Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 januari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 144/2007 van 22 november 2007 Rolnummer 4142 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroor Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200194
pub.
28/01/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 144/2007 van 22 november 2007 Rolnummer 4142 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Nijvel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, de rechters R. Henneuse, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 31 januari 2007 in zake het openbaar ministerie tegen Marco Brandelard, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 februari 2007, heeft de Rechtbank van Koophandel te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre ten aanzien van de voor de rechtbank van koophandel gedagvaarde gefailleerde, met inbegrip van de persoon die op grond van artikel 3bis, § 1, van dat koninklijk besluit met hem wordt gelijkgesteld, een regeling wordt toegepast die verschilt van die welke wordt toegepast ten aanzien van de voor de correctionele rechtbank gedagvaarde gefailleerde, tegen wie de correctionele rechtbank een beroepsverbod kan uitspreken op grond van de artikelen 1 en 1bis van hetzelfde koninklijk besluit ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de prejudiciële vraag en de motieven van het verwijzingsvonnis blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het volgende verschil in behandeling : de personen die worden beoogd in artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen », die op grond van paragraaf 1 van hetzelfde artikel met de gefailleerde worden gelijkgesteld, genieten geen enkele maatregel tot verzachting van het beroepsverbod waartoe de rechtbank van koophandel heeft beslist, terwijl dat wel het geval is voor de personen die worden beoogd in de artikelen 1 en 1bis van hetzelfde besluit, ten aanzien van wie de strafrechter een verbod heeft uitgesproken.

B.2. De Ministerraad betwist de vergelijkbaarheid van die categorieën van personen.

B.3. De artikelen 1, 1bis en 3bis, §§ 1 tot 4, van het koninklijk besluit nr. 22 bepalen : «

Art. 1.Onverminderd bijzondere verbodsbepalingen kan de rechter die, hetzij in België, hetzij in de gebieden die onder Belgisch gezag of bestuur hebben gestaan, een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader van of medeplichtige aan een van de volgende strafbare feiten of poging daartoe : a) valse munt;b) namaking of vervalsing van openbare effecten, aandelen, obligaties, rentebewijzen en bankbiljetten uitgegeven door de Schatkist, of bankbiljetten waarvan de uitgifte toegestaan is door of krachtens een wet;c) namaking of vervalsing van zegels, stempels, keurstempels en -merken;d) valsheid en gebruik van valsheid in geschriften;e) omkoping van openbare ambtenaren of knevelarij;f) diefstal, afpersing, verduistering of misbruik van vertrouwen, oplichting, heling of andere verrichtingen met betrekking tot zaken die uit een misdrijf voortkomen [,] private omkoping g) een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis, 489ter en 492bis van het Strafwetboek, fictief in omloop brengen van handelseffecten of overtreding van de bepalingen betreffende fondsbezorging van cheques of andere titels tot een contante betaling of betaling op zicht op beschikbare gelden;h) overtreding van de verbodsbepalingen van artikel 40, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;i) overtreding van de strafbepalingen die zijn vastgesteld in hoofdstuk XXIV van de algemene wet inzake douane en accijnzen, hoofdstuk XII van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, de artikelen 133 tot 133octies van het Wetboek der successierechten, de artikelen 66 tot 67octies van het Wetboek van zegelrechten, de artikelen 207 tot 207octies van het Wetboek van met het zegel gelijkgestelde taksen, de artikelen 449 tot 453 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, artikel 2, derde lid, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, de artikelen 73 tot 73octies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 395 tot 398 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;j) inbreuken op de artikelen 324bis en 324ter van het Strafwetboek; zijn veroordeling doen gepaard gaan met het verbod om, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België, bedoeld in artikel 198, § 6, eerste lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar uit te oefenen. De rechter stelt de duur van dat verbod vast zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen ». «

Art. 1bis.Wanneer de rechter een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader of als medeplichtige van een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis, 489ter en 492bis van het Strafwetboek, oordeelt hij tevens of de veroordeelde al dan niet verbod wordt opgelegd om persoonlijk of door een tussenpersoon een koopmansbedrijf uit te oefenen.

De rechter stelt de duur van dat verbod vast zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen ». «

Art. 3bis.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel worden met de gefailleerde gelijkgesteld, de beheerders en zaakvoerders van een in staat van faillissement verklaarde handelsvennootschap wier ontslag niet een jaar voor de faillietverklaring in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, alsmede enig ander persoon die zonder beheerder of zaakvoerder te zijn, werkelijk de bevoegdheid zal gehad hebben de in staat van faillissement verklaarde vennootschap te beheren. § 2. Onverminderd de bepalingen waarbij aan een niet in eer herstelde gefailleerde, het verbod wordt opgelegd om bepaalde beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, kan de rechtbank van koophandel die het faillissement heeft uitgesproken, of de rechtbank van koophandel te Brussel, wanneer het in het buitenland is uitgesproken, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon enig koopmansbedrijf uit te oefenen. § 3. Daarenboven kan de rechtbank van koophandel die het faillissement van de handelsvennootschap heeft uitgesproken, of de rechtbank van koophandel te Brussel wanneer het in het buitenland is uitgesproken, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van een van de personen, krachtens § 1 gelijkgesteld met de gefailleerde, heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze persoon bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon, enige taak van beheerder, zaakvoerder of commissaris uit te oefenen in een handelsvennootschap of een vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen, om enige taak uit te oefenen die de bevoegdheid inhoudt om zodanige vennootschap rechtsgeldig te verbinden en om het beheer van een Belgisch filiaal waar te nemen, zoals bepaald in artikel 198, tweede lid, van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935. § 4. De duur van dit verbod wordt vastgesteld door de rechtbank. Hij bedraagt minimum drie jaar en maximum tien jaar ».

B.4.1. De personen die worden beoogd in de litterae a) tot j) van artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22, zijn personen die op grond van strafrechtelijke bepalingen strafbare feiten hebben gepleegd. Behalve voor de personen die strafbare feiten hebben gepleegd waarin de artikelen 489, 489bis en 489ter van het Strafwetboek voorzien, die worden beoogd in littera g) - personen die eveneens worden beoogd in artikel 1bis -, is de staat van faillissement niet een van de bestanddelen van die strafbare feiten.

Het betreft dus personen die zich bevinden in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de persoon die wordt beoogd in artikel 3bis, § 3, van hetzelfde koninklijk besluit. Die op grond van paragraaf 1 van hetzelfde artikel met de gefailleerde gelijkgestelde persoon - beheerder, zaakvoerder of persoon die werkelijk de bevoegdheid heeft gehad de failliet verklaarde vennootschap te beheren - heeft een kennelijke grove fout begaan - niet noodzakelijk van strafrechtelijke aard - die tot het faillissement heeft bijgedragen.

B.4.2. De draagwijdte van de verbodsmaatregelen waarin de artikelen 1, 1bis en 3bis, § 3, voorzien, is overigens verschillend. Hoewel de in de artikelen 1 en 3bis, § 3, beoogde persoon in beide gevallen het verbod kan worden opgelegd de in die bepalingen opgesomde functies uit te oefenen, zijn de betrokken handelsvennootschappen verschillend en wordt het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar alleen beoogd in artikel 1. De in artikel 1bis beoogde persoon kan daarentegen het verbod worden opgelegd om « persoonlijk of door een tussenpersoon een koopmansbedrijf uit te oefenen ».

B.4.3. Gelet op die verschillen met betrekking tot de aard van de gepleegde fouten, tot de personen die ze hebben gepleegd en tot de draagwijdte van het verbod dat hun kan worden opgelegd, kunnen de in artikel 3bis, § 3, beoogde personen niet op pertinente wijze worden vergeleken met alle in de artikelen 1 en 1bis beoogde personen.

B.5.1. De in artikel 1, littera g), beoogde personen kunnen daarentegen worden vergeleken met de personen die in artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 worden beoogd.

Artikel 1, littera g), is immers van toepassing op met name een persoon die, zelfs voorwaardelijk, is veroordeeld als dader of als medeplichtige van een van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 489, 489bis en 489ter. De eerste drie bepalingen bestraffen onder meer « de bestuurders, in rechte of in feite, van handelsvennootschappen » die met name de in die artikelen omschreven beheersfouten hebben begaan.

Artikel 3bis, § 3, is, zoals reeds is opgemerkt, van toepassing op de beheerders, zaakvoerders of personen die werkelijk de bevoegdheid hebben gehad de failliet verklaarde vennootschap beheren, waarbij vaststaat dat zij « een kennelijke grove fout » hebben begaan die « heeft bijgedragen tot het faillissement ».

B.5.2. Die twee categorieën van personen zijn met elkaar vergelijkbaar, vermits zij, de enen en de anderen, de bestuurders in rechte of in feite van een gefailleerde vennootschap zijn die tijdens de exploitatie van die vennootschap fouten hebben begaan en om die reden het voorwerp kunnen uitmaken van een verbodsmaatregel met betrekking tot de uitoefening van diverse functies die in de artikelen 1 en 3bis, § 3, van het besluit nr. 22 worden opgesomd.

B.6. De in artikel 1, littera g), beoogde personen genieten een gunstigere behandeling dan diegenen die in artikel 3bis, § 3, worden beoogd.

Het door de strafrechter uitgesproken verbod is immers een aanvullende straf (Cass., 17 mei 2005, P.04.1571.N) die met name het voorwerp kan uitmaken van een maatregel tot uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf. Daarnaast stelt het Hof vast dat de duur van het door de strafrechter uitgesproken verbod minder dan drie jaar zou kunnen bedragen indien verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, kunnen de in artikel 3bis, § 3, beoogde personen daarentegen geen enkele maatregel genieten die het verbod verzacht.

B.7. Een dergelijk verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord : het leidt ertoe dat bestuurders in rechte of in feite van gefailleerde vennootschappen wier beheersfouten als de meest ernstige worden beschouwd vermits zij strafbare feiten vormen, gunstiger worden behandeld dan dezelfde bestuurders die geen strafrechtelijke fout hebben begaan.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 « betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de met de gefailleerde gelijkgestelde personen die in die wetsbepaling worden beoogd, geen enkele maatregel tot verzachting van het verbod kunnen genieten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 22 november 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^