Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 april 2009

Uittreksel uit arrest nr. 24/2009 van 18 februari 2009 Rolnummer 4390 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 171, 6°, eerste streepje, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij artikel 123 van de pro Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201345
pub.
03/04/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 24/2009 van 18 februari 2009 Rolnummer 4390 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 171, 6°, eerste streepje, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij artikel 123 van de programmawet van 8 april 2003, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 december 2007 in zake René Van de Wiele en Francine Verhaege tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 december 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992, in de versie ervan die op het aanslagjaar 2004 van toepassing is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voordeel van de afzonderlijke aanslagvoet voor het vakantiegeld dat tijdens het jaar dat de werknemer of de bedrijfsleider die met een arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld, zijn werkgever verlaat, is opgebouwd en aan hem wordt betaald, in de praktijk niet kan gelden voor de arbeiders, ook al laat de formulering van de tekst uitschijnen dat die gelijkelijk van toepassing is op de arbeiders en de bedienden, daar het vakantiegeld van de arbeiders met betrekking tot het jaar van de brugpensionering hun over het algemeen het daaropvolgende jaar wordt uitgekeerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 171, 6°, eerste streepje, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), in zoverre het in de praktijk ertoe zou leiden dat de arbeiders geen aanspraak kunnen maken op de afzonderlijke aanslagvoet voor het vakantiegeld met betrekking tot het jaar van hun brugpensionering, terwijl de formulering van die bepaling laat veronderstellen dat zij zowel op de arbeiders als op de bedienden van toepassing is.

B.2. Artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992 bepaalt : « In afwijking van de artikelen 130 tot 168, zijn afzonderlijk belastbaar, behalve wanneer de aldus berekende belasting, vermeerderd met de belasting betreffende de andere inkomsten, meer bedraagt dan die welke zou voortvloeien uit de toepassing van de evenvermelde artikelen op het geheel van de belastbare inkomsten : [...] 6° tegen de aanslagvoet met betrekking tot het geheel van de andere belastbare inkomsten : - het vakantiegeld dat, tijdens het jaar dat de werknemer zijn werkgever verlaat, is opgebouwd en aan hem wordt betaald; [...] ».

B.3.1. De in het geding zijnde bepaling is bij artikel 123 van de programmawet van 8 april 2003 (Belgisch Staatsblad van 17 april 2003) gewijzigd om het onderscheid tussen arbeiders en bedienden op het heffen dat voortvloeide uit de vorige versie van artikel 171, 6°, eerste streepje.

Het voormelde artikel 123 is in de programmawet ingevoegd via een amendement nr. 56 van de Regering, dat als volgt is verantwoord : « Het arrest van het Arbitragehof nr. 185/2002 van 11 december 2002 heeft op de volgende twee discriminaties gewezen : - in zoverre artikel 171, 6°, eerste streepje, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92) (afzonderlijke taxatie van het vervroegd vakantiegeld tegen de aanslagvoet met betrekking tot het geheel van de andere belastbare inkomsten) enkel van toepassing is op de bedienden, is het niet verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet; [...] Teneinde die door het Arbitragehof vastgestelde discriminaties uit te sluiten, wordt voorgesteld artikel 171, 6°, eerste streepje, WIB 92 te vervangen zodat hier voortaan uitdrukkelijk het vakantiegeld wordt beoogd dat is betaald aan een werknemer die zijn werkgever verlaat, en dat betrekking heeft op de periode van het jaar waarin de werknemer is tewerkgesteld door die werkgever, in zoverre het in het jaar zelf is uitbetaald, dus zonder een onderscheid te maken tussen bedienden en arbeiders.

Bovendien geeft die tekst beter de filosofie weer die achter de afzonderlijk taxatie zit, namelijk de progressiviteit van de belasting niet verzwaren door de samenvoeging van het vervroegd vakantiegeld berekend op grond van de prestaties van het jaar van vertrek met het gewone vakantiegeld berekend op grond van de prestaties van het vorige jaar.

Het nieuwe artikel 171, 6°, eerste streepje, WIB 92 stelt op die wijze een einde aan de dubbele discriminatie die door het Arbitragehof wordt aangeklaagd.

Er wordt voorgesteld de nieuwe bepaling uitwerking te laten hebben vanaf aanslagjaar 2003 » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2343/022, pp. 2-3).

B.3.2. In het arrest nr. 185/2002 van 11 december 2002 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992, vóór de wijziging ervan bij artikel 123 van de voormelde programmawet, om de volgende redenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond : « Overigens, in zoverre artikel 171, 6°, het voordeel van de afzonderlijke aanslagvoet waaraan het verkregen vakantiegeld dat wordt betaald aan een bediende die de onderneming verlaat is onderworpen, uitsluitend aan de bedienden voorbehoudt, ontzegt het het vakantiegeld dat wordt betaald aan de arbeiders die zich in dezelfde situatie bevinden, het voordeel van een aanslag tegen diezelfde preferentiële aanslagvoet.

De Ministerraad toont niet aan, en het Hof ziet niet in, wat een dergelijk verschil in behandeling tussen werknemers met brugpensioen redelijk zou verantwoorden. Zo het door de Ministerraad aangevoerde argument - namelijk de zorg om het gevolg te vermijden van de progressiviteit van de belasting verbonden met de samenvoeging van het vakantiegeld met de andere inkomsten van het jaar waarin dat vakantiegeld wordt betaald - de toepassing van een afzonderlijke aanslagvoet op dat vakantiegeld kan verantwoorden, is het evenwel niet van die aard dat het kan verantwoorden dat het voordeel van die aanslagvoet uitsluitend wordt voorbehouden aan de bedienden die een onderneming verlaten ».

B.4. Volgens de verwijzende rechter is de door het Hof vastgestelde discriminatie niet opgeheven door de wijziging, op 8 april 2003, van artikel 171, 6°, eerste streepje.

De verwijzende rechter merkt immers op dat het vakantiegeld met betrekking tot de arbeidsprestaties die de arbeider in het verleden heeft verricht, op grond van artikel 23 van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers hem pas wordt uitgekeerd in het jaar dat volgt op dat van zijn brugpensionering. Aangezien de arbeiders geen vervroegd vakantiegeld ontvangen, zou artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992 geen betrekking hebben op hen.

B.5.1. In zijn memorie voert de Ministerraad aan dat het Hof niet bevoegd zou zijn om de voorgelegde vraag te beantwoorden. Hij is immers van mening dat het aangeklaagde verschil in behandeling niet voortvloeit uit artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992, maar uit artikel 23 van het voormelde koninklijk besluit.

B.5.2. Wanneer een exceptie van onontvankelijkheid tevens betrekking heeft op de draagwijdte die aan de in het geding zijnde bepaling dient te worden gegeven, valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met dat van de grond van de zaak.

B.6.1. Het in het geding zijnde artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992 vereist dat het vakantiegeld, voor de toepassing van de afzonderlijke aanslagvoet waarin het voorziet, wordt uitgekeerd in het jaar waarin de werknemer zijn werkgever verlaat.

B.6.2. Door de term « hoofdarbeider » te vervangen door die van « werknemer » in artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992 wilde de wetgever klaarblijkelijk een einde maken aan het door het Hof in zijn voormeld arrest nr. 185/2002 discriminerend bevonden verschil in behandeling, door het de arbeiders mogelijk te maken om net als de bedienden de afzonderlijke aanslagvoet te genieten waarin artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992 voorziet voor de belasting van het vakantiegeld opgebouwd en betaald aan de arbeider in het jaar dat hij zijn werkgever verlaat.

Artikel 171, 6°, eerste streepje, van het WIB 1992 is bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het tot gevolg heeft dat de arbeider en de bediende identiek worden behandeld wanneer zij hun vakantiegeld met betrekking tot het jaar waarin zij hun werkgever verlaten, verwerven en ontvangen in het jaar van hun vertrek.

B.7.1. Het Hof moet voorts de hypothese onderzoeken waarbij het vakantiegeld met betrekking tot het jaar waarin de arbeider zijn werkgever verlaat, hem wordt uitgekeerd in het jaar dat volgt op dat van zijn brugpensionering.

Immers, zoals de verwijzende rechter opmerkt, wordt het vakantiegeld met betrekking tot de arbeidsprestaties die de arbeider heeft verricht, op grond van artikel 23 van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers hem pas uitgekeerd in het jaar dat volgt op zijn brugpensionering.

B.7.2. Uit de voormelde reglementaire bepaling vloeit voort dat een op brugpensioen gestelde arbeider het vakantiegeld met betrekking tot het jaar waarin hij zijn werkgever verlaat, in beginsel ontvangt in het jaar dat volgt op de brugpensionering, zodat dat vakantiegeld niet zal worden samengevoegd met het vakantiegeld dat betrekking heeft op het jaar dat voorafgaat aan dat waarin hij zijn werkgever verlaat. In die mate verschilt de situatie van de arbeider van die van de bediende, die van zijn kant in het jaar dat hij zijn werkgever verlaat twee vakantiegelden ontvangt, namelijk dat met betrekking tot het jaar dat voorafgaat aan zijn vertrek en dat met betrekking tot het jaar van zijn brugpensionering.

B.7.3. Aangezien, zoals eraan is herinnerd in B.3.1, het doel van de wetgever erin bestond de progressiviteit van de belasting niet te verzwaren door de samenvoeging van het vervroegde vakantiegeld berekend op grond van de prestaties van het jaar van vertrek met het gewone vakantiegeld berekend op grond van de prestaties van het vorige jaar, is het redelijk verantwoord het de arbeider niet mogelijk te maken de afzonderlijke aanslagvoet te genieten waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet. Die arbeider bevindt zich immers in een situatie die objectief verschilt van die van de bediende, in zoverre hij niet de inning cumuleert van twee vakantiegelden waarvoor de wetgever de verzwaring van de progressiviteit van de belasting heeft willen voorkomen, zodat het redelijk verantwoord is dat hij verschillend wordt behandeld.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 171, 6°, eerste streepje, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 februari 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^