Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 17/2007 van 17 januari 2007 Rolnummer 4061 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 73 en 74 (...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200727
pub.
12/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 17/2007 van 17 januari 2007 Rolnummer 4061 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 73 en 74 (« Wijziging aan de samengeordende wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken ») van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, ingesteld door de VZW « Nieuw-Vlaamse Alliantie » en S. Rampelberg.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 oktober 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 oktober 2006, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 73 en 74 (« Wijziging aan de samengeordende wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken ») van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2006, tweede editie) door de VZW « Nieuw-Vlaamse Alliantie », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Liefdadigheidsstraat 39, en S. Rampelberg, wonende te 1090 Brussel, de Smet de Naeyerlaan 50.

De verzoekende partijen vorderen eveneens de vernietiging van dezelfde bepalingen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De vordering tot schorsing is gericht tegen de artikelen 73 en 74 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, die respectievelijk artikel 69 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken (hierna : Taalwet Bestuurszaken) vervangt en de datum van inwerkingtreding van die wetswijziging vaststelt. Die bepalingen luiden : «

Art. 73.Artikel 69 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, ingevoegd bij de wet van 12 juni 2002, wordt vervangen als volgt : '

Art. 69.- De personeelsleden van de federale politie en van de lokale politie die een ambt bekleden in een dienst waar een zekere kennis van een andere taal is vereist door deze gecoördineerde wetten, behouden hun betrekking tot 31 december 2007, zelfs als ze deze kennis niet kunnen aantonen. Ze dienen aan de vereisten van taalkennis voor de voormelde datum te voldoen.

De diensten in dewelke de in het eerste lid bedoelde personeelsleden een ambt bekleden, worden derwijze georganiseerd dat overeenkomstig deze gecoördineerde wetten voor de omgang met het publiek het Nederlands, het Frans of het Duits kan worden gebruikt '.

Art. 74.Artikel 73 heeft uitwerking met ingang van 1 april 2006 ».

B.1.2. Vóór de vervanging ervan bij het bestreden artikel 73, bepaalde artikel 69 : « De personeelsleden van de federale politie en de in artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, opgesomde personeelsleden, die een ambt bekleden in een dienst van de geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, waar een zekere kennis van een andere taal is vereist door deze gecoördineerde wetten, behouden gedurende de termijn bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad hun betrekking, zelfs als zij deze kennis niet kunnen aantonen. Binnen deze termijn dienen ze te voldoen aan de vereisten van taalkennis.

De in het eerste lid bedoelde termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar en kan verschillen al naargelang het een personeelslid betreft van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader van de politiediensten.

De diensten in dewelke de in het eerste lid bedoelde personeelsleden van de politiediensten een ambt bekleden worden derwijze georganiseerd dat overeenkomstig deze gecoördineerde wetten voor de omgang met het publiek het Nederlands, Frans of Duits kan worden gebruikt ».

Artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bepaalt : « De leden van de gemeentelijke politiekorpsen, met inbegrip van de hulpagenten van politie alsook de leden van het operationeel kader van de federale politie in dienst bij de territoriale brigades en die worden aangewezen door de Koning overeenkomstig de bepalingen en nadere regels, vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit, gaan over naar het operationeel kader van de lokale politie.

De leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen gaan over naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie.

Het niet politioneel gemeentelijk personeel in dienst bij de gemeentelijke politiekorpsen [kan] overgaan naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie.

De militairen, overgeplaatste militairen en burgers die deel uitmaken van het administratief en logistiek kader van de federale politie, en het burgerlijk hulppersoneel van de federale politie die in dienst zijn bij de territoriale brigades en die worden aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken gaan over naar het administratief en logistiek kader van de lokale politie ».

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dient de ontvankelijkheid van het beroep, inzonderheid het voorhanden zijn van het vereiste belang bij het instellen ervan, reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken.

B.3.1. De eerste verzoekende partij is de VZW « Nieuw-Vlaamse Alliantie » (hierna : « N-VA »).

B.3.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.3.3. De eerste verzoekende partij is een vereniging zonder winstoogmerk die onder meer tot doel heeft de politieke, culturele, sociale en economische belangen van de Vlamingen te verdedigen en te bevorderen. Uit de door haar voorgelegde stukken blijkt dat de VZW dat maatschappelijk doel nastreeft sedert haar oprichting. De doelstelling van de verzoekende vzw blijkt te kunnen worden geraakt door een bepaling die de personeelsleden van de politie ervan vrijstelt te doen blijken van de kennis van het Nederlands terwijl zij een functie uitoefenen in een dienst waar een zekere kennis van die taal wordt vereist.

B.3.4. Uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing kan overgaan, blijkt in dit stadium van de rechtspleging niet dat de eerste verzoekende partij niet zou doen blijken van het vereiste belang.

B.4.1. De tweede verzoekende partij beroept zich op haar hoedanigheid van inwoonster van Brussel-Hoofdstad om haar belang bij het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing aan te tonen. Zij is van oordeel dat zij rechtstreeks en ongunstig wordt geraakt door de bestreden bepalingen, omdat zij niet de waarborg heeft een beroep te kunnen doen op politieagenten die het Nederlands beheersen en haar dus, minstens tot 31 december 2007, de zekerheid zal worden ontzegd om in haar omgang met de in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad operationele politiediensten het Nederlands te kunnen gebruiken.

B.4.2. In zoverre de tweede verzoekende partij aanvoert dat aan het bestreden artikel 69, tweede lid, slechts zou kunnen worden voldaan door van de betrokken agenten een kennis van elk van de betrokken talen te vereisen, dienen, om te weten of die verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kan worden geraakt door de bepalingen die zij aanvecht, de draagwijdte van die bepalingen en de gevolgen die zij kunnen hebben te worden onderzocht. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van haar beroep valt bijgevolg samen met het onderzoek ten gronde.

Rekening houdend met het beschikkend gedeelte van het arrest van het Hof nr. 42/2004 van 17 maart 2004 blijkt uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, waartoe het Hof kan overgaan in het kader van de schorsing in het huidige stadium van de rechtspleging niet, dat de tweede verzoekende partij niet zou doen blijken van het vereiste belang.

Ten aanzien van de voorwaarden van de schorsing B.5. De verzoekende partijen steunen hun vordering tot schorsing op artikel 20 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, maar verwijzen tevens naar de artikelen 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en 5ter van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

B.6.1. Artikel 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « Tot de schorsing van een norm of een handeling kan worden besloten door het Arbitragehof of de Raad van State indien ernstige middelen de vernietiging van de norm of handeling rechtvaardigen op grond van artikel 16bis ».

Artikel 16bis van dezelfde bijzondere wet bepaalt : « De decreten, reglementen en administratieve handelingen mogen geen afbreuk doen aan de op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze bepaling bestaande garanties die de Franstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wetten ».

B.6.2. Artikel 5ter van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bepaalt : « Tot de schorsing van een norm of een handeling kan worden besloten door het Arbitragehof of de Raad van State indien ernstige middelen de vernietiging van de norm of de handeling rechtvaardigen op grond van artikel 5bis ».

Artikel 5bis van dezelfde bijzondere wet bepaalt : « De ordonnanties, reglementen en administratieve handelingen mogen geen afbreuk doen aan het tweetalig karakter, noch aan de op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze bepaling bestaande waarborgen die de personen van de Nederlandse en Franse taalaanhorigheid genieten in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ».

B.6.3. De in B.6.1 en B.6.2 geciteerde bepalingen wijken af van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, doordat ze de schorsing toestaan op voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd, doch zonder dat het bewijs van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel moet worden geleverd.

B.7.1. De artikelen 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en 5ter van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen passen in het kader van de bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten van de organieke wetgeving op de provincies en de gemeenten en beogen waarborgen in te stellen voor de Nederlandstaligen, de Franstaligen en de Duitstaligen in de gemeenten met een bijzonder taalstatuut of in de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1280/003, p. 10; Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/1, pp. 9, 21 en 23).

B.7.2. Terwijl de artikelen 5bis en 5ter van de bijzondere wet van 12 januari 1989 de waarborgen beogen die de personen van Nederlandse en Franse taalaanhorigheid genieten in de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, regelen de artikelen 16bis en 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een analoge bescherming voor de Franstaligen in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de Taalwet Bestuurszaken, alsmede voor de Nederlandstaligen, respectievelijk de Franstaligen en de Duitstaligen in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wet.

De voormelde bepalingen zijn ingegeven door het streven van de bijzondere wetgever om een evenwicht te verwezenlijken tussen de belangen van de verschillende gemeenschappen en gewesten binnen de Belgische Staat.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de bijzondere wetgever de belangen in kwestie dermate beschermenswaardig heeft geacht dat hij de mogelijkheid tot schorsing van normen of rechtshandelingen die daaraan afbreuk doen, heeft versterkt door de voorwaarden tot schorsing te beperken tot het aanvoeren van ernstige middelen (Parl.

St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1280/003, p. 10; Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/1, pp. 21, 22 en 24, en nr. 2-709/7, p. 158).

B.7.3. Uit de tekst van de in B.6.1 en B.6.2 geciteerde bepalingen en de in B.7.2 in herinnering gebrachte verantwoording ervan, vloeit voort dat de vereenvoudigde schorsingsprocedure niet kan worden toegepast op vorderingen tot schorsing van federale wetten, zodat te dezen de verzoekende partij de schorsing enkel kan vorderen op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

B.7.4.1. De verzoekende partijen, die in hun inleidend verzoekschrift impliciet doch zeker verwijzen naar artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, verklaren ter terechtzitting hun vordering ook te willen baseren op artikel 20, 2°, van diezelfde bijzondere wet.

B.7.4.2. De snelheid waarmee een vordering tot schorsing moet worden onderzocht en de noodzaak om het contradictoire karakter van de rechtspleging te waarborgen, impliceren dat in het verzoekschrift tot schorsing zelf de rechtsgrond van die schorsing dient te worden vermeld.

Het Hof kan geen rekening houden met een nieuwe rechtsgrond die ter terechtzitting voor de eerste maal mondeling wordt aangehaald.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof B.8. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van de voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Wat het ernstig karakter van de middelen betreft B.9. Het ernstig middel mag niet worden verward met het gegrond middel.

Om als ernstig te worden beschouwd in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, volstaat het niet dat het middel kennelijk niet ongegrond is in de zin van artikel 72; het moet ook gegrond lijken na een eerste onderzoek van de gegevens waarover het Hof beschikt in dit stadium van de procedure.

B.10.1. In het eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wordt aangevoerd dat door de artikelen 73 en 74 van de wet van 20 juli 2006 een discriminerend onderscheid zou worden gemaakt tussen, enerzijds, de personen die op grond van artikel 21, § 5, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, dan wel op grond van artikel 15, § 2, van de gecoördineerde wetten in de taalgrensgemeenten, pas kunnen worden benoemd of bevorderd in een ambt of betrekking waarvan de titularis omgang heeft met het publiek, wanneer de betrokkene het bewijs heeft geleverd van een voldoende of elementaire kennis van de tweede taal, en, anderzijds, de begunstigden van de betwiste overgangsregeling, die van het bewijs van de vereiste taalkennis zijn vrijgesteld tot 31 december 2007.

B.10.2. Wanneer, teneinde de voortzetting van een in de wet bedoelde overgangsregeling te verklaren, in de parlementaire voorbereiding wordt gesteld dat de oorspronkelijke termijn waarin werd voorzien onmogelijk kan worden nageleefd en daarbij vereisten van veiligheid worden aangevoerd, kan het Hof in beginsel de relevantie van de argumenten waarbij die uitleg wordt betwist slechts onderzoeken na een grondig onderzoek dat het kader van een schorsingsprocedure te buiten gaat.

B.10.3. Te dezen had het Hof in B.6.3.2 van zijn arrest nr. 42/2004 aangenomen dat de overgangsregeling was verantwoord, maar had het geoordeeld dat de maatregel « nochtans [...] onevenredig [zou] zijn wanneer hij niet zou komen te vervallen op 1 april 2006, zijnde vijf jaar na zijn inwerkingtreding (artikel 9 van de wet van 12 juni 2002), datum die overigens ook uitdrukkelijk in de parlementaire voorbereiding is vermeld (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1458/001, p. 26) ». In het beschikkend gedeelte van het arrest werd gepreciseerd dat het Hof « het beroep [verwerpt] onder voorbehoud van het bepaalde in B.6.3.2 ».

B.10.4. In dergelijke omstandigheden moet het middel dat is afgeleid uit de ongrondwettigheid van een bepaling waarbij gedurende achttien bijkomende maanden de overgangsregeling wordt gehandhaafd waarvan het Hof de grondwettigheid slechts had aangenomen op voorwaarde dat die niet meer dan vijf jaar bedroeg, als ernstig worden beschouwd in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet op het Arbitragehof.

B.11. Aangezien het eerste middel als ernstig wordt beschouwd, dient niet te worden onderzocht of het tweede middel dat ook is.

Wat het moeilijk te herstellen ernstig nadeel betreft B.12. Een schorsing door het Hof moet kunnen voorkomen dat voor de verzoekende partijen, door de onmiddellijke toepassing van de bestreden normen, een ernstig nadeel zou ontstaan dat door de gevolgen van een eventuele vernietiging niet of nog moeilijk zou kunnen worden hersteld.

Wat de eerste verzoekende partij betreft B.13. Het door de eerste verzoekende partij, een VZW, geleden nadeel is een louter moreel nadeel dat voortvloeit uit de aanneming van wetsbepalingen die de beginselen raken waarvan de verdediging hun maatschappelijk doel vormt. Een dergelijk nadeel is niet moeilijk te herstellen vermits het met de vernietiging van de bestreden bepalingen zou verdwijnen.

Wat de tweede verzoekende partij betreft B.14. Zoals is vermeld in B.7.2, zijn de artikelen 16ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en 5ter van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen ingegeven door de wil om, onder meer op het vlak van de taalwetgeving in bestuurszaken, een evenwicht te verwezenlijken tussen de belangen van de verschillende gemeenschappen en gewesten binnen de Belgische Staat.

Ofschoon de voormelde artikelen te dezen niet van toepassing zijn, dient ook de federale wetgever een dergelijk evenwicht in acht te nemen. Nu de bestreden maatregelen toelaten dat personeelsleden van de federale en de lokale politie verder niet beantwoorden aan de normaal voor hen geldende taalkennisvereisten, kan het risico op een ernstig nadeel worden aangenomen.

B.15. Uit het gebruik van het woord « kan » in artikel 19 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof volgt evenwel dat het Hof, zelfs wanneer het oordeelt dat aan de twee grondvoorwaarden in artikel 20, 1°, van dezelfde bijzondere wet om tot schorsing te kunnen overgaan is voldaan, niet is verplicht tot schorsing over te gaan. Het Hof dient derhalve na te gaan of het verantwoord is om tot schorsing van de bestreden bepalingen over te gaan, waarbij het de nadelen van de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen voor de verzoekende partij moet afwegen tegen de nadelen voor het algemeen belang die een schorsing zou meebrengen.

B.16. Zonder dat het Hof zich moet uitspreken over de vraag of het in B.14 vermelde nadeel moeilijk te herstellen is in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dient het Hof oog te hebben voor de gevolgen van een schorsing van de bestreden maatregel voor de werking van de politiediensten in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en voor de weerslag daarvan op de burgers in dat gebied.

B.17. Uit de ter terechtzitting neergelegde nota van de Ministerraad en uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat, ondanks de inspanningen die op de diverse niveaus, zij het in wisselende mate, werden gedaan om de tweetaligheid van de federale en lokale politieambtenaren in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad te bevorderen door middel van taalopleidingen en taalpremies, de aanvankelijk gestelde doelstelling om per 1 april 2006 de Taalwet Bestuurszaken onverkort toe te passen nog niet is bereikt. Ongeveer 66 percent van het totale personeel en 70 percent van het operationele personeel zou inmiddels aan de taalvereisten voldoen. Een schorsing van de bestreden bepalingen zou evenwel de operationele capaciteit van de betrokken korpsen in belangrijke mate aantasten. Zulks zou de openbare veiligheid en de politionele dienstverlening in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ernstig in het gedrang kunnen brengen.

B.18. Nu dit een aspect van het algemeen belang is waaraan een groot gewicht moet worden toegekend, kan, mede rekening houdend met het feit dat tijdens de verlengde overgangsfase de betrokken diensten aldus moeten worden georganiseerd dat zij in staat zijn de burgers in het betrokken gebied te bedienen in de taal van hun keuze en dat in die periode alles in het werk moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat de betrokken politieambtenaren de vereiste taalkennis verwerven, kan worden aanvaard dat het nadeel dat de verzoekende partij zou ondervinden van de toepassing van de bestreden bepalingen, niet opweegt tegen het nadeel dat voor het algemeen belang zou voortvloeien uit de schorsing van de bestreden bepalingen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^