Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 100/2004 van 2 juni 2004 Rolnummer 2808 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 60, § 3, 3°, a), en 60, § 3, tweede lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbe Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202810
pub.
05/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 100/2004 van 2 juni 2004 Rolnummer 2808 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 60, § 3, 3°, a), en 60, § 3, tweede lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 oktober 2003 in zake J.P. Caspers tegen de v.z.w.

HDP - Verrekenkas voor Kinderbijslag, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 oktober 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 60, § 3, 3°, a), en in fine (wet van 22 februari 1998, artikel 31, 2°) van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de kinderen van feitelijk gescheiden paren waarvan één ouder een loontrekkende activiteit en de andere een zelfstandige activiteit uitoefent verschillend behandelt, doordat het de leeftijd in aanmerking neemt als doorslaggevend criterium, waarop de verschillende situatie is gebaseerd ? » (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van sommige bepalingen van het artikel 60 van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 (hierna : de samengeordende wetten).

B.1.2. Artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, van de samengeordende wetten bepaalt : « behalve indien, met inachtneming van het bepaalde onder 1°, een recht bestaat op wezenbijslag bij toepassing van de artikelen 56bis of 56quinquies en onverminderd 2°, sluit het recht op kinderbijslag krachtens de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976 [houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen] ieder ander recht krachtens deze wetten uit : a) indien het kind deel uitmaakt van een gezin dat uitsluitend samengesteld is uit één of meer rechthebbende zelfstandigen; [...] ».

B.1.3. Artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten, ingevoerd bij de wet van 22 februari 1988 houdende sociale bepalingen, stelt : « Wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat deel uitmaakt van het gezin van één van hen, wordt dit kind geacht deel uit te maken van een gezin dat minstens samengesteld is uit zijn beide ouders, voor de toepassing van deze paragraaf. » B.2.1. Artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a), van de samengeordende wetten voert een regel van voorrang in van de regeling van de zelfstandigen, met uitsluiting van de regeling van de loontrekkenden, in geval van samenloop van rechthebbenden die tot verschillende regelingen behoren, wanneer het kind deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende met zelfstandige activiteit.

Die bepaling impliceert dat wanneer een kind wiens ouders feitelijk of uit de echt gescheiden zijn, deel uitmaakt van het gezin van de ouder die een zelfstandige activiteit uitoefent, het recht op de kinderbijslag te zijnen gunste wordt vastgesteld in het stelsel van de zelfstandigen, zelfs indien zijn andere ouder loontrekkende is.

B.2.2. Wanneer de feitelijk gescheiden ouders samen het ouderlijk gezag uitoefenen, voert artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten een juridische fictie in volgens welke de feitelijk gescheiden ouders geacht worden een gezin te vormen voor de toepassing van de cumulatieregels.

Die juridische fictie heeft tot gevolg dat wanneer het kind wiens feitelijk gescheiden of uit de echt gescheiden ouders samen het ouderlijk gezag uitoefenen, deel uitmaakt van het gezin van de ouder die een zelfstandige activiteit uitoefent, het recht op kinderbijslag te zijnen gunste wordt bepaald in het stelsel van de loontrekkenden, indien de andere ouder loontrekkende is.

B.3. In tegenstelling met wat de verwijzende rechter suggereert, vormt de leeftijd van diegene die recht geeft op kinderbijslag geen criterium van onderscheid onder kinderen, maar is het rechtstreekse en impliciete gevolg van het begrip gezamenlijk ouderlijk gezag dat de grondslag vormt voor de juridische fictie van artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten : het - al dan niet gezamenlijk - ouderlijk gezag wordt immers, krachtens artikel 372 van het Burgerlijk Wetboek, enkel ten aanzien van een minderjarig kind uitgeoefend.

B.4. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag in die zin moet worden opgevat dat zij betrekking heeft op het verschil in behandeling tussen de kinderen van feitelijk gescheiden ouders waarvan de ene ouder een loontrekkende activiteit en de andere een zelfstandige activiteit uitoefent, naargelang de ouders al dan niet gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, zoals bedoeld in artikel 60, § 3, laatste lid.

Ten gronde B.5. In de voorgelegde vraag wordt het Hof verzocht de situatie van het minderjarige kind dat deel uitmaakt van het gezin van een zelfstandige ouder en ten aanzien van wie het ouderlijk gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend door feitelijk gescheiden ouders van wie de ene loontrekkende en de andere zelfstandige is en dat, met toepassing van de juridische fictie van artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten recht geeft op kinderbijslag in het stelsel van de loontrekkenden, te vergelijken met die van het kind dat bij zijn meerderjarigheid beslist om deel uit te maken van het gezin van zijn zelfstandige ouder, en dat, wegens de onmogelijkheid de in het geding zijnde fictie te genieten die is gebaseerd op het « gezamenlijk ouderlijk gezag », recht geeft op kinderbijslag in het stelsel van de zelfstandigen, met toepassing van artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a), van de samengeordende wetten.

B.6. De leeftijd van het kind vormt een criterium van onderscheid dat inherent is aan het systeem van de kinderbijslag. Terwijl dat kind tot zijn meerderjarigheid onvoorwaardelijk recht geeft op kinderbijslag, wordt dat recht na de meerderjarigheid en tot de leeftijd van 25 jaar, krachtens artikel 62, §§ 2 tot 5, van de samengeordende wetten, enkel toegekend onder bepaalde voorwaarden vastgesteld door de Koning.

B.7. De toekenning van kinderbijslag strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Zij biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt. In dat verband heeft de wetgever ervoor geopteerd een verzekeringssysteem in te voeren dat verschillend is naar gelang van het stelsel waartoe de rechthebbende behoort. Op zich is een dergelijke keuze niet discriminerend.

Niettemin dient het Hof te onderzoeken of de voorgelegde bepalingen geen verschil in behandeling in het leven roepen dat niet redelijkerwijze zou kunnen worden verantwoord.

B.8. Artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, van de samengeordende wetten is ingevoerd door artikel 33 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen. Vóór de inwerkingtreding van die bepaling werd de prioriteit, in geval van samenloop van rechthebbenden die tot een verschillend stelsel behoorden, steeds toegekend aan de loontrekkende rechthebbende. Die regel werd eveneens toegepast in geval van feitelijke scheiding en echtscheiding van de ouders, zelfs wanneer het exclusieve hoederecht over het kind werd toevertrouwd aan de zelfstandige ouder. Het voormelde artikel 33 heeft verscheidene uitzonderingen ingevoerd op het beginsel van de prioriteit van de loontrekkende rechthebbende, waaronder het geval waarin het kind deel uitmaakt van het gezin van de ouder die een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent.

B.9. Ingevolge de invoering, in artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, van het begrip gezamenlijk ouderlijk gezag (bij een wet van 13 april 1995), is artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten ingevoerd bij artikel 31, 2°, van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, teneinde « de kinderbijslagwetgeving aan te passen aan de toestand van de gescheiden ouders die gekozen hebben voor co-ouderschap » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1184/14, p. 24).

Artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten maakt het mogelijk af te wijken van de prioriteit van het stelsel van de zelfstandigen vastgesteld in het voormelde artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a), door, voor de toepassing van de cumulatieregels, het gezin dat de ouders vormden vóór hun scheiding, fictief te herstellen, wanneer de ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen; die ouders worden immers beschouwd alsof zij nog steeds samen hun kinderen opvoeden (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1184/3, p. 3, en nr. 1184/14, p. 24).

De in het geding zijnde bepaling breidt de juridische fictie, ingevoerd bij het koninklijk besluit van 21 april 1997 « houdende sommige bepalingen betreffende de gezinsbijslag ter uitvoering van artikel 21 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », uit tot alle situaties van gezamenlijk ouderlijk gezag die betrekking hebben op kinderen die worden opgevoed bij een van de ouders.

B.10.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling tussen kinderen berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag. De maatregel, die erin bestaat, op basis van het criterium van co-ouderschap, het gezin dat de feitelijk gescheiden ouders voordien vormden, fictief opnieuw samen te stellen, is niet onverantwoord.

B.10.2. De in het geding zijnde fictie komt weliswaar voor als een bepaling die afwijkt van het gehele systeem van kinderbijslag dat, behoudens uitzonderingen, ertoe strekt, in geval van samenloop van rechthebbenden, die ouder als prioritair aan te wijzen van wiens gezin het kind deel uitmaakt, wat in beginsel ertoe leidt dat aan die ouder tegelijkertijd de hoedanigheid van rechthebbende en van bijslagtrekkende wordt toegekend.

Die fictie is echter coherent met de instelling van het gezamenlijk ouderlijk gezag in geval van feitelijke scheiding van de ouders, wat impliceert dat de beide ouders samen, ongeacht hun feitelijke scheiding, de prerogatieven en verantwoordelijkheden in verband met de opvoeding van en het hoederecht over hun kind blijven waarnemen.

B.11.1. Hoewel het juist is dat een meerderjarig kind ten aanzien van wie het ouderlijk gezag niet meer bestaat, de in het geding zijnde maatregel niet kan genieten, vormt die omstandigheid slechts het gevolg in de tijd van het einde van de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag.

B.11.2. Het feit dat de meerderjarigheid van het kind dat recht geeft op kinderbijslag zich verzet tegen de toepassing van de in het geding zijnde fictie, betekent enkel dat men terugkeert naar het principe waarbij de bijslagtrekkende en de rechthebbende met elkaar worden geïdentificeerd.

Er is geen discriminatie op basis van de leeftijd wanneer de meerderjarigheid van het kind dat recht geeft op kinderbijslag een einde maakt aan een afwijkende regel waarvan de verantwoording afhangt van de minderjarigheid van het rechtgevende kind.

B.11.3. Overigens dient te worden opgemerkt dat het Hof in het arrest nr. 129/2001 van 23 oktober 2001 heeft besloten tot de bestaanbaarheid, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a), van de samengeordende wetten, indien het hoederecht uitsluitend aan de zelfstandige ouder is toevertrouwd.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 60, § 3, laatste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 juni 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^