Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 40/2006 van 15 maart 2006 Rolnummer 3695 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 492bis van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Dendermonde. Het Arbitragehof, samengestel wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2006201685
pub.
31/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 40/2006 van 15 maart 2006 Rolnummer 3695 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 492bis van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Dendermonde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 maart 2005 in zake het openbaar ministerie tegen A.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 492bis van het Strafwetboek, zoals ingevoegd door artikel 142 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het door de artikelen 12 en 14 van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel in strafzaken, door de strafbaarheid van het misdrijf misbruik van vennootschapsgoederen te laten afhangen van de voorwaarde dat het gebruik dat werd gemaakt van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon, 'op betekenisvolle wijze' in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten en van de wetenschap van de dader omtrent deze 'op betekenisvolle wijze' benadeling ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 492bis van het Strafwetboek, ingevoegd door artikel 142 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, bepaalt : « Met gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderdduizend frank worden gestraft de bestuurders, in feite of in rechte, van burgerlijke en handelsvennootschappen, alsook van verenigingen zonder winstoogmerk, die met bedrieglijk opzet en voor persoonlijke rechtstreekse of indirecte doeleinden gebruik hebben gemaakt van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon, hoewel zij wisten dat zulks op betekenisvolle wijze in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten.

De schuldigen kunnen daarenboven veroordeeld worden tot ontzetting van hun rechten overeenkomstig artikel 33 ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in zoverre zij de strafbaarheid van het misdrijf « misbruik van vennootschapsgoederen » laat afhangen van de voorwaarden, enerzijds, dat het gebruik dat werd gemaakt van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon, « op betekenisvolle wijze » in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten en, anderzijds, dat de dader dat wist.

B.3. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.4.1. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het legaliteitsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.

Het legaliteitsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

B.4.2. Het is slechts bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling dat het mogelijk is om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde bewoordingen zo vaag zijn dat ze het door artikel 12, tweede lid, van de Grondwet gewaarborgde legaliteitsbeginsel zouden schenden.

B.5. Het misdrijf « misbruik van vennootschapsgoederen » wordt gepleegd door de bestuurders, in feite of in rechte, van burgerlijke en handelsvennootschappen, alsook van verenigingen zonder winstoogmerk, die met bedrieglijk opzet en voor persoonlijke rechtstreekse of indirecte doeleinden gebruik hebben gemaakt van de goederen of van het krediet van de rechtspersoon, hoewel zij wisten dat zulks op betekenisvolle wijze in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten.

Eén van de constitutieve elementen van het misdrijf is dat hun handelen « op betekenisvolle wijze » in het nadeel was van de vermogensbelangen van de rechtspersoon en van die van zijn schuldeisers of vennoten.

B.6. De voorwaarde voor strafbaarstelling dat het nadeel « betekenisvol » moet zijn, impliceert volgens de parlementaire voorbereiding van het wetsontwerp dat tot de in het geding zijnde bepaling heeft geleid, dat kleine feiten (« bagatelzaken ») niet onder de strafwet vallen (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-499/18, pp. 4 en 6; Kamer, 1995-1996, nr. 330/24, pp. 21 en 22).

B.7. Het begrip « betekenisvol » wijst taalkundig erop dat het nadeel dat door het gebruik van de goederen of van het krediet van de vennootschap is veroorzaakt, gewichtig is voor de vermogensbelangen van de rechtspersoon en voor die van zijn schuldeisers of vennoten.

Die taalkundige betekenis werd onderschreven door de werkgroep die door de commissie voor de Justitie van de Senaat werd opgericht. Die werkgroep was immers van oordeel dat het begrip « iets [zegt] over de verhouding van het misbruik tot het resultaat ervan » (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-499/18, p. 6).

Anders dan het begrip « ernstig » - dat niet werd aanvaard -, houdt het begrip « betekenisvol » geen absolute waarde van het veroorzaakte nadeel in - wat van belang is voor bedrijven waarvan het vennootschapskapitaal vrij gering is (ibid. ) -, doch veeleer een relatieve waarde, die in ieder van de gevallen concreet dient te worden beoordeeld, mede op basis van de economische realiteit. Vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten, kunnen de bewoordingen ervan vaak geen absolute precisie vertonen. Daarom dient soms gebruik te worden gemaakt van criteria die, zoals te dezen, het mogelijk maken in elk concreet geval de zwaarwichtigheid van de aangeklaagde feiten te beoordelen en het gewicht van het nadeel voor de bedoelde vermogensbelangen te bepalen, rekening houdend met alle andere elementen van de zaak en in het bijzonder de economische realiteit.

Van de bestuurder - in rechte of in feite - mag worden aangenomen dat hij, rekening houdend met de voormelde toelichting tijdens de parlementaire voorbereiding, als eerste betrokkene redelijkerwijze kan inschatten wat het begrip « op betekenisvolle wijze » in concreto inhoudt wanneer dat het nadeel betreft dat wordt berokkend aan de vermogensbelangen van de rechtspersoon waarvan hij bestuurder is, en aan die van de schuldeisers of vennoten van die rechtspersoon. Van de strafrechter wordt verwacht dat hij de strafbepaling op een redelijke wijze toepast (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 330/24, p. 23). De toevoeging van het begrip « betekenisvol » dient de rechter daarenboven een houvast te bieden bij zijn beoordeling (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-499/18, p. 4). Aldus wordt aan de strafrechter slechts een beperkte beoordelingsbevoegdheid verleend, hetgeen het legaliteitsbeginsel in strafzaken niet schendt.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 492bis van het Strafwetboek schendt de artikelen 12 en 14 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^