Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 168/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3941 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2007200087
pub.
19/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 168/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3941 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 maart 2006 in zake het openbaar ministerie en C.T. tegen J.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 maart 2006, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van België in zoverre het de verjaringstermijn van de strafvordering beperkt tot drie maanden in geval van laster of belediging jegens openbare ambtenaren, of jegens lichamen, dragers of agenten van het openbaar gezag of jegens elk ander gesteld lichaam, terwijl, met toepassing van met name artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 443 en 444 van het Strafwetboek, die termijn vijf jaar bedraagt voor laster gericht tegen private personen die aldus zijn vermeld in artikel 4 van hetzelfde decreet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers.

Aangezien dat decreet werd aangenomen door het Nationaal Congres als wetgevende vergadering, gaat het om een norm die het Hof vermag te toetsen krachtens artikel 142 van de Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

B.2.1. De artikelen 4 en 12 van het voormelde decreet bepalen : «

Art. 4.Laster of beleediging jegens openbare ambtenaren, of jegens lichamen, dragers of agenten van het openbaar gezag, of jegens elk ander gesteld lichaam, wordt op dezelfde wijze vervolgd en gestraft als laster of beleediging gericht tegen private personen, behoudens hetgeen dienaangaande bij de volgende bepalingen is voorzien ». «

Art. 12.De vervolging van de bij de artikelen 2, 3 en 4 van dit decreet voorziene misdrijven verjaart na verloop van drie maanden, te rekenen van den dag waarop het misdrijf werd gepleegd of van dien der laatste gerechtelijke akte; [...] ».

B.2.2. Krachtens artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, bedraagt de verjaringstermijn voor laster of belediging vijf jaar.

B.3. De voormelde bepalingen geven aanleiding tot een verschil in behandeling tussen de personen die het voorwerp zijn van beledigingen of laster, of tussen die welke wegens die wanbedrijven worden vervolgd, naargelang de eerstgenoemden publieke personen of overheden zijn zoals bedoeld in artikel 4 van het decreet op de drukpers, dan wel privépersonen : terwijl de strafvordering in het eerste geval na drie maanden verjaart, verjaart zij in het tweede geval na vijf jaar.

B.4. Artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 maakt deel uit van een geheel van regels die tot doel hebben de aan eenieder erkende vrijheid te waarborgen om zijn mening te verkondigen in een gedrukt geschrift en het te verspreiden, en die het mogelijk maken op die manier de vrije meningsuiting en de vrije verspreiding van ideeën te beschermen.

Artikel 4 van het decreet vereist niet dat de laster of de belediging via de drukpers wordt begaan, maar voorziet wel in de mogelijkheid om aan diegenen die zich schuldig maken aan wanbedrijven tegenover de in die bepaling beoogde publieke personen of overheden, dezelfde straffen op te leggen als aan diegenen die dezelfde wanbedrijven begaan tegenover andere personen.

De auteurs van het decreet konden echter redelijkerwijs ervan uitgaan dat dergelijke rechtsvorderingen aan een kortere verjaring konden worden onderworpen.

De in het geding zijnde maatregel laat immers toe zo snel mogelijk de twijfel weg te nemen die door de laster of de belediging kan ontstaan over de integriteit van de betrokkenen, vermits het voortbestaan van die twijfel het beheer van de openbare aangelegenheden waarvoor zij instaan in het gedrang kan brengen. Bovendien zou een langere termijn op diegenen die misbruiken begaan door titularissen van een openbaar ambt aanklagen, een dreiging laten rusten die niet verenigbaar zou zijn met de bekommernis het mogelijk te maken dat hun handelingen aan de kaak worden gesteld.

Ten slotte beschikken de benadeelden over de mogelijkheid om een vordering in te stellen voor de burgerlijke rechter, in welk geval de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^