze buiten twee raadsheren in het arbeidshof en één raadsheer in sociale zaken, benoemd als zelfstandige, aangevuld wordt met twee raadsheren in sociale zaken, respectievelijk benoemd als werkgever en als werknemer ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 81 en 104 van het Gerechtelijk Wetboek werden na de datum van het verwijzingsarrest gewijzigd en aangevuld door de artikelen 2 en 3 van de wet van 20 december 2002 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de wet van 20 december 2002 betreffende de bescherming van de preventieadviseurs » (Belgisch Staatsblad , 20 januari 2003). Die wetswijziging heeft, voor de in het geding zijnde bepalingen, enkel tot gevolg dat het zevende lid van artikel 81 en het zesde lid van artikel 104 thans respectievelijk het achtste lid en het zevende lid van die onderscheiden artikelen uitmaken.

Artikel 81, vierde en achtste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt inzake de arbeidsrechtbank : « [...] Indien, vóór ieder ander middel, de hoedanigheid van arbeider of van bediende van een der partijen wordt betwist, doet de kamer uitspraak over de grond van het geschil nadat ze zo is aangevuld dat ze buiten de voorzitter bestaat uit twee rechters in sociale zaken benoemd als werkgever en twee rechters in sociale zaken benoemd respectievelijk als arbeider en als bediende. [...] In de geschillen betreffende de aangelegenheden bedoeld in artikel 581 en voor de toepassing van de in artikel 583 bedoelde administratieve sancties op zelfstandigen, bestaat de Kamer uit één rechter in de arbeidsrechtbank en twee rechters in sociale zaken die benoemd zijn als zelfstandigen. [...] » Artikel 104, derde en zevende lid, van hetzelfde Wetboek bepaalt inzake het arbeidshof : « [...] Die kamers bestaan evenwel uit twee raadsheren in sociale zaken benoemd als werkgever, en twee raadsheren in sociale zaken respectievelijk benoemd als arbeider en als bediende, wanneer het beroep gericht is tegen een vonnis uitgesproken door een kamer met vier rechters in sociale zaken. [...] De kamers die kennis nemen van hoger beroep tegen een vonnis gewezen in een geschil betreffende een aangelegenheid bedoeld in artikel 581 of betreffende de toepassing op zelfstandigen van administratieve sancties bedoeld in artikel 583, bestaan uit twee raadsheren in het Arbeidshof en uit een raadsheer in sociale zaken die benoemd is als zelfstandige. [...] » B.2. De prejudiciële vraag stelt het probleem van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, van de artikelen 81, vierde en achtste lid, en 104, derde en zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, doordat de kamers van de arbeidsgerechten, wanneer zij kennis nemen van betwistingen omtrent de hoedanigheid van werknemer of van zelfstandige, buiten de beroepsmagistraat of de beroepsmagistraten, niet zijn samengesteld uit rechters of raadsheren in sociale zaken die, enerzijds, zijn benoemd als zelfstandige en, anderzijds, zijn benoemd als werkgever en als werknemer, terwijl de kamers van de arbeidsgerechten die kennis nemen van geschillen omtrent de hoedanigheid van arbeider of van bediende zo worden aangevuld dat ze, buiten de voorzitter, bestaan uit twee rechters of raadsheren in sociale zaken benoemd als werkgever en twee rechters of raadsheren in sociale zaken benoemd respectievelijk als arbeider en als bediende.

B.3.1. In het ontwerp van wet houdende het Gerechtelijk Wetboek, dat door de Senaat werd aangenomen, werd bepaald dat de geschillen die betrekking hebben op de sociale zekerheid van de zelfstandigen, zouden worden beslecht door een kamer van het arbeidsgerecht waarin naast een beroepsmagistraat eveneens twee assessoren zouden zetelen, de ene als zelfstandige, de andere als werknemer benoemd (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, p. 41, en « Tekst aangenomen door de verenigde commissies », ibid., pp. 12 en 15).

B.3.2. Die regeling werd evenwel geamendeerd door de Kamer van volksvertegenwoordigers op grond van volgende overwegingen : « Een lange bespreking ontstond over de samenstelling van de arbeidsrechtbank, ook wanneer het geschil zelfstandigen betreft. Leden konden het niet aanvaarden dat over zulk geschil zou moeten geoordeeld worden door een rechter in sociale zaken met de hoedanigheid van arbeider of van bediende. Sommigen meenden dat alsdan de twee assessoren zelfstandigen moesten zijn.

De Koninklijke commissaris voerde hiertegen als bezwaar aan dat het kan gebeuren dat principiële vragen opgeworpen worden vóór een rechtbank bestaande uit drie rechters waarvan ten minste twee dezelfde belangen kunnen hebben als een van de betrokken partijen. [Een lid] diende een amendement in (stuk nr. 59/26), waarbij enerzijds in de zesde alinea de melding van het artikel 581 geschrapt wordt en anderzijds er een nieuwe alinea bij het artikel wordt gevoegd, waarbij bepaald wordt dat in de geschillen die het artikel 581 betreffen (geschillen die alleen de zelfstandigen aangaan), de Kamer zal samengesteld zijn uit twee rechters in de arbeidsrechtbank en één rechter-assessor in sociale zaken die als zelfstandige benoemd is.

Sommige leden hebben er de nadruk op gelegd dat zij van oordeel zijn dat die regeling een voorlopig karakter moet hebben en geen vooroordeel uitmaakt betreffende de evolutie van de sociale wetgeving in de richting van de eenmaking. De vertegenwoordiging van de zelfstandigen, in de schoot van de arbeidsgerechten, zou opnieuw moeten herzien worden, naar gelang van de ontwikkeling van deze evolutie. Het is onder dit uitdrukkelijk voorbehoud dat ze zich bij het amendement hebben aangesloten. » (Parl. St., Kamer, 1965-1966, nr. 59/49, p. 26) Artikel 104 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de samenstelling van de kamers in het arbeidshof, werd op voorstel van de Regering in dezelfde zin aangepast zodat « de kamers die kennis nemen van hoger beroep tegen een vonnis gewezen in een geschil bedoeld in artikel 581, bestaan uit twee raadsleden in het Arbeidshof en een raadsheer in sociale zaken die benoemd is als zelfstandige. Die bepaling komt overeen met de bepaling die in artikel 81 werd ingevoegd. De verantwoording die voor artikel 81 werd gegeven, geldt eveneens in dit geval » (ibid., p. 31).

B.3.3. De samenstelling van de kamer die kennis neemt van de voormelde geschillen werd, enkel wat de arbeidsrechtbank betreft, gewijzigd bij het enig artikel van de wet van 26 juli 1990 (Belgisch Staatsblad , 7 augustus 1990), op grond waarvan de kamer thans bestaat uit een beroepsmagistraat en twee rechters in sociale zaken, benoemd als zelfstandige. Die wijziging werd verantwoord door de noodzaak « de taak van de kleinere arbeidsgerechten te verlichten door slechts een beroep te doen op één beroepsmagistraat » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 909/1, p. 2), waardoor men « hoopt[e] het wegwerken van de gerechtelijke achterstand te vergemakkelijken » (ibid., p. 5).

Onverminderd de twijfels die werden geuit over de haalbaarheid van die doelstelling, werd ook aandacht besteed aan de impact van die nieuwe samenstelling van de arbeidsrechtbank op de onpartijdigheid van het rechtsprekend orgaan, mede gelet op het gevaar waarop reeds bij de totstandkoming van het Gerechtelijk Wetboek was gewezen door de koninklijk commissaris : « Het gevaar voor partijdige uitspraken acht [het lid] evenmin bijzonder groot, omwille van de aard van de geschillen (vooral feitelijke betwistingen), de adviesbevoegdheid van de arbeidsrechters en de mogelijkheid waarover de voorzitter beschikt om uit de lijst van sociale rechters, twee leden aan te duiden die niet behoren tot dezelfde representatieve organisatie.

Ingeval desalniettemin sterk afwijkende rechtspraak tot stand zou komen, kan in hoger beroep corrigerend opgetreden worden. [...] In de hoofdzakelijk feitelijke geschillen betreffende aangelegenheden bedoeld in artikel 581 van het Gerechtelijk Wetboek, zal de vervanging van de beroepsmagistraat weinig problemen opleveren. Bovendien moet de reële inbreng van de sociale rechters terzake niet overschat worden. » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 909/2, p. 3) B.4.1. Het verschil in behandeling tussen de beide categorieën van rechtsonderhorigen heeft een beperkte draagwijdte. De aangevulde kamers oordelen over een betwisting in verband met de hoedanigheid van arbeider of bediende immers slechts naar aanleiding van een aantal specifieke geschillen, namelijk de geschillen betreffende de aangelegenheden bedoeld in artikel 578, 1°, 2°, 3° en 7°, van het Gerechtelijk Wetboek, en dan nog uitsluitend indien, vóór ieder ander middel, de hoedanigheid van arbeider of van bediende van één der partijen wordt betwist. Het betreft geschillen inzake arbeidsovereenkomsten, met inbegrip van die welke betrekking hebben op schending van het fabrieksgeheim gedurende die overeenkomst, geschillen inzake leerovereenkomsten, individuele geschillen betreffende de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomsten en geschillen van burgerlijke aard die het gevolg zijn van een overtreding van de wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering en de aangelegenheden onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank, onverminderd de toepassing van de wetsbepalingen die deze bevoegdheid verlenen aan de strafgerechten wanneer een strafvordering voor hen aanhangig is.

B.4.2. De hoedanigheid van arbeider of bediende kan in de voormelde aangelegenheden relevant zijn, gelet op de kennis van de gewoonten en de gebruiken waarover zij als rechter of raadsheer in sociale zaken zouden kunnen beschikken bij het beslechten van die specifieke geschillen, of zoals het bij de voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek werd beklemtoond : het onderscheid tussen arbeiders en bedienden is vooral van belang voor de geschillen met betrekking tot de uitvoering van arbeidsovereenkomsten in dienstverband (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, p. 47).

Daarentegen werd voor de beslechting van de geschillen met betrekking tot de sociale zekerheid die hoedanigheid van arbeider of bediende minder relevant geacht, reden waarom « de kamers die uitspraak doen over geschillen in deze aangelegenheden bestaan uit een voorzitter, een assessor-werkgever en een assessor-werknemer, arbeider of bediende » (ibid. ). Ook de geschillen betreffende de hoedanigheid van zelfstandige of werknemer hebben betrekking op de toepasselijkheid van één van de socialezekerheidsstelsels en zijn van louter juridische-technische aard. Zij worden trouwens beslecht door de kamers waarvoor het geschil aanhangig is, ongeacht hun samenstelling.

B.4.3. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat het aangevoerde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.5.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepalingen al dan niet de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, schenden.

Die verdragsbepalingen waarborgen onder meer de gelijkheid voor de rechtbanken en de rechterlijke instanties en het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.5.2. Door de betwistingen betreffende de hoedanigheid van zelfstandige of werknemer niet te laten beslechten door aangevulde kamers van de arbeidsgerechten, waarin niet alleen zelfstandigen maar ook werknemers en/of werkgevers zitting zouden nemen, heeft de wetgever geen inbreuk gepleegd op de voormelde rechten. Zelfs in geval van toepassing van artikel 81, achtste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, is er geen reden om partijdigheid van de rechters in sociale zaken, benoemd als zelfstandige, te vermoeden. Bovendien moet in die hypothese worden vastgesteld dat over dergelijke geschillen in hoger beroep steeds wordt beslist door een kamer van het arbeidshof waarin beroepsmagistraten in de meerderheid zijn.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 104, derde en zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gelezen in samenhang met artikel 81, vierde en achtste lid, van hetzelfde Wetboek, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 januari 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^