Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 119/2006 van 12 juli 2006 Rolnummer 3806 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203116
pub.
03/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 119/2006 van 12 juli 2006 Rolnummer 3806 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 oktober 2005 in zake het openbaar ministerie tegen C. Bastin, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 november 2005, heeft de Rechtbank van Koophandel te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1978, dat het een rechtbank van koophandel mogelijk maakt een beroepsverbod gedurende een periode van drie tot tien jaar uit te spreken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre ten aanzien van de voor de rechtbank van koophandel gedagvaarde gefailleerde een regeling wordt toegepast die verschilt van die welke wordt toegepast ten aanzien van de voor de correctionele rechtbank gedagvaarde gefailleerde, tegen wie de correctionele rechtbank een beroepsverbod kan uitspreken op grond van de artikelen 1 en 1bis van hetzelfde koninklijk besluit nr. 22 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 1, 1bis en 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, bepalen : «

Artikel 1.Onverminderd bijzondere verbodsbepalingen kan de rechter die, hetzij in België, hetzij in de gebieden die onder Belgisch gezag of bestuur hebben gestaan, een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader van of medeplichtige aan een van de volgende strafbare feiten of poging daartoe : a) valse munt;b) namaking of vervalsing van openbare effecten, aandelen, obligaties, rentebewijzen en bankbiljetten uitgegeven door de Schatkist, of bankbiljetten waarvan de uitgifte toegestaan is door of krachtens een wet;c) namaking of vervalsing van zegels, stempels, keurstempels en -merken;d) valsheid en gebruik van valsheid in geschriften;e) omkoping van openbare ambtenaren of knevelarij;f) diefstal, afpersing, verduistering of misbruik van vertrouwen, oplichting, heling of andere verrichtingen met betrekking tot zaken die uit een misdrijf voortkomen, private omkoping;g) een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis, 489ter en 492bis van het Strafwetboek, fictief in omloop brengen van handelseffecten of overtreding van de bepalingen betreffende fondsbezorging van cheques of andere titels tot een contante betaling of betaling op zicht op beschikbare gelden;h) overtreding van de verbodsbepalingen van artikel 40, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;i) overtreding van de strafbepalingen die zijn vastgesteld in hoofdstuk XXIV van de algemene wet inzake douane en accijnzen, hoofdstuk XII van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, de artikelen 133 tot 133octies van het Wetboek der successierechten, de artikelen 66 tot 67octies van het Wetboek van zegelrechten, de artikelen 207 tot 207octies van het Wetboek van met het zegel gelijkgestelde taksen, de artikelen 449 tot 453 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 2, derde lid, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, de artikelen 73 tot 73octies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 395 tot 398 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;j) inbreuken op de artikelen 324bis en 324ter van het Strafwetboek; zijn veroordeling doen gepaard gaan met het verbod om, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België, bedoeld in artikel 198, § 6, eerste lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar uit te oefenen. De rechter stelt de duur van dat verbod vast zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen.

Art. 1bis.Wanneer de rechter een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader of als medeplichtige van een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis, 489ter en 492bis van het Strafwetboek, oordeelt hij tevens of de veroordeelde al dan niet verbod wordt opgelegd om persoonlijk of door een tussenpersoon een koopmansbedrijf uit te oefenen.

De rechter stelt de duur van dat verbod vast zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen ». «

Art. 3bis.[...] § 2. Onverminderd de bepalingen waarbij aan een niet in eer herstelde gefailleerde, het verbod wordt opgelegd om bepaalde beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, kan de rechtbank van koophandel die het faillissement heeft uitgesproken, of de rechtbank van koophandel te Brussel, wanneer het in het buitenland is uitgesproken, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon enig koopmansbedrijf uit te oefenen ».

Paragraaf 4 van diezelfde bepaling preciseert dat de duur van dat verbod wordt vastgesteld door de rechtbank en minimum drie en maximum tien jaar bedraagt.

B.2.1. De personen die worden beoogd in de litterae a) tot j) van artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 zijn personen die op grond van strafrechtelijke bepalingen strafbare feiten hebben gepleegd.

Behalve voor de personen die strafbare feiten hebben gepleegd waarin de in het eerste deel van littera g) vermelde artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek voorzien, is de staat van faillissement niet een van de bestanddelen van die strafbare feiten. Het betreft dus personen die zich bevinden in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de persoon die wordt beoogd in artikel 3bis, § 2, van hetzelfde koninklijk besluit. Die persoon is een « niet in eer herstelde gefailleerde », met andere woorden een koopman die, luidens artikel 2 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt is, die zich in staat van faillissement bevindt en die een kennelijke grove fout heeft begaan, die evenwel niet noodzakelijk van strafrechtelijke aard is en die tot zijn faillissement heeft bijgedragen.

B.2.2. Bovendien is de draagwijdte van het in de ene en de andere bepaling vervatte verbod verschillend : aan de in artikel 1 beoogde persoon kan het verbod worden opgelegd om, binnen een handelsvennootschap, de in dat artikel 1 opgesomde functies uit te oefenen, alsook het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar; aan de in artikel 3bis, § 2, beoogde persoon kan het verbod worden opgelegd om « persoonlijk of door een tussenpersoon enig koopmansbedrijf uit te oefenen ».

B.2.3. Gelet op die verschillen met betrekking tot de aard van de gepleegde fouten, de personen die ze hebben gepleegd en de draagwijdte van het verbod dat hun kan worden opgelegd, kunnen die personen niet op pertinente wijze met elkaar worden vergeleken.

B.3.1. De in artikel 1bis beoogde personen kunnen daarentegen worden vergeleken met personen die in artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 worden beoogd.

Artikel 1bis is immers van toepassing op met name een persoon die, zelfs voorwaardelijk, is veroordeeld als dader of als medeplichtige van een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek. Die bepalingen bestraffen onder meer « de kooplieden die zich in staat van faillissement bevinden in de zin van artikel 2 van de faillissementswet » die met name tijdens het beheer van hun handelszaak de in die artikelen omschreven fouten hebben begaan.

B.3.2. Die personen zijn vergelijkbaar met diegenen die worden beoogd in artikel 3bis, § 2, vermits zij, de enen en de anderen, gefailleerde kooplieden zijn die tijdens de exploitatie van hun handelszaak fouten hebben begaan en om die reden het voorwerp kunnen uitmaken van eenzelfde verbodsmaatregel met betrekking tot enig koopmansbedrijf.

B.4. De in artikel 1bis beoogde personen genieten een gunstigere behandeling dan diegenen die in artikel 3bis, § 2, worden beoogd.

Het door de strafrechter uitgesproken verbod is immers een aanvullende straf (Cass. 17 mei 2005, P.04.1571.N) die met name het voorwerp kan uitmaken van een maatregel tot uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf. Daarnaast stelt het Hof vast dat de duur van het door de strafrechter uitgesproken verbod minder dan drie jaar zou kunnen bedragen indien verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. Zoals de verwijzende rechter onderstreept, kunnen de in artikel 3bis, § 2, beoogde personen daarentegen geen enkele maatregel genieten die het verbod verzacht.

B.5. Een dergelijk verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord : het leidt ertoe dat gefailleerden wier beheersfouten als de meest ernstige worden beschouwd vermits zij strafbare feiten vormen, gunstiger worden behandeld dan de gefailleerden die geen strafrechtelijke fout hebben begaan.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de in die bepaling beoogde gefailleerden geen enkele maatregel tot verzachting van het verbod kunnen genieten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^