Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 juni 2016

Uittreksel uit arrest nr. 53/2016 van 21 april 2016 Rolnummers : 5927, 5928, 5929 en 5933 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 november 2013 tot bepaling van het hogeronderwijsla Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016202283
pub.
08/06/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 53/2016 van 21 april 2016 Rolnummers : 5927, 5928, 5929 en 5933 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 november 2013 tot bepaling van het hogeronderwijslandschap en de academische organisatie van de studies, ingesteld door de vzw « Ecole pratique des hautes études commerciales » en anderen, door de vzw « Haute Ecole Léonard de Vinci », door de vzw « Centre d'Enseignement Saint-Laurent, Liège » en de vzw « CPSE » en door Henri Bouillon en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 16 juni 2014 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 18 juni 2014, zijn beroepen tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 november 2013 tot bepaling van het hogeronderwijslandschap en de academische organisatie van de studies (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 2013), respectievelijk door de vzw « Ecole pratique des hautes études commerciales », de vzw « Comité organisateur des Instituts Saint-Luc et Instituts Associés à Saint-Gilles », de vzw « Institut technique supérieur Cardinal Mercier », de vzw « Centre de formation pour les secteurs infirmier et de Santé de l'ACN » en de vzw « Secrétariat Général de l'Enseignement Catholique en Communautés française et germanophone », door de vzw « Haute Ecole Léonard de Vinci » en door de vzw « Centre d'Enseignement Saint-Laurent, Liège » en de vzw « CPSE », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Drion, advocaat bij de balie te Luik. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juni 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 juni 2014, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door Henri Bouillon, Nathalie Burnay, Michel De Wolf, Isabelle Schuiling en Olivier Servais, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Bogaert, advocaat bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5927, 5928, 5929 en 5933 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De artikelen 1 tot 16 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 november 2013 « tot bepaling van het hoger onderwijslandschap en de academische organisatie van de studies » vormen de eerste titel ervan (« Gemeenschappelijke bepalingen »).

De artikelen 17 tot 65 van het decreet vormen de tweede titel (« Structuur en landschap van het hoger onderwijs »). De artikelen 66 tot 151 vormen de derde titel (« Organisatie van de studies en statuut van de student »).

Ten slotte zijn de artikelen 152 tot 175 van het decreet samengebracht onder de vierde titel (« Wijzigings-, overgangs-, opheffings- en slotbepalingen »).

Ten aanzien van de artikelen 2 en 3 van het decreet van 7 november 2013 B.2.1. Artikel 2 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Het hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap is een openbare dienst van algemeen nut. Alleen de instellingen die bij dit decreet bedoeld zijn, worden ertoe gemachtigd de opdrachten uit te oefenen die hun wettelijk worden toevertrouwd, inzonderheid : de academische bekwaamheidsbewijzen en graden die de hogere studies bekrachtigen, toekennen, en de overeenstemmende diploma's en getuigschriften uitreiken.

Die instellingen, met hun personeel, oefenen, naargelang van hun vakken, middelen en specificiteit, maar altijd met het oog op uitstekende resultaten en kwaliteitsvolle dienstverlening aan de samenleving, de drie aanvullende opdrachten uit : 1° onderwijscursussen en initiële en voortgezette hogere opleidingen, overeenstemmend met de niveaus 5 tot 8 van het Franstalige kwalificatiekader, aanbieden, en de overeenstemmende verworven kennis en competenties bekrachtigen, op het einde van de studiecyclussen of door persoonlijke, beroeps- en opleidingsverworvenheden in aanmerking te nemen;2° deelnemen aan individuele of collectieve activiteiten inzake onderzoek, innovatie of creatie, en zo zorgen voor de ontwikkeling, de bewaring en de overdracht van de kennis en het cultureel, artistiek en wetenschappelijk erfgoed;3° zorgen voor de dienstverlening aan de samenleving, dank zij hun deskundigheid en hun onafhankelijkheidsplicht, hun antwoord op de maatschappelijke behoeften, in medewerking of dialoog met de educatieve, sociale, culturele, economische en politieke wereld. Die verschillende opdrachten worden uitgeoefend in het kader van samenwerkingsverbanden en internationale uitwisselingen met federale, regionale of andere Belgische gemeenschappen of binnen de Franse Gemeenschap ».

B.2.2. Artikel 3 van hetzelfde decreet bepaalt : « § 1. Voor de uitoefening van hun onderwijsopdracht, streven de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap, gelijktijdig en zonder hiërarchie, inzonderheid de volgende algemene doelstellingen na : 1° studenten begeleiden in hun rol als verantwoordelijke burgers, die kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een democratische, pluralistische en solidaire maatschappij;2° de zelfstandigheid en de ontplooiing van studenten bevorderen, inzonderheid door hun wetenschappelijke en artistieke nieuwsgierigheid op te wekken, hun kritische zin, hun verantwoordelijkheidszin en hun individuele en collectieve plichtsbesef te ontwikkelen;3° zowel via de inhoud van het verstrekte onderwijs als door de andere activiteiten die door de instelling worden georganiseerd, de humanistische waarden, de [creërende] en innoverende tradities, alsook het artistieke, wetenschappelijke, filosofische en politieke culturele erfgoed, dat de historische grondslag van dat onderwijs uitmaakt, overdragen, met inachtneming van de specificiteit van iedereen;4° een algemene en gespecialiseerde, zowel fundamentele en conceptuele als praktische opleiding op het hoogste niveau verstrekken, om studenten de mogelijkheid te verschaffen om een actieve rol in het beroeps-, sociale, economische en culturele leven te spelen, en gelijke kansen inzake maatschappelijke emancipatie te bieden;5° duurzame nauwkeurige competenties ontwikkelen, waarbij studenten de mogelijkheid wordt geboden om er de relevantie van te behouden, op autonome wijze of in het kader van een leven lang leren;6° die initiële en aanvullende opleidingen verstrekken ter bevordering van wetenschappelijke, artistieke, beroeps en culturele opening, waarbij leerkrachten, studenten en afgestudeerden aangezet worden tot mobiliteit en medewerking tussen de Gemeenschappen en op internationaal vlak. Het hoger onderwijs past aan de verschillende vakken aangepaste methoden en middelen toe om de bedoelde algemene doelstellingen te bereiken, om dit onderwijs toegankelijk te maken voor iedereen volgens zijn eigen vaardigheden. § 2. Het hoger onderwijs is bestemd voor een volwassen en vrijwillig publiek. Het past didactische methoden toe die aan die karakteristiek aangepast zijn en die aan zijn doelstellingen beantwoorden. Die pedagogie steunt inzonderheid op collectieve of individuele activiteiten, onder de rechtstreekse of onrechtstreekse leiding van leerkrachten, maar ook op persoonlijke werken van studenten die zij autonoom hebben uitgevoerd. Die methoden rusten logischerwijs op de eindcompetenties en gemeenschappelijke kennis die vereist zijn op het einde van het onderwijs dat er toegang toe geeft.

De instellingen, hun personeel en de studenten moeten elk bijdragen tot het nastreven van die doelstellingen in deze context. § 3. De onderwijsopdrachten betreffen zowel de initiële cursussen als het levenslange leren, ongeacht of het gaat om onderwijs met volledig leerplan of voor sociale promotie. De instellingen voor hoger onderwijs zorgen voor de voortgezette opleiding van afgestudeerden en waarborgen de voorwaarden voor het voortzetten of hervatten van hogere studies gedurende het hele leven. Zij alleen worden ertoe gemachtigd de bekwaamheidsbewijzen, academische graden, diploma's en getuigschriften uit te reiken die met de niveaus 5 tot 8 van het Franstalige kwalificatiekader overeenstemmen. § 4. De Franse Gemeenschap accrediteert als hogere studies alleen zij die door de bij dit decreet bedoelde instellingen voor hoger onderwijs worden georganiseerd en maakt de financiering van de instellingen die deze organiseren afhankelijk van de naleving van die doelstellingen en de wettelijke bepalingen die het hoger onderwijs als doel hebben ».

B.3.1.1. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, eerste lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.1.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, een beroep tot vernietiging instelt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.3.2. De eerste vier verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 vorderen de vernietiging van artikel 2, eerste lid, van het decreet, in zoverre die bepaling aangeeft dat alleen de bij dat decreet beoogde instellingen ertoe gemachtigd worden de opdrachten uit te voeren die hun wettelijk worden toevertrouwd.

Die verzoekende partijen hebben alleen belang bij het vorderen van de vernietiging van die bepaling in zoverre die laatste van toepassing is op de opdrachten die zijn toevertrouwd aan de door hen ingerichte onderwijsinstellingen, namelijk die welke worden beoogd bij artikel 11, 8°, bij artikel 12, 7° en 9°, en bij artikel 13, eerste lid, 9°, 12°, 13°, 25° en 31°, van het decreet.

B.4. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 zijn de tweede zin van artikel 2, eerste lid, en de eerste deelzin van artikel 3, § 4, van het decreet van 7 november 2013 onverenigbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, omdat die bepalingen de oprichting van nieuwe scholen of de herstructurering van bestaande scholen zouden verbieden en bovendien de subsidiëring van die instellingen zouden beletten.

B.5.1. De tweede zin van artikel 2, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 behoudt aan de in het decreet beoogde instellingen het recht voor om de opdrachten uit te voeren die hun wettelijk worden toevertrouwd. Zij verbiedt dus dat die opdrachten door andere instellingen worden uitgevoerd.

De eerste deelzin van artikel 3, § 4, van hetzelfde decreet belet de Franse Gemeenschap de hogere studies te « accrediteren » die niet zijn ingericht door de bij dat decreet beoogde instellingen, zonder daarom de inrichting van die studies te verbieden.

In de parlementaire voorbereiding van het decreet wordt aangegeven : « de ' ARES ' [Académie de Recherche et d'Enseignement supérieur] zal ook een stuwende rol hebben in de ontwikkeling van het onderwijsaanbod : beschrijving van de toegekende academische graden en van de daaraan verbonden competentiereferentiesystemen, maar eveneens de machtigingen om de aan de instellingen toegekende overeenstemmende studies te organiseren. De ' ARES ' zal de voorstellen doen, maar de eindbeslissing ter zake zal toekomen aan het Parlement. Daarbij harmoniseert het ontwerp de verschillende praktijken volgens het type studies of instelling.

Elke instelling zal vanzelfsprekend beschikken over machtigingen in eigen naam, met name alle huidige machtigingen die worden behouden.

Maar het model bevoorrecht de samenwerking onder instellingen en, voor de nieuwe studierichtingen, de gezamenlijke invulling van de daaraan verbonden specifieke deskundigheid, de middelen en de infrastructuur binnen gezamenlijke programma's. Een mechanisme van voorwaardelijke gezamenlijke machtigingen wordt aldus voorgesteld. Het heeft reeds toegelaten om, in die tekst en met de rechtstreekse betrokkenen, innoverende samenwerkingsprocedures voor te stellen die situaties oplossen die sinds jaren in het Brusselse Gewest zijn geblokkeerd » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 10). B.5.2. De bestreden bepalingen hebben niet de draagwijdte die de verzoekende partijen daaraan toekennen.

B.6. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 20 van het decreet van 7 november 2013 B.7. Artikel 20 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Er wordt een instelling van openbaar nut van categorie B opgericht in de zin van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, ' Académie de Recherche et d'Enseignement supérieur ' genoemd, ook ' ARES ' genoemd.

De ARES is een federatie van de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap, ermee belast de uitoefening te waarborgen van de verschillende opdrachten inzake hoger onderwijs, onderzoek en dienstverlening aan de samenleving, overeenkomstig de algemene doelstellingen, en samenwerkingsverbanden tussen de instellingen aan te moedigen. De ARES oefent haar verschillende opdrachten uit zonder de autonomie van de instellingen voor hoger onderwijs in het gedrang te brengen ».

B.8.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is artikel 20, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013, door te bepalen dat de « ARES » « een federatie van de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap » is, onverenigbaar met de tweede zin van het tweede lid van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, omdat de bestreden decretale bepaling niet de oprichting, de samenstelling, de bevoegdheid, de werking van en het toezicht op dat orgaan zou regelen.

B.8.2. Artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 37 van de bijzondere wet van 6 januari 2014 « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » : « In de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, kunnen de Gemeenschappen en de Gewesten gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen oprichten of kapitaalsparticipaties nemen.

Het decreet kan aan voornoemde organismen rechtspersoonlijkheid toekennen en hun toelaten kapitaalsparticipaties te nemen.

Onverminderd artikel 87, § 4, regelt het hun oprichting, samenstelling, bevoegdheid, werking en toezicht ».

B.8.3. De « ARES » is een instelling van openbaar nut van categorie B in de zin van de wet van 16 maart 1954 en moet bijgevolg worden beschouwd als een dienst, een instelling of een onderneming in de zin van het eerste lid van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Het staat aan de decreetgever de oprichting, de samenstelling, de bevoegdheid, de werking van en het toezicht op dat orgaan te regelen. De loutere omstandigheid dat dat orgaan door de decreetgever wordt gekwalificeerd als een « federatie van de instellingen voor hoger onderwijs », volstaat niet om aan te tonen dat hij de voorschriften van artikel 9, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet in acht neemt. Bovendien bevat het decreet van 7 november 2013 tal van bepalingen inzake de - vaak gedetailleerde - regeling van de oprichting (artikelen 18 en 20), de samenstelling (artikel 20, tweede lid), de bevoegdheid (artikelen 7 en 18; artikel 20, tweede lid; artikel 21, eerste lid; artikel 70, § 2, tweede lid; artikel 70, § 3, tweede lid; artikel 71, § 2, eerste lid; artikel 73, derde lid; artikel 74, vierde tot zesde lid; artikel 75, § 2, vijfde lid; artikelen 86 tot 91; artikel 97; artikel 105, § 1, vierde lid; artikelen 106, 108, 114, 118 tot 120, 121, 123, 125; artikel 134, derde lid; artikel 136, derde lid; artikel 148, vierde lid; artikel 149, tweede lid; artikelen 152 tot 159), de werking (artikel 21, tweede lid; artikelen 22 tot 34; artikelen 152 tot 159) en het toezicht (artikelen 35, 36, 37 tot 43 en 44 tot 51) op de « ARES ».

B.9.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is artikel 20, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013, door te bepalen dat de « ARES » een « federatie van de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap » is, niet bestaanbaar met artikel 27 van de Grondwet, omdat die decretale bepaling met name de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie ertoe verplicht lid te zijn van de « ARES ».

B.9.2. Artikel 27 van de Grondwet bepaalt : « De Belgen hebben het recht van vereniging; dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel worden onderworpen ».

De vrijheid van vereniging waarin artikel 27 van de Grondwet voorziet, heeft tot doel de oprichting van private verenigingen en de deelname aan hun activiteiten te waarborgen. Zij impliceert het recht om zich te verenigen en de interne organisatie van de vereniging vrij te bepalen, maar ook het recht om zich niet te verenigen.

In artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ligt eveneens het recht van eenieder besloten om verenigingen op te richten, om zich aan te sluiten bij bestaande verenigingen en om hun interne organisatie te bepalen teneinde de beide voormelde rechten te kunnen uitoefenen.

B.9.3. Ondanks het gebruik van de term « federatie » in de bestreden bepaling is de « ARES » geen vereniging waarvan de instellingen voor hoger onderwijs, vrijwillig of gedwongen, lid zouden zijn, maar een publiekrechtelijk rechtspersoon waarin de voormelde onderwijsinstellingen vertegenwoordigd zijn.

B.10. In zoverre de grief betrekking heeft op de woorden « federatie van de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap » van artikel 20, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 is hij niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 21 van het decreet van 7 november 2013 B.11. Artikel 21 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De ARES heeft als opdracht : 1° voor de Regering, op eigen initiatief of op aanvraag van deze, een advies van een instelling voor hoger onderwijs of van een academische pool uit te brengen over elk vraagstuk betreffende één van de opdrachten van de instellingen voor hoger onderwijs;2° door een met redenen omkleed advies een antwoord te brengen op elk voorstel van een pooloverschrijdende academische zone betreffende het aanbod van hoger onderwijs van het korte type, en de Regering machtigingen voor te stellen, waarbij de concurrentie tussen de instellingen, de onderwijsvormen en de academische polen dient te worden beperkt;3° voor het overige, de Regering voor te stellen het onderwijsaanbod te laten evolueren, na het advies van de betrokken thematische kamers te hebben ingewonnen, op aanvraag van één of meer instellingen of om het advies van de oriëntatieraad gevolg te geven;4° in haar adviezen te zorgen voor de samenhang van het aanbod en de inhoud van de studies en de opleidingen, waarbij elke onverantwoorde herhaling, optie of specialisatie wordt vermeden;5° te zorgen voor de materiële organisatie van de gemeenschappelijke toelatingstests, -proeven of -examens;6° het overleg te organiseren over elk vraagstuk betreffende haar opdrachten en de samenwerkingsverbanden te bevorderen tussen de instellingen voor hoger onderwijs of academische polen, en met andere instellingen of verenigingen van instellingen voor hoger onderwijs of onderzoeksinstellingen buiten de Franse Gemeenschap, inzonderheid met federale instellingen en andere Belgische deelstaten;7° de verbinding te zijn tussen die polen en instellingen en de gemeenschaps-, gewest of federale instellingen of organen, inzonderheid het ' Agence pour l'Evaluation de la Qualité de l'Enseignement Supérieur ' (AEQES) (Agentschap voor de Evaluatie van het Hoger Onderwijs), de ' Conseil supérieur de la Mobilité étudiante (CSM) ' (Hoge Raad voor Studentenmobiliteit), de ' Conseils de la politique scientifique ' (CPS) (Raden voor het wetenschapsbeleid), het ' Fonds de la Recherche scientifique ' (FRS-FNRS);8° in samenwerking met de diensten van het Ministerie van de Franse Gemeenschap, de vertegenwoordiging van de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap te coördineren in het kader van opdrachten en betrekkingen tussen de Gemeenschappen en op internationaal vlak;9° de internationale zichtbaarheid van het hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap te bevorderen en de internationale betrekkingen van de polen en instellingen te coördineren, inzonderheid inzake onderwijsaanbod en gezamenlijke diplomering;10° de deelneming van polen en instellingen aan de academische ontwikkelingssamenwerking en alle gelijkaardige en humanitaire projecten te verdelen;11° de gezamenlijke onderzoeksactiviteiten te bevorderen en adviezen en aanbevelingen uit te brengen over de oriëntering van het wetenschapsbeleid, de aan te wenden middelen ter bevordering van de ontwikkeling en de verbetering van het wetenschappelijk of artistiek onderzoek, en over de deelneming van de Franse Gemeenschap en de instellingen die eronder ressorteren aan nationale of internationale onderzoeksprogramma's of -projecten;12° in overleg met de doctoraatsscholen bij het FRS-FNRS, de thematische doctoraatsscholen en de doctoraatsopleidingen te organiseren en het reglement op te stellen van de examencommissies belast met het uitreiken, binnen de universiteiten, van de graad van doctor;13° de studies inzake voortgezette opleiding die leiden tot de toekenning van studiepunten;14° de bedragen vast te leggen van de inschrijvingsrechten voor de studies en opleidingen die niet bij de wetgeving worden geregeld;15° de collectieve structuren voor de activiteiten inzake een leven lang leren van het hoger onderwijs te ontwikkelen en te coördineren;16° op voorstel van daartoe door de ARES opgerichte commissies en van de betrokken instellingen, de referentiesystemen voor de competenties die met de uitgereikte academische graden overeenstemmen, te bepalen, en te bevestigen dat de door de instellingen voorgestelde studieprogramma's worden nageleefd en dat ze in overeenstemming zijn met de andere bepalingen inzake toegang tot het arbeidsproces voor de afgestudeerden;17° een volledige en objectieve informatie te verstrekken en te verspreiden over de hogere studies in de Franse Gemeenschap, over de uitgereikte bekwaamheidsbewijzen en over de beroepen waartoe ze leiden, en over de competentie- en kwalificatieprofielen op het einde van die studies;18° een systeem voor de inzameling van statistische gegevens betreffende alle opdrachten van het hoger onderwijs en de toekomst van zijn afgestudeerden te beheren, de syntheseanalysen en een gedetailleerde boordtabel ervan bekend te maken, betreffende zowel de studenten als de personeelsleden, en te zorgen voor de interoperabiliteit van de systemen die een permanent vertrouwelijk opvolgen van het persoonlijke traject van de studenten binnen de instelling voor hoger onderwijs mogelijk maken;19° de inlichtingen in te zamelen betreffende de sociale toestand en het welzijn van de studenten, de diensten en steun die hun worden verleend, de studietoelagen en -leningen en de activiteiten voor steunverlening ter verbetering van de slaagkansen, remediëring, pedagogisch opvolgen, en raadgeving en begeleiding van de persoonlijke studietrajecten;20° de doeltreffendste maatregelen en de goede praktijken inzake steunverlening ter verbetering van de slaagkansen van studenten en pedagogische ondersteuning van leerkrachten, te bepalen, en de toepassing ervan te bevorderen binnen de academische polen en de instellingen;21° als informatiebron te dienen voor het ' Agence pour l'Evaluation de la Qualité de l'Enseignement Supérieur ' (AEQES) (Agentschap voor de Evaluatie van het Hoger Onderwijs), de ' Conseil supérieur de la Mobilité étudiante (CSM) ' (Hoge Raad voor Studentenmobiliteit), de instellingen voor hoger onderwijs, alsook voor de commissarissen en afgevaardigden van de Regering bij die instellingen;22° voor de materie hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap en in samenwerking met de administratie ervan, de bepalingen vervat in de Verordening (EG) nr.452/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en ontwikkeling van statistieken over onderwijs en een leven lang leren toe te passen; 23° studies en wetenschappelijk onderzoek uit te voeren of te laten uitvoeren betreffende het hoger onderwijs, meer bepaald de studentenbevolking, de studietrajecten, de voorwaarden voor het slagen en de uitgereikte diploma's, op eigen initiatief of op aanvraag van de Minister bevoegd voor het hoger onderwijs;24° meer in het algemeen, bij te dragen tot de ontwikkeling van instrumenten voor de analyse en de evaluatie van het hoger onderwijs, een inventaris op te zetten en bij te houden van de studies en het wetenschappelijk onderzoek op dat gebied en te waken over de goede werking van die instrumenten die in de Franse Gemeenschap, op Europees of internationaal niveau worden ontwikkeld;25° een administratieve en logistieke steun te verlenen voor elke opdracht van de instellingen voor hoger onderwijs of de academische polen, op hun aanvraag en met de instemming van haar raad van bestuur, of die haar bij de wetgeving wordt toevertrouwd. Elke aanvraag om advies of voorstel die krachtens die bepalingen wordt ingediend, moet worden onderzocht en moet het advies worden gezet op de agenda van de eerstvolgende vergadering van de raad van bestuur van de ARES die met ten minste veertien dagen volgt op de datum van de ontvangst van de aanvraag. Om gemotiveerde dringende redenen, kan de Regering een advies van de ARES binnen een kortere termijn aanvragen; het uitvoerend bureau moet dan dringend eraan gevolg geven.

De Regering geeft een bijzondere motivatie van haar beslissing, wanneer ze van het advies van de ARES afwijkt ».

Wat artikel 21, eerste lid, 2°, betreft B.12.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 vorderen de vernietiging van artikel 21, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013 in zoverre het de « ARES » ertoe verplicht erover te waken de concurrentie tussen de instellingen en de onderwijsvormen te beperken, wanneer zij machtigingen aan de Franse Gemeenschapsregering voorstelt.

B.12.2. De « onderwijsvorm » wordt gedefinieerd als de « specificiteit in de organisatie van studies in verband met het type onthaalinstelling : universiteit, hogeschool, hogere kunstschool of instelling voor sociale promotie » (artikel 15, § 1, eerste lid, 39°, van hetzelfde decreet).

Een machtiging is de « bevoegdheid die bij decreet aan een instelling voor hoger onderwijs toegekend wordt op een bepaald grondgebied een studieprogramma te organiseren, een academische graad toe te kennen en de ermee gepaard gaande getuigschriften en diploma's uit te reiken » (artikel 15, § 1, eerste lid, 42°, van hetzelfde decreet).

B.12.3.1. Artikel 21, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013 regelt geenszins het statuut van de hoogleraren.

Ook al zou de toepassing ervan gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij in de zaak nr. 5933, dan nog zou die bepaling haar situatie niet rechtstreeks kunnen raken, omdat zij enkel een algemene institutionele regel in verband met de organisatie van het hoger onderwijs vaststelt.

B.12.3.2. Aangezien artikel 2 van dat decreet, aangehaald in B.2.1, niet tot doel heeft het personele toepassingsgebied van alle bepalingen van het decreet van 7 november 2013 te definiëren, kan het niet worden gebruikt om het personele toepassingsgebied van rechten en verplichtingen die zijn vervat in andere decretale bepalingen die geenszins tot doel hebben de situatie van de hoogleraar aan een universiteit te regelen, uit te breiden tot die hoogleraar.

De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe een wijziging van de regels inzake de organisatie van het hoger onderwijs door de decreetgever hun eigen reputatie of geloofwaardigheid bij hun buitenlandse collega's rechtstreeks zou kunnen raken.

B.12.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 21, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013.

Wat artikel 21, eerste lid, 4°, betreft B.13.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 4°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs omdat die decretale bepaling aan de « ARES » de bevoegdheid zou overdragen van de inrichtende machten van het katholiek onderwijs om het aanbod van de door hun instellingen aan de studenten voorgestelde studies en opleidingen te organiseren en de inhoud ervan te bepalen.

B.13.2.1. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om « in haar adviezen » rekening te houden met de wens van de decreetgever om te zorgen voor de « samenhang » van het aanbod van de studies en de opleidingen in de Franse Gemeenschap, alsook voor de « samenhang » van de inhoud van die studies en van die opleidingen, « waarbij elke onverantwoorde herhaling, optie of specialisatie wordt vermeden ».

B.13.2.2. Uit artikel 21 blijkt dat de « ARES » als opdracht heeft adviezen uit te brengen over « elk vraagstuk betreffende één van de opdrachten van de instellingen voor hoger onderwijs » (artikel 21, eerste lid, 1°, van het decreet van 7 november 2013), over « elk voorstel van een pooloverschrijdende academische zone betreffende het aanbod van hoger onderwijs van het korte type » (artikel 21, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013) en over « de oriëntering van het wetenschapsbeleid, de aan te wenden middelen ter bevordering van de ontwikkeling en de verbetering van het wetenschappelijk of artistiek onderzoek, en over de deelneming van de Franse Gemeenschap en de instellingen die eronder ressorteren aan nationale of internationale onderzoeksprogramma's of -projecten » (artikel 21, eerste lid, 11°, van hetzelfde decreet).

B.13.2.3. Artikel 21, derde lid, van het decreet van 7 november 2013 bepaalt dat de Franse Gemeenschapsregering een bijzondere motivering voor haar beslissing geeft wanneer zij afwijkt van de adviezen van de « ARES » die op grond van die bepaling zijn gegeven.

B.13.2.4. De instellingen voor hoger onderwijs zijn « autonoom ten opzichte van [...] de ARES » (artikel 19, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013), die haar opdrachten uitvoert « zonder de autonomie van de instellingen voor hoger onderwijs in het gedrang te brengen » (artikel 20, tweede lid, van hetzelfde decreet).

B.13.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling aan de « ARES » geen enkele beslissingsbevoegdheid toekent.

Zij kent haar evenmin de bevoegdheid toe om het onderwijsaanbod van sommige instellingen of de inhoud van de door die laatste georganiseerde studies en opleidingen te bepalen.

De bestreden bepaling heeft niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.13.4. De grief is niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 5°, van het decreet betreft B.14.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 doet artikel 21, eerste lid, 5°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het de hogescholen, hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie zou beletten de inhoud te bepalen van de toelatingsproeven die gemeenschappelijk zijn voor de betrokken onderwijsinstellingen en om het ogenblik van de organisatie ervan te kiezen, of omdat de bestreden bepaling sommige regels inzake de organisatie van het onderwijs voor sociale promotie zou tegenspreken of daarmee onverenigbaar zou zijn.

B.14.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om te zorgen voor de « materiële organisatie » van de « toelatingsproeven » die gemeenschappelijk zijn voor alle instellingen voor hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap die bij die proeven betrokken zijn.

De « toelating » is het « administratief en academisch proces dat tot doel heeft na te gaan of een student voldoet aan de criteria op grond waarvan hij ertoe wordt toegelaten een bepaalde studiecyclus te ondernemen en er de eventuele aanvullende voorwaarden van te bepalen » (artikel 15, § 1, eerste lid, 4°, van het decreet van 7 november 2013).

B.14.3.1. De bestreden bepaling heeft niet tot doel een toelatingsproef in te voeren.

Een dergelijke proef heeft tot doel na te gaan of de personen bekwaam zijn om de studies te volgen die zij wensen aan te vatten.

Noch de keuze van het ogenblik van die proef, noch de bepaling van de inhoud ervan, maken deel uit van de « materiële organisatie » ervan.

B.14.3.2. Artikel 31 van het decreet van 16 april 1991 « houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie » bepaalt : « In elke inrichting treft de Studieraad binnen de perken en de voorwaarden vastgelegd door de refertedossiers en de algemene regeling van de studies, de beslissingen aangaande : 1° het toelaten van de leerlingen;2° de pedagogische begeleiding van de leerlingen;3° de bekrachtiging van de studies;4° het uitreiken van het diploma dat overeenstemt met het bekwaamheidsdiploma dat toegang verleent tot het hoger onderwijs ». Het gegeven dat die bepaling zou kunnen worden tegengesproken door de bestreden bepaling of dat andere regels inzake de inrichting van het onderwijs voor sociale promotie onbestaanbaar kunnen zijn met de bestreden bepaling, volstaat niet om aan te tonen dat die laatste afbreuk doet aan de vrijheid van onderwijs.

Bovendien maakt artikel 31 van het decreet van 16 april 1991 deel uit van de bepalingen van het decreet die de organisatie van het secundair onderwijs voor sociale promotie regelen.

B.14.3.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.14.4. De grieven zijn niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 6°, van het decreet betreft B.15.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 6°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat die decretale bepaling - door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen de samenwerkingsverbanden te bevorderen tussen de instellingen voor hoger onderwijs of tussen de academische polen, alsook met de instellingen buiten de Franse Gemeenschap - de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, zou beletten een samenwerking met andere onderwijsinstellingen te overwegen of uit te voeren zonder vooraf de instemming van de « ARES » te hebben verkregen.

B.15.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » onder meer de opdracht toe om « de samenwerkingsverbanden te bevorderen » tussen de instellingen voor hoger onderwijs of de academische polen, alsook met andere instellingen voor hoger onderwijs buiten de Franse Gemeenschap, zoals federale instellingen of instellingen die vallen onder andere deelentiteiten.

Die opdracht inzake het bevorderen van de samenwerkingsverbanden tussen de instellingen voor hoger onderwijs of tussen academische polen belet de betrokken onderwijsinstellingen geenszins om daarnaast de samenwerking met andere instellingen na te streven of die te onderhouden. Zij kent aan de « ARES » noch de bevoegdheid toe om dergelijke gemeenschappelijke acties toe te staan of te controleren, noch de bevoegdheid om de instellingen voor hoger onderwijs ertoe te verplichten tegen hun wil samen te werken.

B.15.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.15.4. De grief is niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 8°, van het decreet betreft B.16.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 8°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het, door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen om de instellingen voor hoger onderwijs op internationaal vlak te vertegenwoordigen, de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie zou beletten hun partners in andere lidstaten van de Europese Unie vrij te kiezen en de mobiliteit binnen de Europese ruimte van het hoger onderwijs zou belemmeren.

B.16.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om onder meer « de vertegenwoordiging van de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap te coördineren », in het kader van internationale « opdrachten » en internationale « betrekkingen ».

De coördinatie van de vertegenwoordiging van instellingen voor hoger onderwijs in het kader van internationale opdrachten of betrekkingen kent aan de « ARES » niet de bevoegdheid toe om die instellingen op internationaal vlak te vertegenwoordigen.

B.16.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.16.4. De grief is niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 9°, van het decreet betreft B.17.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 9°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie zou beletten nieuwe bevoorrechte internationale betrekkingen aan te gaan of reeds bestaande te onderhouden, en omdat het een « mechanisme van voorwaardelijke machtiging » invoert.

B.17.2.1. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » onder meer de opdracht toe om « de internationale zichtbaarheid van het hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap te bevorderen » en « de internationale betrekkingen » van de instellingen voor hoger onderwijs « te coördineren, inzonderheid inzake onderwijsaanbod en gezamenlijke diplomering ».

De « gezamenlijke diplomering » is een « bijzondere vorm van co-organisatie van gezamenlijke studies waarvoor alle partners in de Franse Gemeenschap die aan gezamenlijke diplomering doen voor die studies daartoe gemachtigd of samen gemachtigd zijn, waarvan de leeractiviteiten gezamenlijk worden georganiseerd, beheerd en verstrekt, en waarvoor een collegiale bekrachtiging voor het slagen ervoor wordt verleend, leidend tot het uitreiken van een uniek diploma of van diploma's die worden uitgereikt volgens de wetgeving die elke partner eigen is » (artikel 15, § 1, eerste lid, 18°, van het decreet van 7 november 2013). De « co-organisatie » is een « partnerschap tussen twee of meer instellingen die zich, door middel van een overeenkomst, bereid verklaren om werkelijk deel te nemen aan de administratieve en academische organisatie van de leeractiviteiten van een opleiding of van een gezamenlijk studieprogramma waartoe ten minste één [instelling] gemachtigd is; een dergelijke overeenkomst kan betrekking hebben op het aanbod en de organisatie van cursussen, de uitwisseling van personeelsleden of van infrastructuren » (artikel 15, § 1, eerste lid, 22°, van hetzelfde decreet).

Voor haar opdrachten inzake internationale betrekkingen werkt de « ARES » onder meer samen met de instellingen voor hoger onderwijs (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 17). B.17.2.2. De bevordering, door de « ARES », van de « internationale zichtbaarheid » van het in de Franse Gemeenschap ingerichte hoger onderwijs en de coördinatie, door hetzelfde publieke orgaan, van de internationale betrekkingen van de instellingen voor hoger onderwijs belet die laatstgenoemde niet nieuwe bevoorrechte internationale betrekkingen aan te gaan of de reeds bestaande te onderhouden.

Het decreet van 7 november 2013 « houdt rekening met de voorgeschiedenis van de instellingen voor hoger onderwijs, met hun autonomie en met hun legitiem streven om hun samenwerkingen, die soms decennia geleden zijn aangegaan, vrij te kunnen voortzetten » (ibid., p. 9;ibid., nr. 537/3, p. 8). De instellingen voor hoger onderwijs waarop dat decreet van toepassing is, kunnen met buiten de Franse Gemeenschap gevestigde instellingen overeenkomsten sluiten met betrekking tot de organisatie van sommige cursussen en werkzaamheden (artikel 81 van het decreet van 7 november 2013), een « partnerschap » aangaan met buitenlandse instellingen of instellingen die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd, en in voorkomend geval met hen « samenwerkingsovereenkomsten » sluiten over de « gezamenlijke organisatie » van « leeractiviteiten » of van een gezamenlijk studieprogramma dat kan leiden tot een « gezamenlijke diplomering » (artikel 82 van hetzelfde decreet).

De bestreden bepaling voert evenwel noch rechtstreeks, noch indirect een « mechanisme van voorwaardelijke machtiging » in.

B.17.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.17.4. De grief is niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 12°, van het decreet betreft B.18.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 vorderen de vernietiging van artikel 21, eerste lid, 12°, van het decreet van 7 november 2013 in zoverre het aan de « ARES » de opdracht toekent thematische doctoraatscholen en doctoraatsopleidingen te organiseren.

B.18.2. Een doctoraatschool is een « coördinatiestructuur die als opdracht heeft de oprichting van thematische doctoraatsscholen op haar gebied toe te laten, te bevorderen en te stimuleren » (artikel 15, § 1, eerste lid, 30°, van het decreet van 7 november 2013), terwijl een « thematische doctoraatschool » een « onderzoeks- en onderwijsstructuur [is], belast met het verstrekken van de doctoraatsopleiding op de studiegebieden van de doctoraatsscholen waaronder ze ressorteert » (artikel 15, § 1, eerste lid, 31°, van hetzelfde decreet).

De « FRS-FNRS » is het « ' Fonds de la Recherche scientifique ' bedoeld bij het decreet van 17 juli 2013 betreffende de financiering van het onderzoek door het ' Fonds national de la Recherche scientifique ' » (artikel 15, § 1, eerste lid, 40°, van hetzelfde decreet).

De graad van « doctor (DOC) » is de « academische graad van niveau 8 die de studies van de derde cyclus bekrachtigt, uitgereikt door een universiteit en behaald na verdediging van een proefschrift overeenkomstig artikel 71.- § 2 » (artikel 15, § 1, eerste lid, 29°, van hetzelfde decreet).

B.18.3.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs is niet onbegrensd en verzet zich niet ertegen dat de decreetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs, maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn.

B.18.3.2. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet wordt aangegeven : « om die samenhang en de naleving van de opdrachten van het hoger onderwijs in zijn geheel te waarborgen, verkrijgt [de ARES] bepaalde verantwoordelijkheden voor eigen acties, inzake regulering en controle van het systeem. De ARES zal aldus met name worden belast met de competentiereferentiesystemen voor het hoger onderwijs, met de erkenning van de gecertificeerde voortgezette opleidingen, met de thematische doctorale scholen of met de organisatie van de gemeenschappelijke proeven » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 10).

De aan de « ARES » toevertrouwde opdracht is een opdracht inzake de inrichting van de thematische doctorale scholen en van de doctorale opleidingen die moet gebeuren in overleg met de doctorale scholen bij het « FRS-FNRS », waarbij de machtiging om de graad van doctor uit te reiken, voorbehouden blijft aan elke universiteit luidens artikel 91, tweede lid, van het bestreden decreet. Zij kan niet worden geacht een onverantwoorde aantasting van de vrijheid van onderwijs te zijn.

B.18.4. De grieven zijn niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 13°, van het decreet betreft B.19. De « studies inzake voortgezette opleiding » waarvan sprake is in die bepaling, zijn een « gestructureerd geheel van leeractiviteiten die door een instelling voor hoger onderwijs worden georganiseerd, maar die niet leiden tot een bekwaamheidsbewijs of een academische graad, met uitzondering van sommige studies voor sociale promotie, dat tot doel heeft de verworven competenties en kennis van de gediplomeerden van het hoger onderwijs of van personen die gelijkaardige professionele of persoonlijke verworven competenties en kennis kunnen laten gelden, aan te vullen, uit te breiden, te verbeteren, bij te werken of te vervolmaken » (artikel 15, § 1, eerste lid, 34°, van het decreet van 7 november 2013).

Vóór de wijziging ervan bij artikel 34 van het decreet van 25 juni 2015 « tot wijziging van verschillende bepalingen betreffende het hoger onderwijs » bepaalde artikel 66 van het decreet van 7 november 2013 : « [...] § 2. De studies van voortgezette opleiding bieden aan de gediplomeerden van het hoger onderwijs en de personen die de verworven kennis en vaardigheden op professioneel of persoonlijk niveau in aanmerking kunnen laten nemen of gelijkwaardig personeel, op het einde van hun initiële opleiding of levenslang en met een persoonlijk, maatschappelijk of beroepsdoel, gestructureerde gehelen van leeractiviteiten met als doel het vervolledigen, uitbreiden, verbeteren, actualiseren of de vervolmaking van hun kennis, knowhow, vaardigheden en kwalificaties, verworven zowel tijdens hun vorige studies als door hun persoonlijke of beroepservaring.

Deze studies kunnen tot de uitreiking leiden van diploma's, bekwaamheidsbewijzen, getuigschriften of attesten, naargelang hun inhoud en hun statuut. Het gaat om studies van de eerste of tweede cyclus naargelang van het niveau van de leeractiviteiten die ze bevatten. [...] § 4. Voor de studies en de opleidingen bedoeld bij de paragrafen 2 en 3, dragen het inschrijvingsgeld gevergd van de studenten, de mogelijke specifieke financiering en de eigen vermogensmiddelen bestemd door de instelling bij tot de dekking van de kosten die gepaard gaan met de organisatie van dit onderwijs. Deze bepaling is niet van toepassing op de opleiding van het CAPAES noch op de opleidingen ingericht door de Instellingen voor sociale promotie ».

B.20.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927, 5928, 5929 en 5933 doet artikel 21, eerste lid, 13°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het zou beletten studies inzake voortgezette opleiding vrij te organiseren.

B.20.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om « de studies inzake voortgezette opleiding [te erkennen] die leiden tot de toekenning van studiepunten ».

Artikel 74, vijfde lid, van het decreet van 7 november 2013 bepaalt, in verband met die studies : « Het slagen voor deze studies wordt niet met een academische graad bekrachtigd. Ze kunnen het uitreiken toelaten van sommige getuigschriften en de toekenning van studiepunten aan de studenten die overeenstemmen met de met succes gevolgde studies, indien ze minstens betrekking hebben op 10 studiepunten en dezelfde criteria in acht nemen inzake organisatie, toegang, inhoud en kwaliteit als de studies die tot academische graden leiden. Deze overeenstemming wordt door de ARES bevestigd ».

Uit die tekst, in samenhang gelezen met de bestreden bepaling, blijkt dat die laatste aan de « ARES » niet de opdracht toekent om alle studies inzake voortgezette opleiding te erkennen.

De erkenning waarvan sprake is in de bestreden bepaling is alleen vereist om de toekenning van studiepunten mogelijk te maken in geval van het slagen voor de studies, waarvan de organisatie zelf door die bepaling niet afhankelijk is gemaakt van een goedkeuring van de « ARES ».

B.20.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.20.4. De grieven zijn niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet betreft B.21.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 vorderen de vernietiging van artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet.

B.21.2. Artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013 regelt niet het statuut van de hoogleraren.

Bovendien, zelfs indien de toepassing ervan gevolgen kon hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij, dan nog zou die bepaling hun situatie niet rechtstreeks kunnen aantasten, omdat zij alleen een algemene regel vaststelt inzake de financiering van de « studies » en « opleidingen ».

B.21.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben derhalve geen belang erbij de vernietiging te vorderen van artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013.

B.22.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927 en 5928 zou artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013, door aan de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende macht van een hogeschool of van een hogere kunstschool het recht te ontnemen om het bedrag van de inschrijvingsrechten voor de door die instellingen ingerichte studies en opleidingen te bepalen, afbreuk doen aan de vrijheid van onderwijs die is gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet.

B.22.2. Artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; [...] ».

B.22.3.1. De bij artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs impliceert voor privépersonen de mogelijkheid om, zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden, naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen. Die vrijheid impliceert onder meer de vrijheid voor de inrichtende macht van een instelling voor hoger onderwijs die niet door een overheid is ingericht, haar eigen inschrijvingsbeleid te voeren.

Die vrijheid belet evenwel niet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid te verzekeren van het verplichte onderwijs of van het onderwijs dat met overheidsmiddelen wordt verstrekt, maatregelen vermag te nemen die op de onderwijsinstellingen in het algemeen van toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs.

B.22.3.2. De in artikel 24, § 1, van de Grondwet gedefinieerde vrijheid van onderwijs veronderstelt dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks van de gemeenschap afhangen, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap.

Het recht op subsidiëring wordt beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidies te verbinden aan vereisten die te maken hebben met het algemeen belang, onder andere die van een kwaliteitsonderwijs, de inachtneming van normen in verband met de schoolbevolking en de gelijke toegang tot het onderwijs en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de gemeenschap.

De vrijheid van onderwijs kent bijgevolg beperkingen en verhindert niet dat de decreetgever voorwaarden van financiering en subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken.

Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die daardoor aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.22.3.3. Een bepaling die het inschrijvingsgeld voor de voortgezette academische opleidingen betreft, behoort tot de inrichting van het onderwijs.

B.22.4. De bevoegdheid om het bedrag van de « inschrijvingsrechten voor de studies en opleidingen » vast te stellen, die artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013 aan de « ARES » toekent, is beperkt tot de bedragen « die niet bij de wetgeving worden geregeld ».

B.22.5.1. Ten aanzien van de studies bepaalt artikel 105, § 1, van hetzelfde decreet : « Het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studies wordt bij decreet bepaald.

Deze bedragen omvatten de inschrijving op de rol, de inschrijving voor het academiejaar en de inschrijving voor de proeven en examens ingericht gedurende dit academiejaar. Geen enkel aanvullend geld kan gevraagd worden.

In iedere instelling voor hoger onderwijs wordt een overlegcommissie belast met het opstellen van de lijst van de kosten geraamd in functie van de werkelijke kosten van de goederen en diensten geleverd aan de studenten en die niet beschouwd worden als inning van een aanvullend inschrijvingsgeld. Deze kosten worden in het studiereglement vermeld van elke instelling. Deze commissie wordt samengesteld, in gelijke delen, uit vertegenwoordigers van de academische autoriteiten, de vertegenwoordigers van de personeelsleden van de instelling en de vertegenwoordigers van de studenten. In de Hogere Kunstscholen en de hogescholen, komen de vertegenwoordigers van de studenten uit de Studentenraad. De Commissaris of Afgevaardigde van de Regering woont de werkzaamheden van deze commissie bij.

Voor de studenten die niet in aanmerking komen voor een financiering, met uitzondering van deze die afkomstig zijn uit landen van de Europese Unie, uit minder gevorderde landen - opgenomen op de LDC (Least Developed Countries) lijst van de UNO - of uit landen waarmee de Franse Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten ertoe strekkend de gelijkheid te verklaren van het inschrijvingsgeld van die studenten met dat van studenten die voor financiering in aanmerking komen, bepaalt de ARES de bedragen van het inschrijvingsgeld, zonder dat dit geld vijf keer het bedrag van het inschrijvingsgeld bedoeld bij het eerste lid mag overschrijden.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de studies die tot een gezamenlijke diplomering leiden ingericht in het kader van bijzondere cursussen bepaald door de Europese Unie ».

B.22.5.2. De toekenning, aan de « ARES », van de opdracht om, in de voormelde mate, het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studies vast te stellen, beperkt de vrijheid van onderwijs van de inrichtende macht van een hogeschool of van een hogere kunstschool die afhangt van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd vrij onderwijs.

Die bevoegdheidsdelegatie aan de « ARES » is verantwoord door de wil om « een homogeniteit te verzekeren van de bedragen die worden gevorderd van alleen de studenten voor wie zij niet bij de wetgeving zijn vastgesteld » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 17).

B.22.5.3. Uit het voormelde artikel 105, § 1, in samenhang gelezen met de bestreden bepaling, blijkt dat de « ARES » het bedrag van het inschrijvingsgeld alleen vaststelt voor sommige categorieën van « studenten die niet in aanmerking komen voor een financiering », waarbij het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studenten in de regel bij decreet is vastgesteld.

Gelet op die grenzen is de beperking van de vrijheid van onderwijs door de bestreden bepaling niet onevenredig met het nagestreefde doel.

B.22.5.4. In zoverre zij betrekking hebben op de machtiging die artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013 aan de « ARES » toekent om « de bedragen vast te leggen van de inschrijvingsrechten voor de studies [...] die niet bij de wetgeving worden geregeld », zijn de grieven niet gegrond.

B.22.6.1. In verband met de opleidingen bepaalt artikel 66, § 3, van het decreet van 7 november 2013 : « De instellingen voor hoger onderwijs kunnen ook andere activiteiten inrichten of opleidingen die tot geen van deze categorieën behoren [' hogere studies [ingericht] in drie cyclussen ' ( § 1) en ' studies van voortgezette opleiding ' ( § 2)]; deze worden niet door een bekwaamheidsbewijs of een academische graad bekrachtigd en leiden niet tot de uitreiking van een diploma of een getuigschrift ».

Noch de « doctorale opleidingen », die behoren tot de derde cyclus, noch de « studies van voortgezette opleiding », uitdrukkelijk van de categorie van de opleidingen uitgesloten bij het voormelde artikel 66, § 3, van het decreet, noch de « theoretische vorming en praktische vorming die aan de kandidaten voor het GPBHO worden verstrekt door de verantwoordelijken voor de vorming » van het GPBHO (artikel 2, 2°, van een decreet van 17 juli 2002) (getuigschrift van pedagogische bekwaamheid voor het hoger onderwijs) behoren dus tot de categorie van de opleidingen beoogd door artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013. Alleen de niet-gesubsidieerde opleidingen zonder getuigschrift blijven over.

B.22.6.2. Het inschrijvingsgeld voor die opleidingen verstrekt door de instellingen voor hoger onderwijs draagt bij tot « de dekking van de kosten die gepaard gaan met de organisatie van dit onderwijs », naast « de mogelijke specifieke financiering » en « de eigen vermogensmiddelen bestemd door de instelling » (artikel 66, § 4, van het decreet van 7 november 2013).

Het decreet van 7 november 2013 preciseert niet of dat inschrijvingsgeld integraal of gedeeltelijk wordt vastgesteld « bij de wetgeving ».

B.22.6.3. De toekenning, aan de « ARES », van de opdracht om, in de voormelde mate, het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de opleidingen vast te stellen, beperkt de vrijheid van onderwijs van de instellingen voor hoger onderwijs.

B.22.6.4. Uit artikel 66, § 4, in samenhang gelezen met de bestreden bepaling, blijkt dat de beoogde opleidingen niet vallen onder de studies en opleidingen die overheidsmiddelen genieten en leiden tot het uitreiken van een diploma of getuigschrift.

Aldus worden opleidingen beoogd zoals studiedagen, colloquia, bijscholingen of programma's gefinancierd met eigen middelen, door middel van sponsoring of het innen van inschrijvingsgeld.

Hieruit vloeit voort dat de verantwoordingen die het Hof heeft aanvaard en in herinnering zijn gebracht in B.22.3.1 en B.22.3.2 voor de beperking van de vrijheid van onderwijs, niet bestaan voor die opleidingen.

B.22.6.5. Gelet op die kenmerken is de beperking van de vrijheid van onderwijs door de bestreden bepaling niet evenredig met het nagestreefde doel.

B.22.6.6. In zoverre zij betrekking hebben op de machtiging die artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013 aan de « ARES » toekent om « de bedragen vast te leggen van de inschrijvingsrechten voor de [...] opleidingen die niet bij de wetgeving worden geregeld », zijn de grieven gegrond. De woorden « en opleidingen » in artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van 7 november 2013 dienen te worden vernietigd.

Wat artikel 21, eerste lid, 15°, van het decreet betreft B.23.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 15°, van het decreet van 7 november 2013, door de « ARES » verantwoordelijk te maken voor de oprichting, de ontwikkeling en de coördinatie van collectieve structuren van het hoger onderwijs, afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het de inrichtende machten, met uitzondering van de overheden, van hogescholen, van hogere kunstscholen of van instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie ertoe zou verplichten leeractiviteiten voor te stellen die plaatshebben in het kader van die collectieve structuren.

B.23.2.1. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om « de collectieve structuren voor de activiteiten inzake een leven lang leren van het hoger onderwijs te ontwikkelen en te coördineren ».

B.23.2.2. De leeractiviteiten omvatten « lessen ingericht door de instelling, inzonderheid meesterlessen, begeleide oefeningen, praktische werkzaamheden, laboratoriumwerkzaamheden, seminaries, creatieoefeningen en onderzoek in ateliers, uitstapjes, bezoekuitstapjes en stages », « individuele of groepsactiviteiten, inzonderheid voorbereidingssessies, werkzaamheden, informatieopzoeking, eindstudiewerk, projecten en activiteiten ter beroepsinschakeling », « studie, zelfopleidingsactiviteiten en activiteiten voor de persoonlijke verrijking », alsook « het verwerven van competenties in een onderneming in het kader van het alternerend onderwijs » (artikel 76, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013, gewijzigd bij artikel 85 van het decreet van 11 april 2014 « houdende wijziging van verschillende bepalingen inzake hoger onderwijs »).

B.23.2.3. Op 13 maart 2014 hebben het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap een samenwerkingsakkoord gesloten « betreffende de oprichting en de ontwikkeling van collectieve structuren van het hoger onderwijs voor de activiteiten inzake een voortgezette vorming en een leven lang leren ». Dat akkoord, dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een instemming bij een decreet van de Franse Gemeenschap van 11 april 2014 en bij een decreet van het Waalse Gewest van 24 april 2014, is in werking getreden op 24 juli 2014.

Een « collectieve structuur van het hoger onderwijs voor de activiteiten inzake een voortgezette vorming en een leven lang leren » is een « platform dat kwaliteitsvolle infrastructuren en uitrustingen aanbiedt ten behoeve van de inrichtingen van het hoger onderwijs om, in co-organisatie en/of met gezamenlijke diplomering, een voortgezet opleidingsaanbod te ontwikkelen ten einde op de plaatselijke sociaal-economische behoeften in te spelen » (artikel 2, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord van 13 maart 2014). Dat aanbod « moet [...] het opleidingsaanbod van de inrichtingen van het universitair en niet-universitair hoger onderwijs [...] aanvullen en niet met laatstgenoemd aanbod concurreren » (artikel 2, vierde lid, van hetzelfde samenwerkingsakkoord).

De opdracht van die collectieve structuren, die wordt gedefinieerd om het voormelde aanbod inzake voortgezette opleiding te verzekeren, bestaat in « de organisatie van de ontmoeting en het overleg tussen inrichtingen van het hoger onderwijs (universiteiten, hogescholen, inrichtingen van het onderwijs voor sociale promotie), de FOREm en het IFAPME, alsook met de ondernemingen of groepen van plaatselijke ondernemingen, de beroepssectoren en de intercommunales voor economische ontwikkeling », in « de bevordering van de opmaking en de planificatie in co-organisatie en/of met gezamenlijke diplomering door de inrichtingen van het hoger onderwijs van een voortgezette buurtopleiding die inspeelt op de plaatselijke socio-economische behoeften », in « de terbeschikkingstelling van de aangepaste infrastructuren en uitrusting van de inrichtingen van het hoger onderwijs, en van de partneroperatoren om die voortgezette opleiding te ontwikkelen », in « het opmaken van een catalogus van de opleidingen georganiseerd binnen de collectieve structuur van het hoger onderwijs » en in « de ontwikkeling van proef- en innoverende acties op het gebied van de voortgezette opleiding en het leven lang leren » (artikel 3, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord).

De oprichting van een collectieve structuur van het hoger onderwijs vloeit voort uit de uitoefening van de vrijheid van vereniging door de instellingen voor hoger onderwijs (artikel 4, tweede lid, a), van het samenwerkingsakkoord van 13 maart 2014 en artikel 5, eerste lid, van hetzelfde akkoord).

B.23.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat noch de « ARES », noch de collectieve onderwijsstructuren die die openbare instelling uitsluitend moet « ontwikkelen » of « coördineren », leeractiviteiten inrichten die de instellingen voor hoger onderwijs, die niet vrij ervoor hebben gekozen om lid te worden van dergelijke structuren, zouden moeten voorstellen.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.23.4. De grief is niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 16°, van het decreet betreft B.24.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927 en 5929, doet artikel 21, eerste lid, 16°, van het decreet van 7 november 2013, door aan de « ARES » de opdracht toe te vertrouwen om te bevestigen dat de studieprogramma's in overeenstemming zijn met de referentiesystemen voor de competenties, afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het van de « ARES » rechter en partij maakt en de « ARES » niet zou toelaten een « globale samenhang » te verzekeren.

B.24.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om, enerzijds, de « naleving » te « bevestigen » van de « referentiesystemen voor de competenties » door de door de instellingen voorgestelde studieprogramma's en, anderzijds, de « overeenstemming » te « bevestigen » van die referentiesystemen « met de andere bepalingen inzake toegang tot het arbeidsproces voor de afgestudeerden ».

Een « referentiesysteem voor de competenties » is een « gestructureerd geheel van competenties eigen aan een academische graad, een bekwaamheidsbewijs of een kwalificatie » (artikel 15, § 1, eerste lid, 60°, van het decreet van 7 november 2013). Een « studieprogramma » is het « geheel van de leeractiviteiten, gegroepeerd in onderwijseenheden, waarvan sommige verplicht zijn, andere naar keuze van elke ingeschreven leerling, dat in overeenstemming is met het referentiesysteem voor de competenties van een studiecyclus », met dien verstande dat « het programma [...] de ermee gepaard gaande studiepunten en de organisatie van het tijdschema en van het voorvereiste of medevereiste van de verschillende onderwijseenheden [bepaalt] » (artikel 15, § 1, eerste lid, 58°, van hetzelfde decreet).

B.24.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever heeft gewenst om aan een « transparant publiek orgaan dat wordt beheerd door de spelers » van het onderwijs opdrachten toe te kennen die tot dan toe niet werden uitgevoerd door het ministerie van de Franse Gemeenschap wegens een « lacune in de aan de administratie toegekende opdrachten » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 39).

De vrijheid van onderwijs belet niet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het onderwijs te waarborgen, aan een instelling van openbaar nut controleopdrachten toevertrouwt die gewoonlijk aan de administratie worden toegekend.

B.24.4. De grieven zijn niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 20°, van het decreet betreft B.25.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 20°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat het aan de « ARES » de bevoegdheid zou toekennen om de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie ertoe te verplichten maatregelen inzake steunverlening toe te passen ter verbetering van de slaagkansen van de studenten of de pedagogische ondersteuning van de leerkrachten.

B.25.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om « de toepassing [...] te bevorderen binnen de academische polen en de instellingen » van de « doeltreffendste maatregelen » en de « goede praktijken inzake steunverlening ter verbetering van de slaagkansen van studenten en pedagogische ondersteuning van leerkrachten » die die instelling van openbaar nut vooraf heeft bepaald.

B.25.3. Het zijn in de eerste plaats « de instellingen voor hoger onderwijs [die] de hulp [organiseren] voor het slagen van de studenten [,] binnen hun instelling of in samenwerking met andere instellingen » (artikel 148, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013). De Regering kan, « op basis van een gezamenlijke aanvraag ingediend door de ' ARES ' », « bijkomende middelen » toekennen voor diverse in dat kader georganiseerde activiteiten (artikel 148, vierde lid). Zij kan ook bijkomende middelen toekennen voor de « voorbereidende activiteiten voor hogere studies » die gezamenlijk worden georganiseerd door de academische pools (« onder de coördinatie van hun didactische centra voor hoger onderwijs »), op basis van een « gezamenlijke aanvraag van de betrokken instellingen die goedgekeurd en bezorgd wordt door de ' ARES ' » (artikel 149, tweede lid).

De ARES heeft als opdracht alle bevoegdheden van onderwijsinstellingen, academische polen en academische zones te « sturen » inzake steunverlening ter verbetering van de slaagkansen, « de goede praktijken ter zake uit te bouwen en de transversale projecten inzake slaagkansen voor te stellen of te steunen » (Parl.

St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 17). Die opdracht sluit aan bij haar rol van « coördinatie van het studentenleven in zijn transversale aspecten » en het definiëren van het « statuut van de student in het algemeen (voortgangscontrole en voorstellen inzake steunverlening ter verbetering van de slaagkansen) » (ibid., nr. 537/1, p. 10).

Die opdracht van bevordering staat de « ARES » niet toe een instelling voor hoger onderwijs ertoe te verplichten maatregelen inzake steunverlening aan de studenten of ondersteuning van de leerkrachten te nemen of ter zake een of andere praktijk in te voeren.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.25.4. De grief is niet gegrond.

Wat artikel 21, eerste lid, 25°, van het decreet betreft B.26.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet artikel 21, eerste lid, 25°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk aan de vrijheid van onderwijs, omdat de laatste zeven woorden van die decretale bepaling zowel de wetgevende macht als de uitvoerende macht van de Franse Gemeenschap zouden toestaan om aan de « ARES » opdrachten toe te vertrouwen inzake administratieve en logistieke steun voor de opdrachten van de instellingen voor hoger onderwijs en de academische polen, met uitzondering van de ondersteunende opdracht die de voorgaande woorden van de bestreden bepaling uitdrukkelijk toekennen aan de « ARES ».

B.26.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » de opdracht toe om « een administratieve en logistieke steun te verlenen voor elke opdracht [...] die haar bij de wetgeving wordt toevertrouwd ».

De laatste zeven woorden van die bepaling kennen aan de « ARES » uitsluitend de opdracht toe om « een administratieve en logistieke steun te verlenen » voor toekomstige opdrachten die nog niet bepaald zijn. Zij hebben dus geenszins tot doel aan de « ARES » een opdracht toe te kennen ter ondersteuning van de opdrachten die zijn toegekend aan de instellingen voor hoger onderwijs en aan de academische polen.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

Voor het overige zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe een opdracht van administratieve en logistieke ondersteuning de vrijheid van onderwijs van de inrichtende machten in het gedrang zou brengen.

B.26.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 28 van het decreet van 7 november 2013 B.27. Artikel 28, § 1, van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « § 1. De raad van bestuur van de ARES bestaat uit 29 leden, die alle stemgerechtigd zijn. Ze worden door de Regering benoemd, met uitzondering van deze die bedoeld zijn bij 2° hieronder, verdeeld als volgt : 1° een voorzitter;2° de zes rectoren van de universiteiten;3° zes vertegenwoordigers van de hogescholen, waarvan ten minste vier directeurs-voorzitters die de hogescholen vertegenwoordigen, voorgedragen door de meerderheid van de directeurs-voorzitters van de hogescholen, opdat elk pool, en elk net (georganiseerd door de Franse Gemeenschap, officieel gesubsidieerd en vrij gesubsidieerd) zou worden vertegenwoordigd;4° twee directeurs die de hogere kunstscholen vertegenwoordigen, voorgedragen door de meerderheid van de directeurs van de hogere kunstscholen;5° twee vertegenwoordigers van het hoger onderwijs voor sociale promotie, voorgedragen door de Hoge Raad voor het Onderwijs voor Sociale promotie, bedoeld in artikel 78 van het decreet van 16 april 1991 houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie;6° zes vertegenwoordigers van het personeel, voorgedragen door de vakorganisaties, aangesloten bij de vakorganisaties die vertegenwoordigd zijn in de Nationale Arbeidsraad, en die in het hoger onderwijs aansluiting bieden;7° zes studenten, waarvan een vertegenwoordiger voor elke academische pool, voorgedragen door de representatieve studentenorganisaties die op gemeenschapsvlak erkend zijn. Voor elke categorie bedoeld bij 3° tot 5°, kunnen de voorgedragen vertegenwoordigers niet afkomstig zijn uit dezelfde instellingen als die waaruit de aftredende leden afkomstig waren; dit geldt ook voor de vertegenwoordigers van de studenten bedoeld in 7° na vier opeenvolgende jaarlijkse hernieuwingen. Onder alle leden bedoeld in 7° moet overigens ten minste één lid afkomstig zijn uit een universiteit, één uit een hogeschool, één uit een hogere kunstschool en één uit een instelling voor sociale promotie.

Met uitzondering van het lid bedoeld in 1°, heeft elk lid een plaatsvervanger, voorgedragen volgens dezelfde nadere regels; de plaatsvervanger van een rector is er de eerste vicerector van zijn universiteit of, indien die functie niet binnen de betrokken universiteit bestaat, een andere vicerector die door haar voor die functie wordt aangewezen. Het plaatsvervangende lid heeft alleen bij afwezigheid van het werkend lid zitting.

Met uitzondering van de leden bedoeld in 1°, 2° en 7°, worden de leden van de raad van bestuur van de ARES voor een periode van vijf jaar benoemd. De vertegenwoordigers van de studenten bedoeld in 7° worden benoemd voor een hernieuwbaar mandaat van één jaar, zonder vijf opeenvolgende mandaten te kunnen overschrijden.

De voorzitter van de ARES wordt door de Regering voor een periode van drie jaar benoemd, op eensluidend advies van de andere leden van de raad; de voorzitter wordt niet gekozen uit de andere leden van de raad van bestuur van de ARES. Met uitzondering van de leden bedoeld in 1° en 2°, moet minstens één derde, afgerond naar de hogere eenheid, van het aantal voorgedragen personen, personen van verschillend geslacht zijn als de andere voor die categorie voorgedragen personen, behalve als het behoorlijk wordt bewezen dat die verhouding onmogelijk is.

Elk lid dat de hoedanigheid heeft verloren waarvoor het aangewezen werd, wordt als ontslagnemend beschouwd. Wanneer een lid ontslag neemt of overlijdt gedurende zijn mandaat, wordt het gedurende het jaar vervangen voor de voleindiging van zijn mandaat volgens dezelfde nadere regels. Zijn plaatsvervanger neemt het interim waar ».

Wat het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 betreft B.28.1. Artikel 28, § 1, eerste lid, 6°, van het decreet van 7 november 2013 vereist dat de vertegenwoordigers van het personeel van alle instellingen voor hoger onderwijs die door de Franse Gemeenschapsregering moeten worden aangewezen om deel uit te maken van de raad van bestuur van de « ARES », worden voorgesteld door vakorganisaties.

Die bepaling, die de wijze regelt waarop die vertegenwoordigers van het personeel worden aangewezen, kan de situatie van de derde verzoekende partij, die hoogleraar is aan de « Université catholique de Louvain » en dus lid is van het personeel van een instelling voor hoger onderwijs, rechtstreeks aantasten.

B.28.2. Die verzoekende partij heeft belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 28, § 1, eerste lid, 6°, van het decreet van 7 november 2013.

Er dient niet te worden nagegaan of de andere verzoekende partijen eveneens doen blijken van dat belang.

Wat de middelen in de zaak nr. 5927 betreft B.29.1. In hun memorie van antwoord voeren de verzoekende partijen, voor het eerst, aan dat artikel 28, § 1, eerste lid, 3°, van het decreet van 7 november 2013 discriminerende verschillen in behandeling zou invoeren tussen de directeurs van instellingen die zitting hebben in de raad van bestuur van de « ARES » en diegenen die daarin geen zitting hebben, onder de directeurs-voorzitters van hogescholen, tussen de universiteitsrectoren en de directeurs van andere instellingen, alsook tussen de directeurs-voorzitters van hogescholen en de vertegenwoordigers van de personeelsleden en de studenten.

Zij voeren ook, voor het eerst in die memorie, aan dat artikel 28, § 1, eerste lid, 3°, van het decreet van 7 november 2013 in strijd zou zijn met het « beginsel van het charter met het verenigingsleven ».

B.29.2. Een verzoekende partij mag in haar memorie van antwoord geen nieuwe middelen formuleren.

B.29.3. Zowel de argumenten die zijn afgeleid uit de verschillen in behandeling bedoeld in B.29.1 als het aanvoeren van een schending van het voormelde « beginsel » zijn nieuwe middelen en zijn bijgevolg niet ontvankelijk.

B.30.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 beperkt artikel 28, § 1, van het decreet van 7 november 2013 de vrijheid van onderwijs van de andere inrichtende machten dan de overheden, van hogescholen, van hogere kunstscholen en van instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, omdat het die inrichtende machten, alsook de vertegenwoordigingsorganen ervan zou uitsluiten van de raad van bestuur van de « ARES ».

B.30.2.1. De raad van bestuur van de « ARES » omvat, naast andere leden, « zes vertegenwoordigers van de Hogescholen, waarvan tenminste vier directeurs-voorzitters die de hogescholen vertegenwoordigen », « twee directeurs die de hogere kunstscholen vertegenwoordigen » en « twee vertegenwoordigers van het hoger onderwijs voor sociale promotie » (artikel 28, § 1, 3°, 4° en 5°, van het decreet van 7 november 2013).

De vertegenwoordigers van de hogescholen die geen « directeur-voorzitter » zijn, kunnen afkomstig zijn van « vertegenwoordigings- en coördinatieorganen van de inrichtende machten » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 17).

Vertegenwoordigers van de « Conseil des Pouvoirs Organisateurs de l'Enseignement Officiel Neutre Subventionné - Enseignement organisé par les Provinces, les Communes et la Commission communautaire française de la Région de Bruxelles-Capitale » (« C.P.E.O.N.S. ») en de « Fédération de l'Enseignement Supérieur Catholique (FédESuC) » kunnen zitting hebben in de raad van bestuur van de « ARES » (Parl.

St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 41).

B.30.2.2. De bestreden bepaling sluit niet uit dat de vertegenwoordigers van de hogescholen en van het « hoger onderwijs voor sociale promotie » binnen de raad van bestuur van de « ARES » andere inrichtende machten van dergelijke instellingen dan de overheden of vertegenwoordigingsorganen van die inrichtende machten zijn.

Zij heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven, aangezien alleen de hogere kunstscholen niet kunnen worden vertegenwoordigd door inrichtende machten of vertegenwoordigingsorganen ervan.

B.30.3. De vrijheid van onderwijs, erkend bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, waarborgt dat iedere private persoon het recht heeft om een school op te richten en te organiseren en zowel de inhoud als de vorm van het daarin verstrekte onderwijs te bepalen, zonder vooraf de toestemming van de overheid te moeten verkrijgen.

B.30.4. Artikel 28, § 1, van het decreet van 7 november 2013 heeft enkel tot doel de regels inzake de samenstelling van de raad van bestuur van de « ARES » te bepalen.

Die regels belemmeren geenszins het recht van de inrichtende machten die geen overheden zijn, om een hogere kunstschool op te richten, te organiseren of de inhoud en de vorm van het daarin verstrekte onderwijs te bepalen.

De bestreden bepaling beperkt de vrijheid van onderwijs niet ten aanzien van de hogere kunstscholen.

B.30.5. Het eerste middel in de zaak nr. 5927, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, is niet gegrond.

B.31.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 schendt artikel 28, § 1, van het decreet van 27 november 2013 artikel 24, § 4, van de Grondwet omdat het, door het aantal vast te stellen en de manier van aanwijzing te bepalen van de vertegenwoordigers van de instellingen voor hoger onderwijs die de raad van bestuur van de « ARES » uitmaken, de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie verschillend zou behandelen.

B.31.2. Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden ».

Die bepaling vestigt, op het vlak van onderwijs, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat is afgeleid uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.31.3. De twintig hogescholen (artikel 11 van het decreet van 7 november 2013) zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur van de « ARES » door zes personen, terwijl zowel de zestien hogere kunstscholen (artikel 12 van hetzelfde decreet) als het honderdtal instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie (artikel 13, eerste lid, van hetzelfde decreet) vertegenwoordigd zijn door twee leden van die raad.

De universiteiten, de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie worden, binnen de raad van bestuur van de « ARES », vertegenwoordigd « volgens een verdeling [...] die overeenstemt met het aandeel studenten betrokken bij elk van de onderwijsvormen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 10; ibid., nr. 537/3, p. 11).

Het aantal vertegenwoordigers van de hogescholen is afgestemd op dat van de vertegenwoordigers van de universiteiten (ibid., nr. 537/3, p. 41).

Tussen de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie bestaat dus een objectief onderscheid dat het verschil in gewicht, binnen de raad van bestuur van de « ARES », van de vertegenwoordigers van die drie categorieën van onderwijsinstellingen redelijk verantwoordt.

B.31.4.1. De vertegenwoordigers van de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie worden allen aangewezen door de Franse Gemeenschapsregering (artikel 28, § 1, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013) voor een mandaat van vijf jaar (artikel 28, § 1, vierde lid, van hetzelfde decreet).

Voor die drie categorieën van vertegenwoordigers heeft die aanwijzing enkel plaats op voordracht. De voorgedragen personen kunnen « niet afkomstig zijn uit dezelfde instellingen als die waaruit de aftredende leden afkomstig waren » (artikel 28, § 1, tweede lid, eerste zin, van het decreet van 7 november 2013) en minstens een derde ervan moet in beginsel « van verschillend geslacht zijn als de andere voor die categorie voorgedragen personen » (artikel 28, § 1, zesde lid, van hetzelfde decreet).

B.31.4.2. De oorsprong van die voordracht varieert niettemin naar gelang van de categorie van instellingen.

De procedure is vergelijkbaar voor de vertegenwoordigers van de hogescholen en voor die van de hogere kunstscholen. De eerstgenoemden worden voorgedragen door de meerderheid van de directeurs-voorzitters van de hogescholen, terwijl de anderen dat zijn door de meerderheid van de directeurs van de hogere kunstscholen.

De « vertegenwoordigers van het hoger onderwijs voor sociale promotie » worden daarentegen niet voorgedragen door de meerderheid van de hoofden van de betrokken instellingen, maar door de Algemene raad van het onderwijs voor sociale promotie.

B.31.4.3. De Algemene Raad van het onderwijs voor sociale promotie heeft met name de opdracht « de Regering [...] een advies voor te leggen omtrent elke vraag in verband met de sturing, de verbetering, de ontwikkeling en bevordering van het onderwijs voor sociale promotie », « de ontwikkeling van het onderwijs voor sociale promotie te volgen en te vergemakkelijken », « op de voordracht van de sturingscel de prioritaire thematiek te bepalen [die] het zal moeten behandelen over de twee komende jaren », « de evolutie van het aanbod inzake onderwijs te bevorderen en de referentiesystemen van het onderwijs voor sociale promotie uit te werken » en « de onderwijsprofielen voor de afdelingen die onder het hoger onderwijs ressorteren [uit te werken] » waarvan de « ARES » op de hoogte moet worden gebracht (artikel 79, §§ 1 en 5, van het decreet van 16 april 1991 « houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie »).

De Algemene Raad van het onderwijs voor sociale promotie is samengesteld uit tweeëndertig werkende leden die de Franse Gemeenschapsregering voor een hernieuwbaar mandaat van vijf jaar aanwijst (artikel 80, eerste en tweede lid, van het decreet van 16 april 1991). Zes onder hen vertegenwoordigen de onderwijsnetten en zes anderen vertegenwoordigen het bestuurs- en onderwijzend personeel van het onderwijs voor sociale promotie. Elk van die twee groepen moet twee personen tellen voor het door de Franse Gemeenschap ingerichte onderwijs, twee personen voor het gesubsidieerd officieel onderwijs en twee anderen voor het gesubsidieerd vrij onderwijs « verdeeld volgens de aard » (artikel 80, derde lid, 1° en 2°, van het decreet van 16 april 1991). De Algemene Raad van het onderwijs voor sociale promotie telt ook vier studenten in het onderwijs voor sociale promotie, onder wie één « per net en aard » (artikel 80, derde lid, 3°, van het decreet van 16 april 1991). Alle voormelde leden worden voorgedragen door de verenigingen die de betrokken inrichtende machten vertegenwoordigen (artikel 80, vijfde lid, van het decreet van 16 april 1991). De Raad telt daarnaast drie leden die de verenigingen vertegenwoordigen die zijn erkend bij de wet van 19 december 1974 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel », vijf personen die « economische en maatschappelijke kringen » vertegenwoordigen « die belang hebben voor het onderwijs voor sociale promotie, of andere belanghebbende kringen », alsook de directeur-generaal van het niet-verplicht onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek en diens afgevaardigde, en de inspecteur die belast is met de coördinatie van de inspectiedienst van het onderwijs voor sociale promotie en het afstandsonderwijs en diens afgevaardigde (artikel 80, derde lid, 4° tot 7°, van het decreet van 16 april 1991). Ten slotte zijn er nog een voorzitter en drie ondervoorzitters (artikel 80, eerste lid, van het decreet van 16 april 1991).

B.31.4.4. Het aanzienlijk groter aantal instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie en de daaruit voortvloeiende grotere moeilijkheid om hun hoofden te raadplegen, alsook de functie en de samenstelling van de Algemene Raad van het onderwijs voor sociale promotie, vormen evenveel objectieve elementen die redelijk verantwoorden dat het voorstel tot aanwijzing van de leden van de raad van bestuur van de « ARES » die het onderwijs voor sociale promotie vertegenwoordigen, uitgaat van een andere instantie dan die van de voorstellen tot aanwijzing van de leden die de hogescholen en de hogere kunstscholen binnen dat beheersorgaan vertegenwoordigen.

B.31.5. Het eerste middel in de zaak nr. 5927, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 4, van de Grondwet, is niet gegrond.

B.32.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 schendt artikel 28, § 1, van het decreet van 7 november 2013 ook artikel 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre het in de raad van bestuur van de « ARES » de aanwezigheid zou waarborgen van de vertegenwoordigingsorganen van alle universiteiten en de vertegenwoordigingsorganen van het personeel en de studenten, en niet die van de vertegenwoordigingsorganen van de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

B.32.2. Zoals in B.31.3 is vermeld, worden de universiteiten, de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie in de raad van bestuur van de « ARES » vertegenwoordigd in overeenstemming met het aandeel studenten betrokken bij elk van de onderwijsvormen.

De zes vertegenwoordigers van de hogescholen moeten worden voorgedragen door de meerderheid van de directeurs-voorzitters van de hogescholen, de twee vertegenwoordigers van de hogere kunstscholen moeten eveneens worden voorgedragen door de meerderheid van de directeurs van die scholen en de twee vertegenwoordigers van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie moeten worden voorgedragen door de Algemene Raad van het onderwijs voor sociale promotie.

Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat, gelet op de specifieke kenmerken ervan, alle onderwijsvormen op soortgelijke wijze worden behandeld.

B.32.3. Het tweede middel in de zaak nr. 5927 is niet gegrond.

Wat het middel in de zaak nr. 5933 betreft B.33.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 zou artikel 28, § 1, eerste lid, 6°, van het decreet van 7 november 2013 afbreuk doen aan de vrijheid van vertegenwoordiging van de leden van het academisch personeel - die erkend zou zijn bij de artikelen 10, 11, 23, derde lid, 1°, 26 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens -, in zoverre die decretale bepaling de vertegenwoordiging van het academisch personeel van de universiteiten zou voorbehouden aan de vertegenwoordigers van de vakorganisaties en derhalve een hoogleraar aan een universiteit zou beletten om vertegenwoordigd te zijn in de raad van bestuur van de « ARES » door een persoon die niet wordt voorgedragen door een vakorganisatie.

B.33.2. Volgens de tekst van de bestreden bepaling zijn de vertegenwoordigers, in de raad van bestuur van de « ARES », van het volledige personeel van de instellingen voor hoger onderwijs die betrokken zijn bij die instelling van openbaar nut, aangewezen door de Franse Gemeenschapsregering, op voordracht van de vakorganisaties.

Tijdens de parlementaire voorbereiding van die tekst is verklaard dat die vertegenwoordigers van het personeel « de verschillende centrales en de verschillende soorten hoger onderwijs vertegenwoordigen » (Parl.

St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 41).

Hieruit vloeit voort dat onder de vertegenwoordigers van het personeel een hoogleraar aan een universiteit alleen binnen de raad van bestuur van de « ARES » kan worden vertegenwoordigd door een persoon die wordt voorgedragen door een vakorganisatie.

B.33.3. Artikel 10 van de Grondwet bepaalt : « Er is in de Staat geen onderscheid van standen.

De Belgen zijn gelijk voor de wet; zij alleen zijn tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld.

De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd ».

Artikel 11 van de Grondwet bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. Te dien einde waarborgen de wet en het decreet inzonderheid de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden ».

Artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;».

Artikel 26 van de Grondwet bepaalt : « De Belgen hebben het recht vreedzaam en ongewapend te vergaderen, mits zij zich gedragen naar de wetten, die het uitoefenen van dit recht kunnen regelen zonder het echter aan een voorafgaand verlof te onderwerpen.

Deze bepaling is niet van toepassing op bijeenkomsten in de open lucht, die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven ».

Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Dit artikel verbiedt niet, dat wettige beperkingen worden aangebracht in de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat ».

B.33.4. Geen enkele van de aangevoerde bepalingen waarborgt een hoogleraar aan een universiteit het recht om zijn vertegenwoordiger binnen een beheersorgaan van een instelling van openbaar nut, zoals de « ARES », vrij te kiezen.

Voor het overige is het niet onredelijk aan te nemen dat de decreetgever een vertegenwoordiging van het personeel heeft gewenst die toelaat rekening te houden met de belangen van alle personeelscategorieën.

B.33.5. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 29 van het decreet van 7 november 2013 B.34. Artikel 29 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De raad van bestuur van de ARES vergadert ten minste zes keer per academiejaar, als de voorzitter de bijeenroeping organiseert, of op aanvraag van ten minste één vijfde van zijn leden.

Zijn beslissingen worden met een quorum van 50 % van de aanwezige werkende of plaatsvervangende leden genomen, met uitzondering van de aangelegenheden bedoeld in artikel 21, 1°, 2°, 3°, 4°, 13°, 14°, 15° en 16°, waarvoor een gekwalificeerde tweederdemeerderheid vereist is; zijn huishoudelijk reglement kan andere regels vaststellen inzake quorum van de aanwezige leden en versterkte meerderheden dan deze bepaling.

De beraadslagingen verlopen achter gesloten deuren, maar de beslissingen worden bekendgemaakt. De leden van de raad van bestuur zijn ertoe gehouden die vertrouwelijkheid in acht te nemen, te zorgen voor de collegialiteit van de beslissingen van die Raad en zich te onthouden van elke actie die in strijd zou zijn met de opdrachten van de ARES, op straffe van ontslagverlening of schorsing door de Regering. [...] ».

B.35.1. Artikel 29, derde lid, van het decreet van 7 november 2013 stelt verschillende regels vast betreffende de werking van de raad van bestuur van de « ARES », waarvan geen enkele van de vijf verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 lid is.

Die regels zijn niet van dien aard dat ze de situatie van hoogleraren die geen deel uitmaken van dat beheersorgaan van de « ARES » rechtstreeks en ongunstig raken.

B.35.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 29, derde lid, van het bestreden decreet.

Ten aanzien van artikel 39 van het decreet van 7 november 2013 B.36. Artikel 39 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De thematische kamers zijn, naast uit de leden van het bureau van de ARES, samengesteld uit de volgende leden : 1° voor de kamer van de universiteiten : de rectoren van de universiteiten;2° voor de kamer van de hogescholen en het hoger onderwijs voor sociale promotie : de directeurs-voorzitters van de hogescholen en een vertegenwoordiger, afkomstig uit de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie van elke academische pool, door deze voorgedragen;3° voor de kamer van de hogere kunstscholen : de directeurs van de hogere kunstscholen. Aan die leden worden personeelsleden en studenten toegevoegd, afkomstig uit de instellingen waarop elke thematische kamer betrekking heeft, zodat ze in totaal uit minstens 20 % vertegenwoordigers van het personeel en 20 % studenten zou bestaan, onder wie, voor de kamer van de hogescholen en het hoger onderwijs voor sociale promotie, minstens één personeelslid en één student, afkomstig uit een instelling voor sociale promotie, voorgedragen door de leden van de raad van bestuur van de ARES respectievelijk bedoeld bij 6° en 7°.

Een lid van een thematische kamer die verhinderd is, kan zich laten vertegenwoordigen door een plaatsvervanger, die volgens de in artikel 28 nader bepaalde regels wordt aangewezen.

De leden van het bureau van de ARES die niet afkomstig zijn uit de instellingen waarop de thematische kamer betrekking heeft, hebben daar alleen met raadgevend stem zitting.

In de kamer van de hogescholen en het hoger onderwijs voor sociale promotie, voor alle materies betreffende de overeenstemming of de gelijkwaardigheid van bekwaamheidsbewijzen tussen beide vormen van onderwijs, zorgt de weging van de stemmen voor een gelijk aantal leden afkomstig uit de hogescholen en deze die afkomstig zijn uit de instellingen voor sociale promotie.

De raad van bestuur van de ARES wijst de leden van de thematische kamers aan.

De mandaten van de leden van de kamers worden in overeenstemming gebracht met die van de raad van bestuur van de ARES, volgens dezelfde nadere regels.

De ARES zendt de Regering de samenstelling van de thematische kamers over ».

B.37.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 beperkt artikel 39 van het decreet van 7 november 2013 de vrijheid van onderwijs van de andere inrichtende machten dan de overheden, van hogescholen, hogere kunstscholen en instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, waarbij die inrichtende machten, alsook hun vertegenwoordigingsorganen worden uitgesloten van de thematische kamers van de « ARES ».

B.37.2. De « ARES » bevat drie thematische kamers (artikel 22 van het decreet van 7 november 2013) : de « kamer van de universiteiten », de « kamer van de hogescholen en het hoger onderwijs voor sociale promotie » en de « kamer van de hogere kunstscholen » (artikel 37, tweede lid, van hetzelfde decreet).

De leden van het bureau van de « ARES » zijn van rechtswege lid van die kamers (artikel 38, eerste lid, van hetzelfde decreet). Dat bureau omvat met name de vier « ondervoorzitters » van de raad van bestuur (artikel 32, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 28, § 2).

Eén van die ondervoorzitters wordt verkozen onder de vertegenwoordigers van de hogescholen die lid zijn van die raad (artikel 28, § 2, eerste lid, 2°) en een andere onder de vertegenwoordigers van het « hoger onderwijs voor sociale promotie » die zitting heeft in dat beheersorgaan (artikel 28, § 2, eerste lid, 4°).

Zoals in B.30.2.2 is vermeld, kunnen die twee soorten vertegenwoordigers inrichtende machten van een hogeschool of van een instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie zijn die geen overheid zijn, of vertegenwoordigingsorganen van die inrichtende machten.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven, aangezien alleen de hogere kunstscholen in de kamer van de hogere kunstscholen niet kunnen worden vertegenwoordigd door inrichtende machten of door vertegenwoordigingsorganen ervan.

B.37.3. Artikel 39 van het decreet van 7 november 2013 heeft enkel tot doel de regels vast te stellen in verband met de samenstelling van de thematische kamers van de « ARES », waaronder de kamer van de hogere kunstscholen.

De regels inzake de samenstelling van die kamer staan geenszins het recht van inrichtende machten die geen overheden zijn in de weg om een hogere kunstschool op te richten, te organiseren of de inhoud en de vorm van het daarin verstrekte onderwijs te bepalen.

Die regels preciseren bovendien dat de directeurs van de zestien hogere kunstscholen lid zijn van die kamer. De directeur van een dergelijke instelling is de « afgevaardigde van de inrichtende macht » en voert haar beslissingen uit (artikelen 72, § 5, eerste lid, en 78, § 3, eerste lid, van het decreet van 20 december 2001 « tot vaststelling van de regels die specifiek zijn voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut van het personeel, rechten en plichten van studenten) »).

In zoverre zij betrekking heeft op de samenstelling van de kamer van de hogere kunstscholen beperkt de bestreden bepaling de vrijheid van onderwijs niet.

B.37.4. Het middel in de zaak nr. 5927, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, door artikel 39 van het decreet van 7 november 2013, is niet gegrond.

B.38.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 schendt artikel 39 van het decreet van 7 november 2013 artikel 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre het, door het aantal vast te stellen en de manier van aanwijzing te bepalen van de vertegenwoordigers van de instellingen voor hoger onderwijs binnen de thematische kamers van de « ARES », de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, verschillend zou behandelen.

B.38.2. De zes in artikel 10 van het decreet van 7 november 2013 opgesomde universiteiten worden door hun rector vertegenwoordigd in de kamer van de universiteiten. De twintig in artikel 11 van het decreet van 7 november 2013 opgesomde hogescholen worden door hun directeur-voorzitter vertegenwoordigd in de kamer van de hogescholen en het hoger onderwijs voor sociale promotie. De zestien in artikel 12 van het decreet van 7 november 2013 opgesomde hogere kunstscholen worden door hun directeur vertegenwoordigd binnen de kamer van de hogere kunstscholen.

Het honderdtal instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie opgesomd in artikel 13 van het decreet van 7 november 2013 worden daarentegen niet allemaal rechtstreeks vertegenwoordigd binnen de kamer van de hogescholen en het onderwijs voor sociale promotie. Zij worden er slechts vertegenwoordigd door vijf of zes personen, namelijk een persoon die wordt voorgedragen door elk van de vijf academische polen (artikel 62 van het decreet van 7 november 2013) en, wanneer het gaat om een verschillende persoon, door de ondervoorzitter van de raad van bestuur van de « ARES » aangewezen onder de twee leden van dat beheersorgaan die het onderwijs voor sociale promotie vertegenwoordigen, om deel uit te maken van het bureau van de « ARES » (artikel 28, § 2, eerste lid, 4°, in samenhang gelezen met artikel 32, eerste lid, en met artikel 38, eerste zin, van het decreet van 7 november 2013).

B.38.3.1. Aanvankelijk werd overwogen dat elke instelling voor hoger onderwijs aanwezig zou zijn in de thematische kamers (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 10, en nr. 537/3, p. 11).

De omstandigheid dat de universiteiten, de hogescholen en de hogere kunstscholen worden vertegenwoordigd door een verschillend aantal personen binnen de thematische kamers die daarop betrekking hebben, vloeit voort uit het feit dat, los van de regel die in de bestreden bepaling is vervat, het aantal instellingen dat tot elk van die categorieën behoort, niet hetzelfde is.

Evenwel werd het niet wenselijk geacht dat alle instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie aanwezig zouden zijn in de kamer van de hogescholen en het onderwijs voor sociale promotie om te voorkomen dat die instellingen « in verhouding oververtegenwoordigd » zouden zijn (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 10, en nr. 537/3, p. 11).

Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie en, anderzijds, de universiteiten, de hogescholen en de hogere kunstscholen, is dus redelijk verantwoord.

B.38.3.2. Gelet op het feit dat alle universiteiten, alle hogescholen en alle hogere kunstscholen krachtens de bestreden bepaling vertegenwoordigd worden door hun hoofd in de thematische kamers van de « ARES » die op hen betrekking hebben, is het niet nodig te voorzien in een manier van aanwijzing van de vertegenwoordigers van die categorieën van instellingen.

De bestreden bepaling regelt dus enkel de manier van aanwijzing van de vertegenwoordigers van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, zodat die bepaling, voor dat aspect van de vertegenwoordiging van de instellingen voor hoger onderwijs in de thematische kamers van de « ARES », geen verschil in behandeling invoert onder de voormelde categorieën van instellingen.

B.38.4. Het eerste middel in de zaak nr. 5927, in zoverre het is afgeleid uit de schending, door artikel 39 van het decreet van 7 november 2013, van artikel 24, § 4, van de Grondwet, is niet gegrond.

B.39.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 schendt artikel 39 van het decreet van 7 november 2013 ook artikel 24, § 4, van de Grondwet in zoverre het in de thematische kamers van de « ARES » de aanwezigheid zou waarborgen van de rectoren van alle universiteiten en van de organen die het personeel en de studenten vertegenwoordigen, en niet die van de vertegenwoordigingsorganen van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

B.39.2. Om dezelfde redenen zoals die welke in B.32.2 zijn vermeld, blijkt uit de bestreden bepaling dat, gelet op de specifieke kenmerken ervan, alle onderwijsvormen op soortgelijke wijze worden behandeld.

B.39.3. Het tweede middel in de zaak nr. 5927, in zoverre het is afgeleid uit de schending, door artikel 39 van het decreet van 7 november 2013, van artikel 24, § 4, van de Grondwet, is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 40 van het decreet van 7 november 2013 B.40. Artikel 40 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De ARES stelt de volgende vaste commissies samen, die, op haar aanvraag, worden belast met het voorbereiden van haar beraadslagingen en beslissingen : 1° de ' Commission de la Mobilité des étudiants et du personnel (CoM) ' (Commissie voor de mobiliteit van studenten en personeel);2° de ' Commission de l'Information sur les Etudes (CIE) ' (Commissie voor de informatie over de studies);3° de ' Commission de l'aide à la réussite (CAR) ' (Commissie voor de verbetering van de slaagkansen);4° de ' Commission de la Coopération au Développement (CCD) ' (Commissie voor ontwikkelingssamenwerking);5° de ' Commission des Relations internationales ' (CRI) (Commissie voor internationale betrekkingen);6° de ' Commission de la Vie étudiante, Démocratisation et Affaires sociales (CoVEDAS) ' (Commissie voor studentenleven, democratisering en sociale zaken);7° de ' Commission Développement Durable (CDD) ' (Commissie voor duurzame ontwikkeling);8° de ' Commission pour la Qualité de l'Enseignement et de la Recherche (CoQER) ' (Commissie voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek);9° de ' Commission de la Valorisation de la Recherche et de la Recherche interuniversitaire (CoVRI) ' (Commissie voor herwaardering van onderzoek en interuniversitair onderzoek);10° de ' Commission Observatoire et Statistiques (COS) ' (Commissie waarnemingscentrum en statistiek);11° de ' Commission des Bibliothèques et Services académiques collectifs (CBS) ' (Commissie bibliotheken en collectieve academische dienstverlening);12° de ' Commission de la Formation continue et de l'Apprentissage tout au long de la Vie (CoFoC) ' (Commissie voortgezette opleiding en leven lang leren). De ARES omvat ook de commissie belast met het ontvangen van de klachten van de studenten betreffende de weigering van een inschrijving, bedoeld in artikel 97, waarvan ze de griffie waarneemt ».

B.41.1. In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt de grondwettigheid van artikel 40, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 betwist wegens de bevoegdheid van de « commissie belast met het ontvangen van de klachten van de studenten betreffende de weigering van een inschrijving ».

B.41.2. De bestreden bepaling heeft evenwel enkel tot doel de « ARES » ertoe te verplichten de griffie te verzekeren van die commissie opgericht bij artikel 97 van het decreet van 7 november 2013, geciteerd in B.90.

Het is ook die laatste bepaling die de bevoegdheid van die commissie regelt.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.41.3. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van de artikelen 52, 58, 59 en 61 van het decreet van 7 november 2013 B.42. Artikel 52 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Een academische pool is een vereniging zonder winstoogmerk waarvan de leden instellingen voor hoger onderwijs zijn, waaronder minstens een Universiteit, vereniging die op de geografische nabijheid van hun vestigingen steunt.

Elke instelling voor hoger onderwijs behoort tot een of meerdere Academische polen, naargelang de plaats van de vestigingen. Het behoren tot een pool wordt door de lijst van de machtigingen om initiële studies van de eerste en de tweede cyclussen in te richten bedoeld bij artikel 88, § 1 bepaald ».

Artikel 58 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De Algemene vergadering van de lidinstellingen van een Academische pool stelt de statuten ervan vast. Ze is ook als enige bevoegd voor elke wijziging van deze. Binnen de Algemene vergadering, beschikt elke instelling over een aantal stemmen dat evenredig is met het aantal gediplomeerden van de initiële BES-opleiding, bachelor en master voortkomend uit studies gevolgd op het grondgebied van de Pool krachtens een machtiging verkregen door de instelling op dit grondgebied. De Algemene vergadering beslist bij de eenvoudige meerderheid, met een eenvoudige meerderheid onder de vertegenwoordigers van respectief de Universiteiten, de hogescholen, de Hogere kunstscholen en de Instellingen voor sociale promotie.

De statuten alsook elke wijziging in verband ermee worden zonder verwijl ter goedkeuring aan de Regering overgezonden. De Regering bepaalt de statuten van de Academische pool bij gebreke aan beslissing van de Algemene vergadering binnen de zes maanden van de inwerkingtreding van dit decreet.

Deze statuten bepalen inzonderheid : 1° het implementeren van de opdrachten bepaald bij artikel 53, tweede lid, alsook de bijzondere opdrachten toevertrouwd aan de Pool door zijn leden;2° de werkwijze van de Pool;3° de maatschappelijke zetel ervan;4° de competenties, de samenstelling, de mode voor de aanwijzing van de leden en de werkwijze van zijn Raad van bestuur, alsook van de andere beheers- of adviesorganen bestaande binnen de Pool om de opdrachten ervan te verwezenlijken ». Artikel 59 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Met doeltreffendheid als doel, inzonderheid om zijn opdrachten bedoeld bij artikel 53, 2° en 8°, te vervullen, kan een Academische pool organen oprichten meer specifiek belast met een deel van zijn grondgebied.

Wanneer de Algemene vergadering van een Academische pool de statuten ervan vaststelt, zoals bepaald bij artikel 58, brengt ze een advies uit over de oprichting ervan. De beslissing om er al dan niet één op te richten wordt bij consensus genomen. De samenstelling en de opdrachten van deze organen worden ook tijdens een beraadslaging met consensusprocedure vastgelegd. Bij gebreke aan een consensus onder de leden, kan de Academische pool de zaak bij de Regering aanhangig maken, die dan definitief de statuten van deze organen bepaalt ».

Artikel 61 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Voor het financiële beheer van de Academische polen wordt gezorgd overeenkomstig de bepalingen betreffende de instellingen van openbaar nut van categorie B van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut en de uitvoeringsbesluiten ervan.

In zijn financiële beheer wordt een Academische pool ertoe gemachtigd elk mogelijk saldo van zijn rekeningen naar het volgende begrotingsjaar over te dragen ».

B.43.1. In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 52 van het decreet van 7 november 2013 met artikel 27 van de Grondwet, in zoverre de verplichting om deel uit te maken van een academische pool in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk afbreuk zou doen aan de vrijheid van vereniging van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht niet openbaar is.

Volgens dezelfde verzoekende partijen zijn artikel 58, eerste lid, derde zin, artikel 58, tweede lid, eerste zin, artikel 59, tweede lid, en artikel 61, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 27 van de Grondwet, omdat zij, door het beheer van de polen te regelen met schending van de wet van 27 juni 1921 « betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen », afbreuk doen aan de vrijheid van vereniging van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht geen openbare overheid is.

B.43.2. Een academische pool is een publiekrechtelijke rechtspersoon die de vorm heeft van een vereniging zonder winstoogmerk (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, pp. 9, 13 en 18, en nr. 537/3, pp. 11 en 46).

Krachtens artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is de decreetgever bevoegd om, in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoren, gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen op te richten, zonder daarbij gebonden te zijn aan vooraf bestaande organisatievormen. De decreetgever kan daarbij gebruik maken van zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke technieken, zij het dat het hem daarbij verboden is, behoudens met een beroep op artikel 10 van de voormelde bijzondere wet, op algemene wijze af te wijken van het rechtspersonenrecht, dat tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoort.

Door academische polen als rechtspersonen van publiek recht op te richten en zelf de regels vast te stellen met betrekking tot hun opdrachten (artikel 53), hun algemene vergadering (artikelen 52, 58 en 59), hun middelen (artikelen 55 en 56), hun raad van bestuur (artikel 57), hun statuten (artikel 58), hun controle (artikel 60), hun financieel beheer (artikel 61) en, voor het overige, door hen de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk te geven, heeft de decreetgever de bevoegdheid uitgeoefend die artikel 9 van de voormelde bijzondere wet hem toekent.

Aldus heeft de decreetgever artikel 27 van de Grondwet niet geschonden.

B.43.3. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 53 van het decreet van 7 november 2013 B.44. Vóór de wijziging ervan bij artikel 35 van het decreet van 30 januari 2014 « betreffende het inclusief hoger onderwijs » bepaalde artikel 53 van het decreet van 7 november 2013 : « Een Academische pool is een overleg- of dialoogplaats tussen instellingen voor hoger onderwijs. Hij heeft tot hoofdopdracht de promotie van alle vormen van samenwerking tussen de leden en het steunen ervan alsook het bevorderen van de samenwerking om de studenten kwaliteitsdiensten aan te bieden.

Dus, onverminderd de opdrachten van de ARES en de academische zones, zorgt een Academische pool voor : 1° de promotie en de begeleiding van de mobiliteit van de studenten en de leden van het personeel, mits inachtneming van hun statuut en op vrijwillige basis, tussen de verschillende vestigingen en de instellingen, met inbegrip van de nadere praktische en financiële regels;2° het aanbod van collectieve diensten bestemd voor het personeel en de studenten van zijn leden, inzonderheid van de bibliotheken en studiezalen, de restaurants en leefvriendelijke plaatsen, medische, sociale diensten en diensten voor psychologische begeleiding, sport- en culturele activiteiten, en het beheren van de ermee gepaard gaande ontvangsten en uitgaven;3° het federeren en inrichten van de raadgeving en begeleiding voor persoonlijke studiegangen alsook de pedagogische steun voor de leerkrachten;4° de coördinatie van het informeren en het oriënteren van de toekomstige studenten omtrent de verschillende ingerichte studies en de vertegenwoordiging van zijn leden bij elke informatieactiviteit in verband met de hogere studies of in verband met het leerplichtonderwijs;5° de coördinatie van de opleidingen die op de hogere studies voorbereiden en elke andere activiteit die de overgang tussen het leerplichtonderwijs en het hoger onderwijs kan bevorderen;6° het behartigen van de relaties tussen alle lidinstellingen, hun personeel en hun studenten met de plaatselijke actoren, of ze privé of openbaar zijn;7° het bevorderen van de creatie op zijn niveau van gefedereerde centra betreffende de disciplines voor onderzoek, onderwijs of diensten, die de competenties en teams van lidinstellingen van de Pool samenbrengen;8° het behartigen van een gedeeld gebruik van de infrastructuren, uitrustingen en roerende en onroerende goederen prioritair bestemd voor de opdrachten inzake onderwijs, onderzoek en dienst ten bate van de collectiviteit;9° en, meer algemeen, het aanbieden van een bevoorrechte plaats voor dialoog en reflectie onder leden. De statuten van elke Academische pool vermelden hoe deze opdrachten verwezenlijkt moeten worden ».

B.45. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5933 is artikel 53, tweede lid, 3° en 4°, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, in zoverre het afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht niet openbaar is.

B.46.1. De toetreding tot een structuur voor de pedagogische ondersteuning van de leerkrachten en de coördinatie van het informeren en oriënteren van de studenten doen geen afbreuk aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet.

Luidens artikel 53, eerste lid, van het bestreden decreet is een academische pool een « overleg- of dialoogplaats tussen instellingen voor hoger onderwijs » en heeft die dus geen enkele beslissingsbevoegdheid. De bestreden bepaling verplicht geen enkele instelling voor hoger onderwijs een beroep te doen op de « pedagogische ondersteuning van de leerkrachten » georganiseerd door de pool en gecoördineerd door een « didactisch centrum voor hoger onderwijs » beoogd in artikel 148, tweede lid, 1°, van het decreet (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 19).Dat type van instelling is overigens « autonoom » ten opzichte van de polen (artikel 19, eerste lid, van het bestreden decreet). De « aan de polen toegekende opdrachten [...] interfereren niet met de inrichting zelf van het onderwijs, dat een exclusieve bevoegdheid van de instellingen blijft » (ibid., nr. 537/3, p. 11). « Wat de informatie over de studies betreft, behouden de instellingen hun individuele capaciteiten boven de polen » (ibid., nr. 537/1, p. 19).

B.46.2. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 57 van het decreet van 7 november 2013 B.47. Artikel 57 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Een Academische pool wordt beheerd door een Raad van bestuur samengesteld uit 30 leden maximum komend uit de lidinstellingen. Hij is bevoegd voor alle aangelegenheden, met uitzondering van deze die uitdrukkelijk onder de bevoegdheid vallen van zijn Algemene vergadering, krachtens artikel 58.

Hij wordt voorgezeten door de Rectoren van Universiteiten die hun maatschappelijke zetel hebben op het grondgebied van de Pool en door een Directeur-Voorzitter van een hogeschool die haar maatschappelijke zetel heeft op het grondgebied van de Pool, als die bestaat. Deze laatste wordt beurtelings door de Raad van bestuur van de Pool aangewezen onder de Directeurs-Voorzitters van één van de bedoelde hogescholen. De Raad stelt ook twee Ondervoorzitters aan : één onder de Directeurs van de Hogere kunstscholen die hun maatschappelijke zetel hebben op het grondgebied van de Pool, één ander onder de Directeurs van de Instellingen voor sociale promotie die hun maatschappelijke zetel hebben op het grondgebied van de Pool.

De samenstelling van de Raad van bestuur van een Academische pool is een weerspiegeling van de relatieve omvang van de instellingen inzake aantal gediplomeerden van de initiële BES-opleiding, bachelor en master voortkomend uit studies gevolgd op het grondgebied van de Pool krachtens een machtiging verkregen door de instelling op dat grondgebied, met een minimale vertegenwoordiging, mogelijk onrechtstreeks, van de instellingen met gereduceerde omvang. Ze zorgt voor de aanwezigheid van elke vorm van onderwijs en van de verscheidene categorieën van de academische gemeenschap ervan, waaronder minstens 20 % van vertegenwoordigers van het personeel en minstens 20 % van studenten. Met uitsluiting van de leden ex officio, moet minstens een derde, afgerond naar de hogere eenheid, van de leden van de Raad van bestuur personen zijn van het ander geslacht, behoudens met redenen omklede onmogelijkheid.

Binnen deze raad, voor de aangelegenheden die betrekking hebben op het onderwijsaanbod op het grondgebied van de Pool, zijn de vertegenwoordigers van de instellingen die over geen machtiging beschikken in een vestiging van de Pool voor studies van de eerste of tweede cyclus van het studiegebied niet stemgerechtigd ».

Wat het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 betreft B.48.1. Artikel 57, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013 bepaalt dat, voor bepaalde aangelegenheden die vallen onder de bevoegdheid van de academische pool, sommige leden van de raad van bestuur ervan niet stemgerechtigd zijn.

Aangezien die bepaling een institutionele regel is die de organisatie van het hoger onderwijs betreft, is zij niet van dien aard dat zij de situatie van de hoogleraren rechtstreeks en ongunstig kan raken.

B.48.2. Bijgevolg hebben de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 geen belang bij de vernietiging van artikel 57, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013.

Wat de middelen in de zaken nrs. 5927 en 5928 betreft B.49. In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 57 van het decreet van 7 november 2013 met artikel 27 van de Grondwet, in zoverre de plaats van de universiteitsrectoren binnen een academische pool en in het bijzonder in de raad van bestuur ervan, afbreuk zou doen aan de vrijheid van vereniging van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht geen publieke overheid is.

B.50. Zoals in B.43.2 is vermeld, is een academische pool een publiekrechtelijke rechtspersoon en heeft de vrijheid van vereniging gewaarborgd bij artikel 27 van de Grondwet alleen betrekking op de privaatrechtelijke verenigingen.

B.51. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 62 van het decreet van 7 november 2013 B.52. Artikel 62 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Er worden vijf Academische polen opgericht, verdeeld als volgt : 1° de Pool Luik-Luxemburg, op het grondgebied van de Provincies Luik en Luxemburg;2° de Pool ' Louvain ', op het grondgebied van de Provincie Waals Brabant;3° de Pool Brussel, op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;4° de Pool Henegouwen, op het grondgebied van de Provincie Henegouwen;5° de Pool Namen, op het grondgebied van de Provincie Namen ». B.53.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is artikel 62 van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 27 van de Grondwet, omdat de oprichting van academische polen afbreuk zou doen aan de vrijheid van vereniging van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht geen overheid is.

B.53.2. Om dezelfde redenen als vermeld in B.43.2 is de grief niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 63 van het decreet van 7 november 2013 B.54. Artikel 63 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Een academische zone tussen verscheidene polen is een adviesinstantie bestaande uit de leden van de Raden van bestuur van de Academische polen ervan.

Een academische zone tussen verscheidene polen heeft enkel als opdrachten de ARES een evolutie van het aanbod aan hoger onderwijs van het korte type voor te stellen en projecten aan te moedigen of te coördineren inzake steun tot het slagen van studenten ».

B.55.1. In de zaak nr. 5927 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 63, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013, in zoverre die bepaling afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs van de niet-publieke inrichtende machten van hogescholen, van hogere kunstscholen en van instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, door die machten elke bevoegdheid inzake het onderwijsaanbod te ontzeggen.

B.55.2. De bestreden bepaling kent aan elke academische zone tussen verscheidene polen, die slechts een « adviesinstantie » is, de opdracht toe om « de ARES een evolutie van aanbod aan hoger onderwijs van het korte type voor te stellen ».

De « ARES » heeft met name de opdracht om « door een met redenen omkleed advies een antwoord te brengen op elk voorstel van een pooloverschrijdende academische zone betreffende het aanbod van hoger onderwijs van het korte type, en de Regering machtigingen voor te stellen, waarbij de concurrentie tussen de instellingen, de onderwijsvormen en de academische polen dient te worden beperkt » (artikel 21, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013), alsook om « de Regering voor te stellen het onderwijsaanbod te laten evolueren, na het advies van de betrokken thematische Kamers te hebben ingewonnen, op aanvraag van één of meer instellingen of om aan het advies van de Oriëntatieraad gevolg te geven » (artikel 21, eerste lid, 3°, van hetzelfde decreet). De « ARES » moet ook « het overleg [...] organiseren over elk vraagstuk betreffende haar opdrachten » (artikel 21, eerste lid, 6°, van hetzelfde decreet).

De bestreden bepaling verbiedt de inrichtende machten van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie niet advies uit te brengen of voorstellen te formuleren in verband met het onderwijsaanbod. Zij ontzegt hun niet elke bevoegdheid ter zake.

Die bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.55.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 65 van het decreet van 7 november 2013 B.56. Artikel 65 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Er bestaan drie academische zones tussen verscheidene polen, verdeeld als volgt : 1° de zone Luik-Luxemburg-Namen die de Academische polen samenbrengt bedoeld bij artikel 62, 1° en 5°;2° de zone Brussel-Waals Brabant die de Academische polen bedoeld bij artikel 62, 3° en 2°, bijeenbrengt;3° de zone Henegouwen die met de Academische pool bedoeld bij artikel 62, 4°, overeenstemt ». B.57.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 doet die bepaling afbreuk aan de vrijheid van vereniging, gewaarborgd bij artikel 27 van de Grondwet.

B.57.2. Een academische zone tussen verscheidene polen verenigt de leden van een of twee raden van bestuur van een academische pool.

Zoals in B.43.2 is vermeld, is een academische pool een publiekrechtelijk rechtspersoon.

Een vereniging die uitsluitend bestaat uit publiekrechtelijke rechtspersonen zou niet kunnen worden beschouwd als een private vereniging waarop artikel 27 van de Grondwet van toepassing is.

B.57.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 70 van het decreet van 7 november 2013 B.58. Artikel 70 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « § 1. De initiële cursussen van het lange type worden in twee studiecyclussen ingericht : 1° een eerste cyclus bekrachtigd met de graad van bachelor die 180 studiepunten telt;2° een tweede cyclus bekrachtigd met de graad van master die 60 studiepunten bevat of, als het een bijzondere finaliteit heeft, 120 studiepunten. Sommige studiecyclussen kunnen deel uitmaken van meerdere verschillende cursussen van het lange type.

Bij uitzondering daarop, omvatten de tweede cyclussen in de geneeskunde en de diergeneeskunde 180 studiepunten. De tweede studiecyclus in de geneeskunde wordt bekrachtigd met de graad van arts; de tweede studiecyclus in de diergeneeskunde wordt bekrachtigd met de graad van dierenarts. § 2. De studies van master in minstens 120 studiepunten kunnen één of meerdere keuzen bevatten van 30 specifieke studiepunten die aan deze studies één van de volgende finaliteiten geven : 1° De didactische finaliteit die de specifieke pedagogische opleiding omvat met toepassing van het decreet van 8 februari 2001 tot vaststelling van de initiële opleiding van de geaggregeerden voor het hoger secundair onderwijs of van het decreet van 17 mei 1999 betreffende het kunsthoger onderwijs;ze wordt enkel voor de academische graden ingericht die overeenstemmen met de vereiste bekwaamheidsbewijzen in het onderwijs ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap. De Regering bepaalt deze overeenstemming. 2° De grondige finaliteit die tot wetenschappelijk of artistiek onderzoek leidt.Ze bevat tezelfdertijd grondig onderwijs in een bijzonder vak en een algemene opleiding voor het beroep navorser. Ze wordt exclusief in de universiteit of, voor kunststudies, in Hogere Kunstscholen in medeorganisatie met een gemeenschappelijk programma ingericht met een universiteit die deel neemt aan een overeenstemmende thematische doctorale school. 3° Een gespecialiseerde finaliteit in een bijzonder vak van het gebied waartoe de cursus die bijzondere beroepscompetenties of bijzondere artistieke competenties beoogt, behoort.De instellingen voor hoger onderwijs kunnen één of meerdere verschillende gespecialiseerde finaliteiten inrichten voor eenzelfde master.

De ARES zorgt voor de coherentie van het aanbod aan dergelijke finaliteiten en vermijdt elke onverantwoorde overbodige herhaling. § 3. De studies van master die reeds bestonden vóór de inwerkingtreding van dit decreet mogen enkel 60 studiepunten bevatten binnen een cursus van het lange type van 240 studiepunten. Ze bevatten geen finaliteit. De lijst van deze studies wordt als bijlage III bij dit decreet opgenomen.

Om de twee jaar brengt de ARES voor de Regering een evaluatie uit over deze cursussen ».

B.59.1. Een cursus is een « samenhangend geheel van één of meer studiecyclussen dat een bepaalde initiële opleiding uitmaakt; binnen een cursus kunnen de tussengraden overgangsgraden zijn, die dus de voorbereiding tot de volgende cyclus als hoofddoel hebben, en is de eindgraad ' beroepsgericht ' » (artikel 15, § 1, eerste lid, 25°, van het decreet van 7 november 2013).

Het hoger onderwijs « wordt in drie cyclussen georganiseerd », waarbij een cyclus overeenstemt met « studies die leiden tot het behalen van een academische graad » (artikel 15, § 1, eerste lid, 26°, van hetzelfde decreet).

De « master » is de « academische graad van niveau 7 ter bekrachtiging van de studies van de tweede cyclus die minstens 60 studiepunten tellen en, als zij een bijzondere finaliteit nastreven, minstens 120 studiepunten tellen » (artikel 15, § 1, eerste lid, 46°, van het decreet van 7 november 2013). Het « studiepunt » is een « eenheid die overeenstemt met de tijd die door de student, binnen een studieprogramma, besteed wordt aan een leeractiviteit » (artikel 15, § 1, eerste lid, 24°, van datzelfde decreet). De « finaliteit » is het « samenhangend geheel van onderwijseenheden dat 30 studiepunten vertegenwoordigt van een studieprogramma voor master dat minstens 120 studiepunten telt, leidend tot aanvullende gespecialiseerde competenties die door een afzonderlijke academische graad worden bekrachtigd » (artikel 15, eerste lid, 37°, van datzelfde decreet).

B.59.2. Artikel 70, § 2, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 kent aan de « ARES » een algemene taak toe met betrekking tot de organisatie van sommige studies in de Franse Gemeenschap.

Zelfs indien de toepassing van die regel gevolgen zou kunnen hebben voor het werk van de ene of de andere hoogleraar aan een universiteit, dan nog betreft hij geenszins hun statuut en kan hij hun situatie niet rechtstreeks en ongunstig raken.

B.59.3. Bovendien zetten de derde en de vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 5933 niet concreet uiteen hoe die bepaling de situatie van de cursussen die zij verstrekken in het kader van de masterstudies die op hen betrekking hebben of de niet anders gepreciseerde « initiatieven » van de derde verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kan aantasten.

B.59.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij de vernietiging van artikel 70, § 2, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013.

Ten aanzien van artikel 73 van het decreet van 7 november 2013 B.60. Artikel 73 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Op het einde van een initiële opleiding bekrachtigd door een academische graad van master in minstens 120 studiepunten of van gelijkwaardig niveau, kunnen specialisatiestudies van de tweede cyclus tot een andere academische graad van master leiden, na het slagen, volgens het studieprogramma, voor minstens 60 bijkomende studiepunten.

Deze studies hebben tot doel een gespecialiseerde beroepskwalificatie te verlenen die overeenstemt met minstens één van de volgende doelstellingen : 1° de uitoefening van sommige beroepen toe te laten, met inachtneming van de overeenstemmende wetsbepalingen, inzonderheid in de gezondheidssector;2° een antwoord te geven aan de behoeften inzake specifieke opleidingen in het kader van programma's voor ontwikkelingssamenwerking;3° toegang te verlenen tot de bijzondere bekwaamheidsbewijzen en graden vereist door de wet of tot de bijzondere competenties erkend door de onderzoeks- en onderwijsteams, die gericht zijn op originaliteit, uniciteit en wetenschappelijke of artistieke specificiteit in de Franse Gemeenschap. De ARES zorgt voor de coherentie van deze studies en waarborgt er de overeenstemming van in verband met deze criteria ».

B.61.1. In de zaken nrs. 5927 en 5929 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 73, derde lid, van het decreet van 7 november 2013.

B.61.2. Door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen om de overeenstemming van de specialisatiestudies van de tweede cyclus met de beoogde criteria te waarborgen, doet de bestreden bepaling geen afbreuk aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet.

Zoals is vermeld in B.13.2.4, zijn de instellingen voor hoger onderwijs inderdaad autonoom ten opzichte van de « ARES », die haar opdrachten moet uitoefenen zonder afbreuk te doen aan de autonomie van die instellingen.

B.61.3. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 74 van het decreet van 7 november 2013 B.62. Artikel 74 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De instellingen voor hoger onderwijs kunnen studies van voortgezette opleiding inrichten ter bestemming van gediplomeerden van het hoger onderwijs of houders van gelijkwaardige bekwaamheidsbewijzen.

Deze studies hebben één of meerdere doelstellingen : 1° het actualiseren van de kennis van de gediplomeerden, inzonderheid in functie van het bijzondere beroepsprofiel van de studenten;2° het perfectioneren of specialiseren van hun kennis en competenties in een of ander bijzonder vak, in hetzelfde studiegebied als hun initiële diploma of in een verschillend gebied.Tot deze categorie behoren inzonderheid de opleiding van wederinschakeling in het arbeidsproces of heroriëntatie; 3° het aanvullen en perfectioneren van hun opleiding, in rechtstreeks verband met hun huidige of komende beroepsactiviteit, met als doel de continuïteit van hun beroepstraject;4° het uitbreiden en verrijken van hun persoonlijke opleiding, als actieve burger met kritische zin. Voor deze studies van voortgezette opleiding, is uit essentie de professionele en persoonlijke inaanmerkingneming van toepassing en kadert in het levenslange leerproces.

De ARES, op advies van de Academische polen, zorgt voor de coherentie van het aanbod aan dergelijke studies en de voorwaarden voor de toegang ertoe en voor het vermijden van elke concurrentie.

Het slagen voor deze studies wordt niet met een academische graad bekrachtigd. Ze kunnen het uitreiken toelaten van sommige getuigschriften en de toekenning van studiepunten aan de studenten die overeenstemmen met de met succes gevolgde studies, indien ze minstens betrekking hebben op 10 studiepunten en dezelfde criteria in acht nemen inzake organisatie, toegang, inhoud en kwaliteit als de studies die tot academische graden leiden. Deze overeenstemming wordt door de ARES bevestigd.

Deze studies van voortgezette opleiding komen niet in aanmerking voor het algemene systeem van financiering van de hogere studies, met uitzondering van de studies ingericht door de Instellingen voor sociale promotie. Nochtans kan de Regering specifieke regels bepalen voor de financiering van sommige onder hen, na advies van de ARES ».

Wat het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 betreft B.63.1. De « studies voor voortgezette opleiding » zijn een « gestructureerd geheel van leeractiviteiten die door een instelling voor hoger onderwijs worden georganiseerd, maar die niet leiden tot een bekwaamheidsbewijs of een academische graad, met uitzondering van sommige studies voor sociale promotie, dat tot doel heeft de verworven competenties en kennis van de gediplomeerden van het hoger onderwijs of van personen die gelijkaardige professionele of persoonlijke verworven competenties en kennis kunnen laten gelden, aan te vullen, uit te breiden, te verbeteren, bij te werken of te vervolmaken » (artikel 15, § 1, eerste lid, 34°, van het decreet van 7 november 2013).

Vóór de wijziging ervan bij artikel 34 van het decreet van 25 juni 2015 « tot wijziging van verschillende bepalingen betreffende het hoger onderwijs » bepaalde artikel 66 van het decreet van 7 november 2013 : « [...] § 2. De studies van voortgezette opleiding bieden aan de gediplomeerden van het hoger onderwijs en de personen die de verworven kennis en vaardigheden op professioneel of persoonlijk niveau in aanmerking kunnen laten nemen of gelijkwaardig personeel, op het einde van hun initiële opleiding of levenslang en met een persoonlijk, maatschappelijk of beroepsdoel, gestructureerde gehelen van leeractiviteiten met als doel het vervolledigen, uitbreiden, verbeteren, actualiseren of de vervolmaking van hun kennis, knowhow, vaardigheden en kwalificaties, verworven zowel tijdens hun vorige studies als door hun persoonlijke of beroepservaring.

Deze studies kunnen tot de uitreiking leiden van diploma's, bekwaamheidsbewijzen, getuigschriften of attesten, naargelang hun inhoud en hun statuut. Het gaat om studies van de eerste of tweede cyclus naargelang van het niveau van de leeractiviteiten die ze bevatten. [...] § 4. Voor de studies en de opleidingen bedoeld bij de paragrafen 2 en 3, dragen het inschrijvingsgeld gevergd van de studenten, de mogelijke specifieke financiering en de eigen vermogensmiddelen bestemd door de instelling bij tot de dekking van de kosten die gepaard gaan met de organisatie van dit onderwijs. Deze bepaling is niet van toepassing op de opleiding van het CAPAES noch op de opleidingen ingericht door de Instellingen voor sociale promotie ».

B.63.2. Noch de laatste zeven woorden van het vierde lid van artikel 74 van het decreet van 7 november 2013, noch het zesde lid van hetzelfde artikel regelen het statuut van de hoogleraren.

Zelfs indien de toepassing ervan gevolgen zou kunnen hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij in de zaak nr. 5933, dan nog zouden die bepalingen hun situatie niet rechtstreeks kunnen raken, vermits zij slechts enkele algemene regels vaststellen inzake de organisatie en de financiering met betrekking tot de « studies van voortgezette opleiding ».

B.63.3. Voor het overige volstaat het gegeven dat de tweede, de derde en de vijfde verzoekende partij « academische verantwoordelijken » zijn voor een programma van voortgezette opleiding, voorgesteld door de universitaire instelling die hen tewerkstelt, niet om aan te tonen dat de bestreden bepalingen hun situatie op ongunstige wijze rechtstreeks zouden kunnen raken.

Bovendien verduidelijkt de vierde verzoekende partij niet hoe de bestreden bepalingen haar ertoe zouden kunnen verplichten om ervan af te zien de erkenning van het studieprogramma dat zij naar eigen zeggen « leidt », voor rekening van de instelling die haar tewerkstelt te verkrijgen, of om de organisatie ervan grondig te wijzigen.

B.63.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij het vorderen van de vernietiging van de laatste zeven woorden van het vierde lid van artikel 74 van het decreet van 7 november 2013 en van het zesde lid van dat laatste artikel.

Wat de middelen in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 betreft B.64.1. In de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 74 van het decreet van 7 november 2013, in zoverre die bepaling afbreuk zou doen aan de autonomie van de instellingen en dus aan de vrijheid van onderwijs van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht niet openbaar is.

B.64.2. Door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen om de coherentie van het aanbod aan studies van voortgezette opleiding en de voorwaarden voor de toegang ertoe te verzekeren, waarbij elke concurrentie wordt vermeden (artikel 74, vierde lid) en om de overeenstemming te bevestigen van die studies met criteria inzake organisatie, toegang, inhoud en kwaliteit (artikel 74, vijfde lid, laatste zin) doet de bestreden bepaling geen afbreuk aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet.

Zoals in B.13.2.4 is vermeld, zijn de instellingen voor hoger onderwijs inderdaad autonoom ten opzichte van de « ARES », die haar opdrachten moet uitoefenen zonder afbreuk te doen aan de autonomie van die instellingen.

B.64.3. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 75 van het decreet van 7 november 2013 B.65. Artikel 75 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « § 1. De administratieve taal van de instellingen voor hoger onderwijs is de Franse taal. § 2. De onderwijs- en evaluatietaal van de leeractiviteiten is het Frans.

Nochtans kunnen activiteiten in een andere taal ingericht en geëvalueerd worden : 1° in de eerste studiecyclus, naar rata van ten hoogste een vierde van de studiepunten;2° voor de studies die leiden tot de academische graad van master, behoudens voor de studiepunten die specifiek zijn voor de didactische finaliteit, naar rata van de helft van de studiepunten;3° voor de studies die gezamenlijk ingericht worden door meerdere instellingen voor hoger onderwijs overeenkomstig artikel 82, waaronder minstens één instelling buiten de Franse Gemeenschap;4° voor de specialisatiestudies;5° voor de studies van de derde cyclus;6° voor de studies van voortgezette opleiding en andere opleidingen. In het algemeen kan elke leeractiviteit van een cursus van de eerste of tweede cyclus gegeven of geëvalueerd worden in een andere taal indien ze ook in het Frans wordt ingericht; aan deze verplichting wordt voldaan voor de opties of de activiteiten op individuele keuze van de student, in de zin van artikel 127, als er minstens een andere keuze bestaat inzake optie of activiteit in het Frans.

Voor de toepassing van paragraaf 2 van het tweede lid, 1° en 2°, komen het onderwijs in vreemde talen, het eindstudiewerk, de activiteiten inzake beroepsintegratie alsook de leeractiviteiten die gezamenlijk ingericht worden door instellingen buiten de Franse Gemeenschap die erkend zijn door hun bevoegde overheid inzake hoger onderwijs, niet in aanmerking.

Voor de studies van de tweede cyclus, kan bovendien de Regering aan de instellingen voor hoger onderwijs afwijkingen toestaan wanneer de beoogde studies een internationale aard hebben voortvloeiend uit de excellentie van het wetenschappelijke of artistieke gebied, of van zijn bijzondere aard. De afwijkingen worden op de voordracht van de ARES toegestaan ».

B.66.1. Die decretale bepaling staat de instellingen voor hoger onderwijs toe een andere taal dan het Frans als onderwijstaal te gebruiken. Zij legt evenwel enkele voorwaarden vast met betrekking tot sommige studies van de eerste en van de tweede cyclus.

De vierde verzoekende partij in de zaak nr. 5933 geeft niet aan of de cursus die zij in het Engels verstrekt, is verbonden met die categorieën van studies, zodat niet kan worden nagegaan of de in de voormelde bepaling uiteengezette voorwaarden haar situatie rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

B.66.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij de vernietiging van artikel 75 van het decreet van 7 november 2013.

Ten aanzien van artikel 82 van het decreet van 7 november 2013 en artikel 15, § 1, eerste lid, 18°, van hetzelfde decreet B.67.1. Artikel 82 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « § 1. In het kader van hun opdrachten ontwikkelen de instellingen voor hoger onderwijs partnerschappen onderling, alsook met andere instellingen of rechtspersonen uit de wereld van de wetenschappen, het onderwijs, uit het beroepsleven en de cultuur. De gekozen partners kunnen Belgisch zijn of uit het buitenland komen. Ze kunnen samenwerkingsovereenkomsten met deze partners sluiten.

Voor de overeenkomsten inzake onderwijs, moeten de partnerinstellingen door hun bevoegde overheid erkend worden inzake hoger onderwijs. § 2. Twee of meerdere instellingen voor hoger onderwijs, in de Franse Gemeenschap of buiten de Franse Gemeenschap, kunnen onderling samenwerkingsovereenkomsten in de zin van de vorige paragraaf sluiten voor de gezamenlijke administratieve en academische organisatie van leeractiviteiten van een opleiding of een gezamenlijk studieprogramma waartoe minstens één van ze gemachtigd is. Een dergelijke overeenkomst kan betrekking hebben op het aanbod en de organisatie van onderwijs, het uitwisselen van personeelsleden of het delen van infrastructuren.

De overeenkomst wijst, onder de instellingen die ertoe gemachtigd worden voor de bedoelde studies, de referentie-instelling aan die belast is met de centralisatie van het administratieve en academische beheer van het programma en de studenten. De Regering kan de minimale inhoud van een dergelijke overeenkomst aanvullen. § 3. Een gezamenlijk studieprogramma kan tot een gezamenlijke diploma-uitreiking leiden wanneer het gezamenlijk ingericht wordt in de zin van de vorige paragraaf, alle partners in de Franse Gemeenschap ertoe gemachtigd zijn of gezamenlijk gemachtigd zijn voor deze studies, de leeractiviteiten gezamenlijk ingericht, beheerd en verstrekt worden en het slagen daarvoor collegiaal bekrachtigd wordt en wanneer het leidt tot de gezamenlijke uitreiking van een enkel diploma, ondertekend door alle partners, ofwel diploma's uitgereikt door iedere instelling krachtens hun eigen machtiging en wetgeving.

Om een programma voor de gezamenlijke diplomering voor te dragen, moeten de partnerinstellingen in de Franse Gemeenschap, elk, in het kader van de overeenkomst, minstens 15 % ten laste nemen van de leeractiviteiten van het programma van de betrokken studiecyclus.

Daarenboven, zal elke student effectief leeractiviteiten hebben gevolgd ingericht door minstens twee verschillende partners.

Dit laatste lid is niet van toepassing op de studies die aanleiding geven tot een gezamenlijke diplomering en die ingericht worden in het kader van de bijzondere programma's bepaald door de Europese Unie.

De overeenkomst inzake gezamenlijke diplomering bepaalt inzonderheid : 1° de bijzondere voorwaarden voor de toegang tot de studies;2° de nadere regels voor de inschrijving;3° de organisatie van leeractiviteiten;4° de nadere regels voor de evaluatie, de beraadslaging en de bekrachtiging op het einde van de cyclus;5° het opschrift van de graad (graden), bekwaamheidsbewijzen of diploma's die uitgereikt worden, alsook het model ervan;6° de regels voor de herverdeling van de ontvangsten en de verdeling van de uitgaven over de partnerinstellingen;7° de instelling voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap aangewezen als referentie in de Franse Gemeenschap;8° de bepalingen met betrekking tot de verzekeringen aangegaan voor de studenten. De nadere regels voor de evaluatie en de organisatie bepaald in de overeenkomst moeten overeenstemmen met de wetgeving die geldt in één van de partnerinstellingen. [...] ».

B.67.2. Artikel 15, § 1, eerste lid, 18°, van hetzelfde decreet bepaalt : « Voor de toepassing van dit decreet en de besluiten tot uitvoering ervan, wordt verstaan onder : [...] 18° gezamenlijke diplomering : bijzondere vorm van co-organisatie van gezamenlijke studies waarvoor alle partners in de Franse Gemeenschap die aan gezamenlijke diplomering doen voor die studies daartoe gemachtigd of samen gemachtigd zijn, waarvan de leeractiviteiten gezamenlijk worden georganiseerd, beheerd en verstrekt, en waarvoor een collegiale bekrachtiging voor het slagen ervoor wordt verleend, leidend tot het uitreiken van een uniek diploma of van diploma's die worden uitgereikt volgens de wetgeving die elke partner eigen is;».

B.68.1. Artikel 82, § 3, van het decreet van 7 november 2013 legt de voorwaarden vast waaronder een « gezamenlijk studieprogramma », gezamenlijk ingericht door instellingen voor hoger onderwijs gebonden door een « samenwerkingsovereenkomst », kan leiden tot een « gezamenlijke diploma-uitreiking ». Dezelfde bepaling legt ook de voorwaarden vast waaronder een « programma voor de gezamenlijke diplomering » kan worden voorgesteld en legt vereisten inzake inhoud op met betrekking tot elke « overeenkomst inzake gezamenlijke diplomering » gesloten tussen de voormelde instellingen.

B.68.2. Artikel 82, § 3, van het decreet van 7 november 2013 richt zich enkel tot de instellingen voor hoger onderwijs. Het regelt geenszins het statuut van de hoogleraren.

Ook al zou de toepassing ervan gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij in de zaak nr. 5933, dan nog zou die bepaling de situatie van die laatstgenoemden niet rechtstreeks kunnen raken.

Voor het overige tonen de verklaringen van de derde verzoekende partij in die zaak en de documenten die zij voorlegt niet aan dat artikel 82, § 3, van het decreet van 7 november 2013, dat tot doel heeft de aspecten van de samenwerking tussen de instellingen voor hoger onderwijs te regelen, haar situatie ongunstig zou kunnen raken.

B.68.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 15, § 1, eerste lid, 18°, en van artikel 82, § 3, van het decreet van 7 november 2013.

Ten aanzien van artikel 86 van het decreet van 7 november 2013 en van artikel 15, § 1, eerste lid, 42°, van hetzelfde decreet B.69.1. Artikel 86 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « § 1. De machtiging om hogere studies te organiseren en om de academische graden toe te kennen die ze bekrachtigen, wordt aan een instelling voor hoger onderwijs bij decreet toevertrouwd of ingetrokken.

De machtiging heeft betrekking op de studies die leiden tot een bijzonder bekwaamheidsbewijs, alsook op het geografische grondgebied waarop deze studies ingericht kunnen worden, met uitzondering van de werkzaamheden betreffende de voorbereiding van een doctoraatsthesis die niet in verband staan met een specifieke vestiging. Een machtiging wordt verleend voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of, in het Waalse Gewest, voor één of meerdere bestuursarrondissementen.

Op eensluidend advies van de ARES kan een instelling voor hoger onderwijs een deel van de leeractiviteiten inrichten buiten de aldus bepaalde vestigingen, voor zover deze gedecentraliseerde activiteiten niet 15 studiepunten per studiecyclus overschrijden en nooit een dubbele onderwijsactiviteit zijn. § 2. Elke gezamenlijke instelling van een studiecyclus, met of zonder gezamenlijke diplomering, tussen meerdere instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap met toepassing van de bepalingen van artikel 82, § 2 of § 3, wordt eerst aan het gunstige advies van de ARES voorgelegd.

Deze bepaling betreft niet de reeds bestaande gezamenlijke organisaties bij de inwerkingtreding ervan ».

B.69.2. Artikel 15, § 1, eerste lid, 42°, van hetzelfde decreet bepaalt : « Voor de toepassing van dit decreet en de besluiten tot uitvoering ervan, wordt verstaan onder : [...] 42° machtiging : bevoegdheid die bij decreet aan een instelling voor hoger onderwijs toegekend wordt op een bepaald grondgebied een studieprogramma te organiseren, een academische graad toe te kennen en de ermee gepaard gaande getuigschriften en diploma's uit te reiken;».

Wat het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 betreft B.70.1. Artikel 86, § 1, tweede en derde lid, van het decreet van 7 november 2013 draagt bij tot de definitie van de inhoud van een « machtiging om hogere studies te organiseren en om de academische graden toe te kennen die ze bekrachtigen » die is verleend aan een instelling voor hoger onderwijs, en stelt de regels vast met betrekking tot de definitie van het grondgebied waarop die studies kunnen worden ingericht.

De definitie van de machtiging bij artikel 15, § 1, 42°, van hetzelfde decreet geeft aan dat die handeling alleen rechtstreeks betrekking heeft op de activiteiten van de instellingen voor hoger onderwijs.

B.70.2. Artikel 86, § 1, tweede en derde lid, van het decreet van 7 november 2013 richt zich enkel tot de instellingen voor hoger onderwijs. Het regelt geenszins het statuut van de hoogleraren.

Zelfs indien de toepassing ervan gevolgen zou kunnen hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij in de zaak nr. 5933, dan nog zou die bepaling hun situatie niet rechtstreeks kunnen raken.

Voor het overige tonen de verklaringen van de eerste verzoekende partij en de documenten die zij voorlegt niet aan dat artikel 86, § 1, tweede en derde lid, haar activiteiten als hoogleraar aan een universiteit en bestuurder binnen een hogeschool ongunstig zou kunnen raken.

B.70.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5931 hebben bijgevolg geen belang bij de vernietiging van artikel 15, § 1, 42°, en van artikel 86, § 1, tweede en derde lid, van het decreet van 7 november 2013.

B.71.1. Artikel 86, § 2, van hetzelfde decreet maakt elke co-organisatie van een studiecyclus waartoe is besloten na de inwerkingtreding van die bepaling, afhankelijk van het gunstige advies van de « ARES ». Een « co-organisatie » is een « partnerschap tussen twee of meer instellingen die zich, door middel van een overeenkomst, bereid verklaren om werkelijk deel te nemen aan de administratieve en academische organisatie van de leeractiviteiten van een opleiding of van een gezamenlijk studieprogramma waartoe ten minste één onder die gemachtigd is; een dergelijke overeenkomst kan betrekking hebben op het aanbod en de organisatie van cursussen, de uitwisseling van personeelsleden of van infrastructuren » (artikel 15, § 1, eerste lid, 22°, van het decreet van 7 november 2013).

B.71.2. Die bepaling richt zich enkel tot de instellingen voor hoger onderwijs. Zij regelt geenszins het statuut van de hoogleraren.

Zelfs indien de toepassing ervan gevolgen zou kunnen hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij in de zaak nr. 5933, dan nog zou die bepaling hun situatie niet rechtstreeks kunnen raken.

Voor het overige tonen de verklaringen van de derde verzoekende partij en de documenten die zij voorlegt niet aan dat de voormelde decretale bepaling, die tot doel heeft de aspecten van de samenwerking onder instellingen voor hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap te regelen, haar situatie ongunstig zou kunnen raken.

B.71.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 86, § 2, van het decreet van 7 november 2013.

Wat het middel in de zaak nr. 5927 betreft B.72.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is artikel 86, § 1, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, omdat het, door een machtiging te vereisen voor de inrichting van de hogere studies en voor het uitreiken van de academische graden, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs van de hogescholen, van de hogere kunstscholen en van de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de inrichtende macht privaat is en door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd.

B.72.2. De vrijheid van onderwijs erkend bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet kent iedere privépersoon het recht toe om onderwijs in te richten en te laten verstrekken zonder daarvoor vooraf de toestemming te moeten hebben.

De vrijheid van onderwijs is evenwel niet absoluut. Zij kan worden beperkt door een wetgevende maatregel op voorwaarde dat die niet onevenredig is met het daarmee nagestreefde doel.

Het recht op subsidies ten laste van de Gemeenschap, dat voortvloeit uit de vrijheid van onderwijs, is beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de Gemeenschap om die te koppelen aan vereisten in verband met het algemeen belang en, anderzijds, door de noodzaak de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de Gemeenschap.

B.72.3. De inrichting van hogere studies afhankelijk maken van het bezit van een machtiging beperkt de vrijheid van onderwijs.

B.72.4. Een van de doelstellingen van het decreet van 7 november 2013 bestaat erin « in het voordeel van alle spelers [...] de concurrentie te blijven verminderen onder de instellingen voor hoger onderwijs die dezelfde doelstellingen van algemeen belang beogen [...] en de overgang van een competitief model naar een samenwerkend model na te streven » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, pp. 6-7).

In de memorie van toelichting bij het ontwerpdecreet dat aan de oorsprong van het decreet van 7 november 2013 ligt, wordt in dat verband gepreciseerd : « De concurrentiesituatie binnen ons systeem dat, in dit stadium, al te vaak, op het vlak van het studieaanbod, een beleid van vestiging in plaats van een samenhangend beheer bevoorrecht, zowel op plaatselijk niveau als voor ons hele systeem van hoger onderwijs is herhaaldelijk aan de kaak gesteld » (ibid., p. 8).

Het decreet strekt ertoe « een logica van mededinging te overstijgen voor een samenhangend beheer dat steunt op de begrippen van uitmuntendheid, synergie, samenwerking en solidariteit onder de instellingen en hun teams » (ibid., nr. 537/3, p. 8).

Het decreet, dat ook ertoe strekt « een antwoord te bieden op de noodzaak om naar behoren gebruik te maken van de publieke middelen » (ibid., nr. 537/1, p. 8), stelt een « model » voor dat onder meer tot doel heeft « de overbodige herhalingen onder instellingen weg te werken », « een beter beheer van de publieke middelen te verzekeren » en « de situaties van overbodige herhalingen te beperken die onder meer voortvloeien uit het bestaande systeem van openbare financiering en machtigingen » (ibid., nr. 537/1, p. 9).

Gelet op het feit dat de instellingen voor hoger onderwijs voornamelijk worden gefinancierd door middel van een « gesloten enveloppe » (ibid., nr. 537/1, p. 12; ibid., nr. 537/3, p. 9), bestaat het zowel individuele als collectieve « belang » van die instellingen erin « de situaties van onverantwoorde concurrentie te beperken die structureel leiden tot een spreiding van de middelen voor die welke die studies inrichten » (ibid., nr. 537/1, p. 12; ibid., nr. 537/3, p. 9).

B.72.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de vereiste van een machtiging voor de inrichting van hogere studies in hogescholen, hogere kunstscholen en instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie waarvan de private inrichtende machten worden gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, een maatregel is die niet alleen evenredig is met de wil om de concurrentie te beperken in het algemeen belang, maar ook met de noodzaak om rekening te houden met de beschikbare financiële middelen van de Franse Gemeenschap.

B.72.6. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 87 en bijlage IV van het decreet van 7 november 2013 B.73. Artikel 87 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Een machtiging wordt ' voorwaardelijk ' genoemd wanneer ze onderworpen is aan de voorwaarde dat de instellingen aan wie deze gezamenlijke machtiging wordt toegekend, een overeenkomst van gezamenlijke diplomering met elkaar sluiten, in de zin van artikel 82, § 3.

Behoudens uitdrukkelijke verantwoording, is elke nieuwe machtiging voorgedragen door de ARES, ofwel een voorwaardelijke gezamenlijke machtiging, ofwel moet deze in een project kaderen van samenwerking of gezamenlijke organisatie tussen verschillende instellingen volgens de bepalingen van artikel 82.

De lijst van deze machtigingen wordt als bijlage IV bij dit decreet opgenomen ».

Bijlage IV van hetzelfde decreet bevat een « lijst van de voorwaardelijke gezamenlijke machtigingen ».

Wat het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 betreft B.74.1. Artikel 87 van het decreet van 7 november 2013 stelt twee bijzondere regels vast met betrekking tot sommige machtigingen, die worden aangevuld in bijlage IV van dat decreet.

Zelfs indien de toepassing van die regels gevolgen kan hebben voor het werk van sommige hoogleraren, dan nog hebben zij geenszins betrekking op hun statuut en kunnen zij hun situatie niet rechtstreeks en ongunstig raken.

B.74.2. Bovendien zet de derde verzoekende partij in de zaak nr. 5933 niet concreet uiteen hoe de voormelde bepalingen de « initiatieven » waarnaar zij verwijst en die niet nader worden gepreciseerd, rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

B.74.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 87 en van bijlage IV van het decreet van 7 november 2013.

Wat het middel in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 betreft B.75.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 is artikel 87, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, omdat het de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van hogescholen, hogere kunstscholen en instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie hun initiatiefrecht zou ontnemen met betrekking tot de ontwikkeling van het onderwijsaanbod.

B.75.2.1. Een machtiging in de zin van artikel 87, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 wordt bij decreet verleend (artikel 86, § 1, van hetzelfde decreet).

De decreterende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door het Parlement en de Regering (artikel 17 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen), waarbij het initiatiefrecht zowel toekomt aan de Regering als aan de leden van het Parlement (artikel 132 van de Grondwet).

B.75.2.2. Een « nieuwe machtiging » in de zin van artikel 87, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 is een machtiging die niet bestond vóór de inwerkingtreding van dat decreet.

B.75.2.3. Die bepaling heeft alleen betrekking op de machtigingen die door de « ARES » aan de Franse Gemeenschapsregering worden voorgesteld (artikel 21, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013).

Zij ontneemt evenwel noch die Regering, noch de leden van het Parlement hun recht om andere machtigingen voor te stellen, bijvoorbeeld op verzoek van private inrichtende machten.

B.75.3. De instellingen voor hoger onderwijs zijn autonoom ten opzichte van de « ARES » (artikel 19, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013). Een onderwijsinstelling kan overigens alleen aan de « ARES » vragen het onderwijsaanbod te laten evolueren, evolutie die die instelling van openbaar nut kan voorstellen aan de Regering (artikel 21, eerste lid, 3°, van hetzelfde decreet). Een academische zone tussen verscheidene polen kan eveneens aan de « ARES » voorstellen het onderwijsaanbod te laten evolueren (artikel 63, tweede lid, van hetzelfde decreet).

B.75.4. De in de bestreden bepaling vervatte regel ontneemt een private inrichtende macht evenmin het initiatiefrecht om een overeenkomst voor gezamenlijke diplomering te sluiten of een project van samenwerking op te stellen met het oog op het aanvragen van een nieuwe machtiging in de zin van die bepaling.

Bovendien kan de « ARES » ook, onder voorbehoud van een uitdrukkelijke motivering, een nieuwe machtiging voorstellen zonder dat een dergelijke overeenkomst of een dergelijk project bestaat, « met name om de vernieuwende initiatieven of de initiatieven die zijn verbonden aan een bijzondere bevoegdheid van een team te ondersteunen » (Parl.

St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 23).

B.75.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.75.6. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 88 en bijlage II van het decreet van 7 november 2013 B.76. Artikel 88 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « § 1. De machtigingen om initiële cursussen van de eerste en tweede cyclussen en van specialisatiebachelor kunnen herzien worden, op voorstel of na advies van de ARES, met uitwerking voor het academiejaar dat een aanvang neemt gedurende het jaar dat op het jaar van de aanneming van het decreet ter toekenning van deze machtigingen volgt. In zijn voorstellen verantwoordt de ARES en zorgt deze voor een collectief evenwicht, in harmonie met de lokale aanvragen en de menselijke, intellectuele, materiële en financiële middelen die beschikbaar zijn, en waarbij elke concurrentie of overbodige herhaling vermijdend. Het advies van de ARES over de nieuwe machtigingen steunt inzonderheid op de bestaande specifieke competenties, op de opvangcapaciteiten voor studenten en de globale coherentie van het aanbod, daarbij steriele concurrentie tussen instellingen en Academische polen wordt belet.

De lijst van de machtigingen om de initiële studies van de eerste en de tweede cyclussen en de specialisatiebachelor in te richten wordt als bijlage II bij dit decreet opgenomen. § 2. Uiterlijk op het begin van het academiejaar 2020 moeten de studiecyclussen van het korte type, buiten specialisatiestudies, die leiden tot dezelfde academische graad ingericht in hetzelfde arrondissement en waarvan minstens één diploma's toekent aan minder dan 10 studenten per jaar en gemiddeld over de vijf academiejaren, gezamenlijk ingericht worden door de instellingen die gemachtigd zijn binnen de Academische pool van de betrokken vestigingen, op straffe van verlies van deze machtiging voor deze vestigingen. Deze bepaling betreft niet de studies ingericht een keer op het grondgebied van een Academische pool of die gezamenlijk als gezamenlijke diplomering door minstens drie gemachtigde instellingen worden ingericht. De ARES kan de wetgever uitzonderingen op deze bepaling, die degelijk met redenen omkleed moeten worden, voorstellen. § 3. De machtiging om de grondige finaliteit van een master in te richten wordt verleend aan de universiteiten die gemachtigd zijn voor deze master in 120 studiepunten en die aan een thematische doctoraatsschool deelnemen van het studiegebied. Bij uitzondering daarop wordt de machtiging om de grondige finaliteit in te richten ook toegekend aan de Hogere Kunstscholen als deze ook ingericht wordt in het kader van een gezamenlijk programma met een universiteit die aan de doctoraatsschool in de kunsten en kunstwetenschappen deelneemt ».

Bijlage II van hetzelfde decreet (« Machtigingen om de initiële studies van de eerste en de tweede cyclus in te richten ») omvat een tabel met als titel « lijst van de academische graden van beroepsgerichte bachelor, bachelor specialisatie, overgangsbachelor en master van minstens 120 studiepunten » en verschillende andere tabellen waarin de machtigingen worden opgesomd die worden verleend aan de universiteiten, de hogescholen en de hogere kunstscholen.

Wat het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 betreft B.77.1. De « bachelor specialisatie » verwijst naar de « studies die leiden tot een academische graad van bijzondere bachelor (van niveau 6) tot bekrachtiging van de specifieke studies van de eerste cyclus van ten minste 60 studiepunten, die een voorafgaande opleiding van bachelor aanvullen » (artikel 15, § 1, eerste lid, 11°, van het decreet van 7 november 2013). Bijlage II van het decreet van 7 november 2013, waarnaar artikel 88, § 1, tweede lid, van het decreet verwijst, identificeert onder meer de studieprogramma's die de instellingen voor hoger onderwijs kunnen inrichten.

B.77.2. Zelfs indien de toepassing van die bijlage gevolgen kan hebben voor het werk van sommige hoogleraren, dan nog heeft zij geenszins betrekking op hun statuut en kan zij hun situatie niet rechtstreeks en ongunstig raken.

B.77.3. Bovendien zetten de derde en de vijfde verzoekende partij niet concreet uiteen hoe de voormelde bepalingen de situatie van de cursussen die zij verstrekken in het kader van de hen betreffende studies of de niet anders gepreciseerde « initiatieven » van de derde verzoekende partij rechtstreeks kunnen raken.

B.77.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 88, § 1, tweede lid, en van bijlage II van het decreet van 7 november 2013.

Wat de middelen in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 betreft B.78.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is artikel 88, § 2, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet omdat het de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie hun vrijheid zou ontnemen om studies van voortgezette opleiding aan te bieden.

B.78.2. Artikel 88, § 2, van het decreet van 7 november 2013 heeft betrekking op de studiecyclussen die, in geval van slagen, leiden tot een academische graad.

Het slagen voor de studies van voortgezette opleiding leidt niet tot een academische graad (artikel 74, vijfde lid, van het decreet van 7 november 2013).

Daar de bestreden bepaling niet van toepassing is op de studies van voortgezette opleiding, heeft zij niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.79.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5927, 5928 en 5929 is artikel 88, § 2, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met de artikelen 24, § 1, eerste lid, en 27 van de Grondwet omdat die decretale bepaling, door de co-organisatie te eisen van studiecyclussen door instellingen die ertoe gemachtigd zijn hogere studies in te richten, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs en aan de vrijheid van vereniging van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van hogescholen, hogere kunstscholen en instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

B.79.2.1. De vrijheid van onderwijs kan worden beperkt door een wetgevende maatregel op voorwaarde dat die niet onevenredig is met het daarmee nagestreefde doel.

B.79.2.2. De vrijheid van vereniging erkend bij artikel 27 van de Grondwet impliceert onder meer het recht om zich niet te verenigen.

Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht [...] op vrijheid van vereniging [...]. 2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.[...] ».

Die bepaling erkent een « negatief recht van vereniging, met andere woorden een recht om niet ertoe te worden verplicht zich bij een vereniging aan te sluiten » (EHRM, 30 juni 1993, Sigurdur A. Sigurjónsson t. IJsland, § 35; grote kamer, 29 april 1999, Chassagnou en andere t. Frankrijk, § 103; grote kamer, 11 januari 2006, Sorensen en Rasmussen t. Denemarken, § 54; 27 april 2010, Vör|fdur |fOlafsson t. IJsland, §§ 45-46). B.79.3. De instellingen voor hoger onderwijs die individueel ertoe gemachtigd zijn studies in te richten, ertoe verplichten een cyclus van die studies gezamenlijk in te richten, op straffe van het verlies van hun machtiging, beperkt zowel de vrijheid van onderwijs als de vrijheid van vereniging van de inrichtende machten van die instellingen.

B.79.4. Artikel 88, § 2, van het decreet van 7 november 2013 strekte ertoe een einde te maken aan « situaties van overbodige overlappingen met een te klein aantal studenten » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 23).

Die bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen dat ertoe strekt te voorkomen dat « sommige instellingen verdwijnen », hetgeen « zou leiden tot een verminderde kwaliteit en dichtheid van het lokaal aanbod van ons systeem van hoger onderwijs dat precies rijk is aan die verscheidenheid » (ibid., nr. 537/1, p. 6) en dat, zoals in B.72.4 is vermeld, ertoe strekt een einde te maken aan een overmatig onderwijsaanbod en aan de onverantwoorde concurrentie onder instellingen die kunnen leiden tot een spreiding van de middelen en, gelet op de wijze van publieke financiering van het onderwijs, tot een ondoeltreffend gebruik van overheidsgeld.

B.79.5. De draagwijdte van de verplichting tot co-organisatie die in de bestreden bepaling is opgenomen, is afgebakend door middel van « duidelijke en redelijke grendels » waarin met « een grote voorzichtigheid » is voorzien (ibid., nr. 537/3, p. 55).

Die verplichting heeft alleen betrekking op de hogere studies van het korte type die worden ingericht door minstens twee instellingen voor hoger onderwijs in eenzelfde administratief arrondissement.

Alle instellingen die ertoe gemachtigd zijn die studies in te richten op het grondgebied van de academische pool waarvan dat administratief arrondissement deel uitmaakt, zijn enkel ertoe gehouden de voormelde studies gezamenlijk in te richten wanneer een van de in dat arrondissement gevestigde instellingen « minder dan 10 studenten per jaar en gemiddeld over de vijf academiejaren » diplomeert.

De « co-organisatie » is een « partnerschap tussen twee of meer instellingen die zich, door middel van een overeenkomst, bereid verklaren om werkelijk deel te nemen aan de administratieve en academische organisatie van de leeractiviteiten van een opleiding of van een gezamenlijk studieprogramma waartoe ten minste één onder die gemachtigd is; een dergelijke overeenkomst kan betrekking hebben op het aanbod en de organisatie van cursussen, de uitwisseling van personeelsleden of van infrastructuren » (artikel 15, § 1, eerste lid, 22°, van het decreet van 7 november 2013).

B.79.6.1. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de verplichting die de bestreden bepaling oplegt aan de hogescholen, de hogere kunstscholen en de instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie, waarvan de private inrichtende machten door de Franse Gemeenschap worden gesubsidieerd, en die erin bestaat studies van het korte type gezamenlijk in te richten waarvoor die instellingen voor hoger onderwijs ertoe gemachtigd zijn die in te richten, een maatregel is die niet alleen evenredig is met het doel om de concurrentie in het algemeen belang te beperken, maar tevens met de noodzaak om rekening te houden met de beschikbare financiële middelen van de Franse Gemeenschap.

Die bepaling is dus niet onbestaanbaar met de vrijheid van onderwijs.

B.79.6.2. Voor zover de bestreden bepaling de voormelde onderwijsinstellingen zou verplichten tot een samenwerking in de vorm van een vereniging, doet zij om dezelfde redenen niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van vereniging.

B.80. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 89 van het decreet van 7 november 2013 B.81. Vóór de wijziging ervan bij artikel 39 van het decreet van 25 juni 2015 « tot wijziging van verschillende bepalingen betreffende het hoger onderwijs » bepaalde artikel 89 van het decreet van 7 november 2013 : « De machtiging om specialisatiemasterstudies in te richten wordt enkel toegekend aan de instellingen die ertoe gemachtigd zijn een academische graad van het lange type van hetzelfde studiegebied toe te kennen. Deze studies worden noodzakelijkerwijze ofwel ingericht door een universiteit of een Hogere Kunstschool, ofwel gezamenlijk door meerdere instellingen waarvan minstens één universiteit. Nochtans, wordt een dergelijke machtiging verloren voor de instelling die de overeenstemmende studies inricht, ofwel het geheel van de instellingen die de overeenstemmende studies gezamenlijk inrichten, indien ze gemiddeld niet minstens tien studenten een diploma hebben uitgereikt gedurende de drie vorige academiejaren, rekening houdend met het eerste organisatiejaar, behoudens als deze studies ingericht of gezamenlijk ingericht worden als enige in de Franse Gemeenschap. De ARES kan de wetgever uitzonderingen, degelijk met redenen omkleed, op deze bepaling voorstellen.

De lijst van de academische graden die de studies bedoeld bij artikel 73, 3°, bekrachtigen, wordt als bijlage V bij dit decreet opgenomen; de Regering bepaalt de lijst van deze die bedoeld worden bij de categorieën 1° en 2° in coherentie met de andere wetgevingen en reglementeringen die ermee verband houden ».

B.82. Artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereist onder meer dat het verzoekschrift met betrekking tot een beroep tot vernietiging voor elk middel uiteenzet in welk opzicht de regels waarvan de schending voor het Hof wordt aangevoerd, door de bestreden wetsbepaling zouden zijn geschonden.

B.83. Het in de zaak nr. 5927 ingediende verzoekschrift zet niet uiteen hoe artikel 89 van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar zou zijn met de regels waarvan de niet-naleving door het Hof kan worden afgekeurd.

In zoverre daarin de vernietiging van die decretale bepaling wordt gevorderd, is het beroep in die zaak niet ontvankelijk.

Ten aanzien van artikel 90 van het decreet van 7 november 2013 B.84. Artikel 90 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De instellingen voor hoger onderwijs worden ertoe gemachtigd studies van voortgezette opleiding in te richten in de studiegebieden waarvoor ze gemachtigd worden studies te organiseren van de eerste of tweede cyclus. De ARES kan uitzonderingen, degelijk met redenen omkleed, toestaan op deze bepaling ».

B.85.1. In de zaken nrs. 5927 en 5929 wordt het Hof in de eerste plaats verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van de eerste zin van artikel 90 van het decreet van 7 november 2013, in zoverre die decretale bepaling, door een instelling voor hoger onderwijs te verbieden om studies van voortgezette opleiding in te richten in andere studiegebieden dan die waarvoor zij ertoe gemachtigd is hogere studies van de eerste of de tweede cyclus in te richten, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van hogescholen, hogere kunstscholen en instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

B.85.2. De vrijheid van onderwijs kan worden beperkt door een wetgevende maatregel op voorwaarde dat die niet onevenredig is met het daarmee nagestreefde doel.

B.85.3. Artikel 90, eerste zin, van het decreet van 7 november 2013 behoudt de inrichting van de studies van voortgezette opleiding in elk studiegebied voor aan de instellingen voor hoger onderwijs die ertoe gemachtigd zijn hogere studies in dat studiegebied in te richten.

Die regel beperkt de vrijheid van onderwijs van de inrichtende macht van een instelling die studies van voortgezette opleiding wil aanbieden met betrekking tot een studiegebied waarvoor die instelling niet ertoe gemachtigd is hogere studies in te richten.

B.85.4.1. De studies van voortgezette opleiding bestaan in een gestructureerd geheel van leeractiviteiten die worden voorgesteld aan gediplomeerden van het hoger onderwijs of aan personen met een soortgelijke kennis en soortgelijke vaardigheden en competenties, verworven door hun persoonlijke of beroepservaring (artikel 15, § 1, eerste lid, 34°, van het decreet van 7 november 2013; artikel 66, § 2, eerste lid, van hetzelfde decreet; artikel 74, eerste lid, van hetzelfde decreet).

Die studies hebben tot doel « de kennis van de gediplomeerden [te actualiseren] », de « kennis en competenties in een of ander bijzonder vak » van de student « in hetzelfde studiegebied als [het] initiële diploma of in een verschillend gebied » te « perfectioneren of specialiseren », de « [initiële] opleiding » van de student in « rechtstreeks verband met [zijn] huidige of komende beroepsactiviteit, met als doel de continuïteit van [zijn] beroepstraject [aan te vullen] en [te] perfectioneren » en zijn « persoonlijke opleiding, als actieve burger met kritische zin [uit te breiden] en [te] verrijken » (artikel 74, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013).

B.85.4.2. Een « studiegebied » is een « tak van de kennis die met één of meer cursussen overeenstemt » (artikel 15, § 1, eerste lid, 28°, van het decreet van 7 november 2013). Een « cursus » is een « samenhangend geheel van één of meer studiecyclussen dat een bepaalde initiële opleiding uitmaakt; binnen een cursus kunnen de tussengraden overgangsgraden zijn, die dus de voorbereiding tot de volgende cyclus als hoofddoel hebben, en is de eindgraad ' beroepsgericht ' » (artikel 15, § 1, eerste lid, 25°, van hetzelfde decreet).

De hogere studies worden ingericht in de volgende zesentwintig studiegebieden : « Filosofie », « Theologie », « Taal-, letterkunde en traductologie », « Geschiedenis, kunstgeschiedenis en archeologie », « Informatie en communicatie », « Politieke en sociale wetenschappen », « Rechtswetenschappen », « Criminologie », « Economische wetenschappen en beheerswetenschappen », « Psychologische en opvoedingswetenschappen », « Geneeskundige wetenschappen », « Diergeneeskundige wetenschappen », « Tandwetenschappen », « Biomedische en farmaceutische wetenschappen », « Wetenschappen van de volksgezondheid », « Wetenschappen van de motoriek », « Wetenschappen », « Landbouwkundige wetenschappen en biologische engineering », « Ingenieurwetenschappen en technologie », « Bouwkunst en stedenbouw », « Kunst en kunstwetenschappen », « Plastische, visuele en ruimtekunsten », « Muziek », « Theater en spreekkunsten », « Vertoningskunsten en techniek van de verspreiding en de communicatie » en « Dans » (artikel 83, § 1, eerste lid, van hetzelfde decreet).

De studies van voortgezette opleiding, die geen door de instellingen voor hoger onderwijs ingerichte « hogere studies » zijn (artikel 66, §§ 1 en 2, van hetzelfde decreet), behoren tot één of meer van die studiegebieden (artikel 83, § 1, derde lid, van hetzelfde decreet).

B.85.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de studies van voortgezette opleiding de hogere studies in beginsel voortzetten. Het is niet zonder redelijke verantwoording dat de organisatie van dergelijke voortgezette opleiding in beginsel wordt voorbehouden aan instellingen die gemachtigd zijn hogere studies in hetzelfde studiegebied te organiseren.

B.86.1. In de zaken nrs. 5927 en 5929 wordt het Hof vervolgens verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van de tweede zin van artikel 90 van het decreet van 7 november 2013, in zoverre de bestreden bepaling, door aan de « ARES » de bevoegdheid toe te kennen om af te wijken van de in de eerste zin van dat artikel vervatte regel, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van hogescholen, hogere kunstscholen en instellingen voor sociale promotie.

B.86.2. De tweede zin van artikel 90 van het decreet van 7 november 2013 kent aan de « ARES » de bevoegdheid toe om, onder voorbehoud van een behoorlijke motivering, te beslissen of aan een instelling voor hoger onderwijs een machtiging moet worden verleend om studies van voortgezette opleiding in te richten in een studiegebied waarvoor zij niet ertoe gemachtigd is hogere studies van de eerste of van de tweede cyclus in te richten.

De bestreden bepaling maakt het dus mogelijk om de draagwijdte van de inbreuk op de vrijheid van onderwijs vervat in de eerste zin van artikel 90 van hetzelfde decreet te beperken. Zij draagt dus ertoe bij de rechten van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van hogescholen, hogere kunstscholen of instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie uit te breiden en aldus de vrijheid van onderwijs te bevorderen.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.87. De grieven zijn niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 91 van het decreet van 7 november 2013 B.88. Artikel 91, eerste lid, van hetzelfde decreet bepaalt : « De machtiging om de doctorale opleiding in te richten wordt toegekend, per studiegebied of geheel van studiegebieden, gezamenlijk aan de Universiteiten die een thematische doctoraatsschool omvatten die erkend is door de ARES en die bij de overeenstemmende doctoraatsschool bij het FRS-FNRS hoort. Deze is de enige in de Franse Gemeenschap ».

B.89.1. Artikel 91, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 legt voorwaarden vast voor de machtiging van de universiteiten om een doctorale opleiding in te richten.

B.89.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij de vernietiging van artikel 91, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013.

Ten aanzien van artikel 97 van het decreet van 7 november 2013 B.90. Vóór de wijziging ervan bij artikel 44 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 97 van het decreet van 7 november 2013 : « § 1. Er wordt een commissie belast met het ontvangen van de klachten van de studenten betreffende een weigering om inschrijving bedoeld bij artikel 96 opgericht. Voor deze wordt door de ARES gezorgd, die er de logistieke en administratieve steun aan geeft; een personeelslid van de ARES neemt het secretariaat waar. § 2. De Regering wijst de leden van deze commissie aan, op de voordracht van de ARES. Ze bestaat uit minstens vijf werkende leden en vijf plaatsvervangende leden. Deze leden worden gekozen onder de leden van het personeel en de studenten van de instellingen voor hoger onderwijs, waaronder minstens 20 % studenten. Daarenboven, moet minimum een derde, afgerond naar de hogere eenheid, van de leden van de commissie personen zijn van een verschillend geslacht als dat van de andere personen, behoudens onmogelijkheid, degelijk met redenen omkleed.

Deze commissie kan meerdere raden bevatten die samengesteld zijn en aangewezen op gelijkaardige wijze.

Het mandaat van de leden van de commissie bedraagt vijf jaar, met uitzondering van de leden studenten die voor één jaar aangewezen worden. De mandaten kunnen vernieuwd worden.

De leden kunnen hun ontslag indienen op elk ogenblik. De Regering kan enkel een lid ontslaan in geval van zware nalatigheid of onbetwistbaar wangedrag. De leden blijven hun ambt vervullen totdat ze vervangen worden, behoudens ontslag door de Regering. § 3. De Regering bepaalt de nadere regels voor de werking van deze commissie. Noch de Regering noch enig lid van de ARES of van een instelling voor hoger onderwijs kan geenszins onderrichtingen geven aan de leden van de commissie over de wijze waarop ze hun bevoegdheid moeten uitoefenen.

Geen enkel lid van deze commissie kan aan het onderzoek van een klacht betreffende een weigering met betrekking tot een instelling waar hij aan gebonden is als personeelslid of als student, deelnemen.

Na de kennisgeving van de verwerping van het interne beroep bedoeld bij artikel 96, § 2, beschikt de student over veertien dagen om de beslissing te betwisten die genomen werd op het einde van deze procedure vóór genoemde commissie bij aangetekend schrijven. Dit verzoek vermeldt duidelijk de identiteit van de student en het precieze voorwerp van het beroep; het bevat alle elementen en alle documenten die hij nodig acht om zijn beroep met redenen te omkleden.

De commissie is niet bevoegd om zich uit te spreken over de academische redenen die tot de beslissing hebben geleid, maar kan de weigering om inschrijving binnen de veertien dagen vanaf de ontvangst van de klacht invalideren indien elementen die de beslissing over de aanvraag om inschrijving gunstig hadden kunnen beïnvloeden niet in aanmerking werden genomen bij dit interne beroep. Indien, na het verstrijken van deze termijn, de commissie deze weigering niet heeft geïnvalideerd, wordt de beslissing van de academische autoriteiten definitief ».

Na de wijzigingen aangebracht bij artikel 44 van het decreet van 25 juni 2015, in werking getreden « vanaf het academiejaar 2015-2016 » (artikel 76 van hetzelfde decreet), bepaalt artikel 97 van het decreet van 7 november 2013 : « § 1. Er wordt een commissie belast met het ontvangen van de klachten van de studenten betreffende een weigering om inschrijving bedoeld bij artikel 96 opgericht. Voor deze wordt door de ARES gezorgd, die er de logistieke en administratieve steun aan geeft; een personeelslid van de ARES neemt het secretariaat waar. De klachten ingediend tegen een beslissing tot weigering van inschrijving gebaseerd op artikel 96, 3°, worden vooraf door de Commissaris of Afgevaardigde bij de instelling onderzocht. Deze brengt een advies uit aan de Commissie wat betreft de financiering van de student. De Regering bepaalt de termijnen en procedure betreffende dit advies. § 2. De Regering wijst de leden van deze commissie aan, op de voordracht van de ARES. Ze bestaat uit minstens vijf werkende leden en vijf plaatsvervangende leden. Deze leden worden gekozen onder de leden van het personeel en de studenten van de instellingen voor hoger onderwijs, waaronder minstens 20 % studenten. Daarenboven, moet minimum een derde, afgerond naar de hogere eenheid, van de leden van de commissie personen zijn van een verschillend geslacht als dat van de andere personen, behoudens onmogelijkheid, degelijk met redenen omkleed.

Deze commissie kan meerdere raden bevatten die samengesteld zijn en aangewezen op gelijkaardige wijze.

Het mandaat van de leden van de commissie bedraagt vijf jaar, met uitzondering van de leden studenten die voor één jaar aangewezen worden. De mandaten kunnen vernieuwd worden.

De leden kunnen hun ontslag indienen op elk ogenblik. De Regering kan enkel een lid ontslaan in geval van zware nalatigheid of onbetwistbaar wangedrag. De leden blijven hun ambt vervullen totdat ze vervangen worden, behoudens ontslag door de Regering. § 3. De Regering bepaalt de nadere regels voor de werking van deze commissie. Noch de Regering noch enig lid van de ARES of van een instelling voor hoger onderwijs kan geenszins onderrichtingen geven aan de leden van de commissie over de wijze waarop ze hun bevoegdheid moeten uitoefenen.

Geen enkel lid van deze commissie kan aan het onderzoek van een klacht betreffende een weigering met betrekking tot een instelling waar hij aan gebonden is als personeelslid of als student, deelnemen.

Na de kennisgeving van de verwerping van het interne beroep bedoeld in artikel 96, § 2, beschikt de student over vijftien werkdagen om de beslissing te betwisten die genomen werd op het einde van deze procedure vóór genoemde commissie. Op straffe van onontvankelijkheid wordt het verzoek via aangetekende brief ingediend, en vermeldt duidelijk de identiteit van de student en het precieze voorwerp van het beroep. Het bevat alle elementen en alle documenten die de student nodig acht om zijn beroep te motiveren.

De commissie is niet bevoegd om zich uit te spreken over de academische redenen die tot de beslissing hebben geleid, maar ze invalideert de weigering tot inschrijving binnen de vijftien werkdagen vanaf de ontvangst van de klacht indien elementen die de beslissing over de aanvraag om inschrijving gunstig hadden kunnen beïnvloeden niet in aanmerking werden genomen bij dit interne beroep.

De termijnen van 15 werkdagen bedoeld in het tweede en vierde lid worden geschorst tussen 24 december en 1 januari, alsook tussen 15 juli en 15 augustus ».

B.91.1 In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt het Hof in de eerste plaats verzocht zich uit te spreken over een middel afgeleid uit de schending van de artikelen 146 en 161 van de Grondwet in zoverre die twee grondwetsbepalingen vereisen dat de bevoegde wetgever de regels vaststelt die essentieel zijn voor de oprichting van een rechtscollege.

B.91.2. Artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt : « Het Grondwettelijk Hof doet, bij wege van arrest, uitspraak op de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel wegens schending van : 1° de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten;of 2° de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ', en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet;3° artikel 143, § 1, van de Grondwet ». Het Hof is niet bevoegd om een decreet van de Franse Gemeenschap rechtstreeks te toetsen aan het wettigheidsbeginsel vervat in de artikelen 146 en 161 van de Grondwet.

B.91.3. Het middel is bijgevolg niet ontvankelijk.

B.92.1 In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt ook aangevoerd dat artikel 97 van het decreet van 7 november 2013, in zoverre het een administratief rechtscollege opricht, niet bestaanbaar zou zijn met artikel 161 van de Grondwet, in zoverre het een regel bevat die de respectieve bevoegdheden van de federale overheid, van de gemeenschappen en van de gewesten bepaalt.

B.92.2.1. Vóór de wijziging ervan bij artikel 44 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 96 van het decreet van 7 november 2013, waarnaar in de bestreden bepaling wordt verwezen : « § 1. Bij met redenen omklede beslissing kunnen de autoriteiten van de instelling voor hoger onderwijs, volgens de procedure waarin wordt voorzien in het studiereglement, de inschrijving van een student weigeren : 1° wanneer deze student in de voorbije vijf jaar het voorwerp is geweest van een maatregel tot uitsluiting uit een instelling voor hoger onderwijs wegens fraude bij de inschrijving of zware fraude;2° wanneer de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft op studies die niet aanleiding geven tot een financiering;3° wanneer deze student niet gefinancierd kan worden. Van de beslissing tot weigering van de inschrijving moet aan de student via aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs ten laatste veertien dagen na de ontvangst van zijn eindaanvraag om effectieve inschrijving kennis worden gegeven.

De kennisgeving van de weigering om inschrijving moet de nadere regels vermelden voor de uitoefening van de rechten op beroep. § 2. Het studiereglement bepaalt een interne beroepsprocedure bij de academische autoriteiten van de instelling tegen de beslissingen tot weigering bedoeld in de vorige paragraaf ».

Na de wijzigingen aangebracht bij artikel 43 van het decreet van 25 juni 2015, in werking getreden « vanaf het academiejaar 2015-2016 » (artikel 76 van hetzelfde decreet), bepaalt artikel 96 van het decreet van 7 november 2013 : « § 1. Bij met redenen omklede beslissing en volgens een procedure bedoeld in het studiereglement kunnen de autoriteiten van de instelling voor hoger onderwijs : 1° de inschrijving van een student weigeren wanneer tegen deze student in de voorbije vijf academiejaren een maatregel tot uitsluiting uit een instelling voor hoger onderwijs werd genomen wegens fraude bij de inschrijving of fraude bij de evaluaties;2° de inschrijving van een student weigeren wanneer de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft op studies die geen aanleiding geven tot een financiering;3° de inschrijving van een student weigeren wanneer deze student niet gefinancierd kan worden;4° de inschrijving van een student weigeren wanneer tegen deze student in de voorbije vijf academiejaren een maatregel tot uitsluiting van een instelling voor hoger onderwijs werd genomen wegens fraude. Van de beslissing tot weigering van de inschrijving moet aan de student via aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs ten laatste veertien dagen na de ontvangst van zijn eindaanvraag om effectieve inschrijving kennis worden gegeven.

De instellingen voor hoger onderwijs bezorgen de commissaris of de afgevaardigde van de Regering bij de instelling, de namen van de studenten tegen wie die in de voorbije vijf academiejaren een maatregel tot uitsluiting uit een instelling voor hoger onderwijs werd genomen wegens fraude bij de inschrijving of fraude bij de evaluaties.

De commissaris of de afgevaardigde bezorgen deze namen aan ' ARES ' die belast is met de ontwikkeling van een databank beheerd met inachtneming van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

De kennisgeving van de weigering om inschrijving moet de nadere regels vermelden voor de uitoefening van de rechten op beroep. § 2. Het studiereglement bepaalt een interne beroepsprocedure bij de academische autoriteiten van de instelling tegen de beslissingen tot weigering bedoeld in de vorige paragraaf.

De bekendmaking van de beslissing tot intern beroep wordt via aangetekende brief aan de student gericht ».

B.92.2.2. De bij de bestreden bepaling opgerichte commissie is ermee belast zich uit te spreken over het beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de academische autoriteiten van de instellingen voor hoger onderwijs waarmee het interne beroep tegen een eerdere beslissing tot weigering van inschrijving van een student bij die instelling wordt verworpen.

Die commissie is een administratief rechtscollege (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 14).

B.92.3. Artikel 161 van de Grondwet bepaalt : « Geen administratief rechtscollege kan worden ingesteld dan krachtens een wet ».

Die tekst is in de Grondwet ingevoegd door een herziening van 18 juni 1993. De oprichting van een administratief rechtscollege is derhalve een aangelegenheid die de Grondwet voorbehoudt aan de federale overheid. B.92.4. Artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Parlementen niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid ».

Die bepaling staat de Franse Gemeenschap met name toe een decreet te nemen dat een federale aangelegenheid regelt op voorwaarde dat die bepaling noodzakelijk is voor de uitoefening van haar bevoegdheden, die aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en de weerslag van die bepaling op de federale aangelegenheid slechts marginaal is.

B.92.5.1. Teneinde de academische organisatie van de studies te harmoniseren, strekken sommige bepalingen van het decreet van 7 november 2013 ertoe de procedures voor de inschrijving in de instellingen voor hoger onderwijs « eenvormig te maken » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, pp. 11 en 12).

De oprichting van de in artikel 97 van dat decreet bedoelde commissie beantwoordt aan de zorg om « het inschrijvingsproces en de daaraan verbonden controle te verduidelijken » en draagt bij tot het wegwerken van verschillen zoals dat wenselijk wordt geacht om een werkelijk « statuut van de student » in de Franse Gemeenschap in te voeren (ibid., nr. 537/3, p. 14). Dat administratieve rechtscollege vervangt de commissies die « binnen elke gesubsidieerde instelling » bestonden of « de bevoegdheid die gedelegeerd was aan de minister van hoger onderwijs voor de door de Franse Gemeenschap ingerichte instellingen » (ibid., nr. 537/1, p. 14). Het nagestreefde doel bestaat erin « een gelijke en billijke behandeling te verzekeren aan alle studenten, ongeacht de instelling voor hoger onderwijs waar zij zich willen inschrijven » (ibid., nr. 537/1, p. 14). Het optreden, in geval van een beroep, van een enkele instantie wordt zo voorgesteld dat het « alle studenten een gelijke behandeling kan waarborgen » (ibid., nr. 537/3, p. 14).

Gelet op het door de decreetgever nagestreefde doel kan de bestreden bepaling noodzakelijk worden geacht voor de uitoefening van zijn bevoegdheid.

B.92.5.2. De bevoegdheid van de door de bestreden bepaling opgerichte commissie is beperkt tot het onderzoek van beroepen die zijn gericht tegen beslissingen genomen door de academische overheden van universiteiten, hogescholen of hogere kunstscholen waarbij de interne beroepen worden verworpen die zijn uitgeoefend tegen sommige soorten weigeringen tot inschrijving van een student bij een instelling voor hoger onderwijs.

In die context leent de federale aangelegenheid van de oprichting van administratieve rechtscolleges zich tot een gedifferentieerde regeling en is de weerslag op die aangelegenheid marginaal.

B.92.5.3. De oprichting van de commissie belast met het in ontvangst nemen van de klachten van de studenten met betrekking tot een weigering tot inschrijving bedoeld in artikel 96 van het decreet van 7 november 2013, kan dus worden verantwoord op grond van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.92.6. Artikel 97 van het decreet van 7 november 2013, in zoverre het een administratief rechtscollege opricht, is niet onbestaanbaar met artikel 161 van de Grondwet.

B.93.1. In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt ten slotte aangevoerd dat artikel 97 van het decreet van 7 november 2013 artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet zou schenden door afbreuk te doen aan de vrijheid van onderwijs van de hogescholen en van de hogere kunstscholen die niet door de overheid zijn ingericht, in zoverre de door die decretale bepaling opgerichte commissie een van die instellingen ertoe zou kunnen verplichten een student in te schrijven die niet het voorwerp kan uitmaken van een financiering of die niet zou beschikken over de vereiste minimumopleiding en in zoverre zij ertoe gemachtigd zou zijn de relevantie te controleren van de motieven op basis waarvan een hogere kunstschool een inschrijving weigert wegens het niet slagen voor een door haar ingerichte toelatingsproef.

B.93.2. De bij artikel 97 van het decreet van 7 november 2013 opgerichte commissie « vervangt » met name de commissies die zijn opgericht binnen de gesubsidieerde instellingen voor hoger onderwijs (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, pp. 14 en 23).

B.93.3. De overheden van een instelling voor hoger onderwijs kunnen de inschrijving van een student weigeren wanneer zijn aanvraag tot inschrijving « betrekking heeft op studies die niet aanleiding geven tot een financiering » of wanneer « deze student niet gefinancierd kan worden » (artikel 96, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van het decreet van 7 november 2013).

De academische overheden van die instelling kunnen een intern beroep tegen een weigering tot inschrijving gemotiveerd door een van die twee omstandigheden verwerpen (artikel 96, § 2, en artikel 97, § 3, derde lid, van hetzelfde decreet).

De bij de bestreden bepaling opgerichte commissie kan, wanneer bij haar een beroep is ingesteld tegen een dergelijke beslissing van de academische overheden, dat beroep ongeldig verklaren (artikel 97, § 3, vierde lid, van hetzelfde decreet), indien bijvoorbeeld blijkt dat het motief in het voorliggende geval niet relevant is. De bestreden bepaling kent aan die commissie evenwel niet de bevoegdheid toe om de instelling waarvan de beslissing in het geding is, ertoe te verplichten een student in te schrijven die niet het voorwerp kan uitmaken van een financiering.

B.93.4. De bij de bestreden bepaling opgerichte commissie is alleen bevoegd om kennis te nemen van de klachten met betrekking tot een weigering tot inschrijving bedoeld in artikel 96 van het decreet van 7 november 2013 (artikel 97, § 1, eerste zin, van dat decreet).

Geen enkele van de categorieën van weigeringen tot inschrijving die in dat artikel worden omschreven, heeft betrekking op de vereisten inzake de opleiding van de persoon die zijn inschrijving aan een instelling voor hoger onderwijs aanvraagt of op het slagen voor een door een hogere kunstschool met toepassing van artikel 110 van hetzelfde decreet ingerichte toelatingsproef.

B.93.5. De bestreden bepaling heeft derhalve niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.94. De grieven zijn hetzij niet ontvankelijk, hetzij niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 105 van het decreet van 7 november 2013 B.95. Artikel 105, § 1, van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studies wordt bij decreet bepaald.

Deze bedragen omvatten de inschrijving op de rol, de inschrijving voor het academiejaar en de inschrijving voor de proeven en examens ingericht gedurende dit academiejaar. Geen enkel aanvullend geld kan gevraagd worden.

In iedere instelling voor hoger onderwijs wordt een overlegcommissie belast met het opstellen van de lijst van de kosten geraamd in functie van de werkelijke kosten van de goederen en diensten geleverd aan de studenten en die niet beschouwd worden als inning van een aanvullend inschrijvingsgeld. Deze kosten worden in het studiereglement vermeld van elke instelling. Deze commissie wordt samengesteld, in gelijke delen, uit vertegenwoordigers van de academische autoriteiten, de vertegenwoordigers van de personeelsleden van de instelling en de vertegenwoordigers van de studenten. In de Hogere Kunstscholen en de hogescholen, komen de vertegenwoordigers van de studenten uit de Studentenraad. De Commissaris of Afgevaardigde van de Regering woont de werkzaamheden van deze commissie bij.

Voor de studenten die niet in aanmerking komen voor een financiering, met uitzondering van deze die afkomstig zijn uit landen van de Europese Unie, uit minder gevorderde landen - opgenomen op de LDC (Least Developed Countries) lijst van de UNO - of uit landen waarmee de Franse Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten ertoe strekkend de gelijkheid te verklaren van het inschrijvingsgeld van die studenten met dat van studenten die voor financiering in aanmerking komen, bepaalt de ARES de bedragen van het inschrijvingsgeld, zonder dat dit geld vijf keer het bedrag van het inschrijvingsgeld bedoeld bij het eerste lid mag overschrijden.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de studies die tot een gezamenlijke diplomering leiden ingericht in het kader van bijzondere cursussen bepaald door de Europese Unie ».

B.96.1. In de zaak nr. 5927 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 105, § 1, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013 in zoverre die decretale bepaling, door aan de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende macht van een hogeschool of een hogere kunstschool het recht te ontnemen om het bedrag te bepalen van het inschrijvingsgeld voor de studies die zij in die instellingen inricht, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs.

B.96.2. Zoals reeds in herinnering is gebracht, kan de vrijheid van onderwijs worden beperkt door een wetgevende maatregel op voorwaarde dat die niet onevenredig is met het daarmee nagestreefde doel.

B.96.3.1. Een « voor financiering in aanmerking komende student » is een « regelmatig ingeschreven student die, op grond van eigen karakteristieken, het type inschrijving of het studieprogramma waarvoor hij ingeschreven is, in aanmerking komt voor de financiering van de instelling voor hoger onderwijs die de studies organiseert » (artikel 15, § 1, eerste lid, 36°, van het decreet van 7 november 2013).

Het decreet van 11 april 2014 « tot aanpassing van de financiering van de instellingen voor hoger onderwijs aan de nieuwe organisatie van de studies » « betreft de definitie van een voor financiering in aanmerking komende student, in de zin van het decreet van 7 november 2013 [...], die regelmatig ingeschreven is in een instelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan » (artikel 1 van het decreet van 11 april 2014).

B.96.3.2. Het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studies, die geen « opleidingen » zijn in de zin van artikel 21, eerste lid, 14°, van hetzelfde decreet, is in beginsel vastgesteld bij decreet (artikel 105, § 1, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013).

De bevoegdheid om het bedrag van het inschrijvingsgeld vast te stellen die de bestreden bepaling aan de « ARES » toekent, heeft alleen betrekking op die studies.

Die bevoegdheid betreft bovendien alleen de « studenten die niet in aanmerking komen voor een financiering » die niet « afkomstig » zijn uit lidstaten van de Europese Unie, uit de minst ontwikkelde landen (« Least Developed Countries ») geïdentificeerd door de Organisatie van de Verenigde Naties of Staten waarmee de Franse Gemeenschap een overeenkomst betreffende het bedrag van het inschrijvingsgeld heeft gesloten.

De door de bestreden bepaling aan de « ARES » toegekende bevoegdheid strekt zich evenmin uit tot de studenten die de studies volgen « die tot een gezamenlijk diplomering leiden ingericht in het kader van bijzondere cursussen bepaald door de Europese Unie » (artikel 105, § 1, vijfde lid, van het decreet van 7 november 2013).

B.96.4. De toekenning aan de « ARES » van de bevoegdheid om het bedrag van het inschrijvingsgeld vast te stellen, geeft de wil weer om « een homogeniteit te verzekeren van de bedragen » die de betrokken studenten moeten betalen (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 17).

Gelet op de grenzen van die bevoegdheid, vermeld in B.96.3, is de beperking die de bestreden bepaling aanbrengt ten aanzien van de vrijheid van onderwijs van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende macht van een hogeschool of van een hogere kunstschool niet onevenredig met het nagestreefde doel.

B.96.5. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 108 van het decreet van 7 november 2013 B.97. Vóór de wijziging ervan bij artikel 48 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 108 van het decreet van 7 november 2013 : « § 1. Met uitzondering van de studenten die een cursus volgen in een Koninklijke militaire school, kan iemand die de Franse taal niet voldoende beheerst, niet worden toegelaten tot de proeven van een studiejaar van de eerste cyclus. § 2. Dit bewijs kan worden aangebracht : 1° ofwel door het bezit van een diploma, bekwaamheidsbewijs of studiegetuigschrift vermeld in artikel 107 uitgereikt door de Franse Gemeenschap of als bekrachtiging van studies waarin voldoende cursussen worden onderwezen in de Franse taal;de Regering bepaalt de minimumvoorwaarden waaraan moet worden voldaan voor deze studies; 2° ofwel door het slagen voor een examen dat specifiek hiertoe wordt georganiseerd door de ARES, volgens de bepalingen vastgesteld door de Regering;3° ofwel door een slaagattest voor een van de examens, proeven of toelatingsexamens voor studies van het hoger onderwijs voorzien door dit decreet en georganiseerd binnen de Franse Gemeenschap. De ARES organiseert minstens tweemaal per academiejaar een proef voor een afdoende beheersing van de Franse taal ».

Na de wijzigingen aangebracht bij artikel 48 van het decreet van 25 juni 2015, in werking getreden « vanaf het academiejaar 2015-2016 » (artikel 76 van hetzelfde decreet), bepaalt artikel 108 van het decreet van 7 november 2013 : « § 1. Met uitzondering van de studenten die een andere cursus volgen in een Hogere Kunstschool dan deze die leiden tot de graad van bachelor-geaggregeerde van het lager secundair onderwijs in muziek en van bachelor in muzikale opleiding, kan iemand die de Franse taal niet voldoende beheerst, niet worden toegelaten tot de proeven van een studiejaar van de eerste cyclus. § 2. Dit bewijs kan worden aangebracht : 1° ofwel door het bezit van een diploma, bekwaamheidsbewijs of studiegetuigschrift vermeld in artikel 107 uitgereikt door de Franse Gemeenschap of als bekrachtiging van studies waarin voldoende cursussen worden onderwezen in de Franse taal;de Regering bepaalt de minimumvoorwaarden waaraan moet worden voldaan voor deze studies; 2° ofwel door het slagen voor een examen dat specifiek hiertoe wordt georganiseerd door de ARES, ten minste twee keer per academiejaar volgens de bepalingen vastgesteld door de Regering;3° ofwel door een slaagattest voor een van de examens, proeven of toelatingsexamens voor studies van het hoger onderwijs voorzien door dit decreet en georganiseerd binnen de Franse Gemeenschap;4° ofwel door een slaagattest voor andere proeven voor het beheersen van de Franse taal waarvan de lijst door de Regering wordt vastgesteld ». B.98. In de zaken nrs. 5927 en 5928 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 108, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 in zoverre die decretale bepaling, door een hogeschool en een instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie te beletten de inhoud te bepalen van het « [specifieke] examen » inzake een « afdoende beheersing van de Franse taal » en het ogenblik te kiezen waarop die proef wordt georganiseerd, of door niet verenigbaar te zijn met sommige regels inzake de inrichting van het onderwijs voor sociale promotie, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs.

B.99.1. Artikel 108, § 2, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013 is opgeheven bij artikel 48, 2°, c), van het decreet van 25 juni 2015, in werking getreden « vanaf het academiejaar 2015-2016 » (artikel 76 van het decreet van 25 juni 2015).

B.99.2. In zoverre zij betrekking hebben op artikel 108, § 2, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013, zijn de grieven zonder voorwerp geworden.

B.100.1. Het « [specifieke] examen » dat, na het slagen ervoor, toelaat, met toepassing van artikel 108, § 2, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013 een voldoende beheersing van de Franse taal aan te tonen voor de toelating tot een proef van een studiejaar van de eerste cyclus, is een toelatingsproef die gemeenschappelijk is voor alle hogescholen en instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

Uit artikel 21, eerste lid, 5°, van het decreet van 7 november 2013, blijkt dat de opdracht van de « ARES » zich beperkt tot de « materiële organisatie » van een dergelijke proef, hetgeen noch de keuze van het ogenblik van die proef, noch de beschrijving van de inhoud ervan omvat.

B.100.2. Het gegeven dat artikel 31 van het decreet van 16 april 1991 « houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie » kan worden tegengesproken door de bestreden bepaling of dat andere regels inzake de inrichting van het onderwijs voor sociale promotie mogelijk onbestaanbaar zijn met de bestreden bepaling, volstaat niet om aan te tonen dat die laatste afbreuk doet aan de vrijheid van onderwijs.

Bovendien maakt artikel 31 van het decreet van 16 april 1991 deel uit van de bepalingen van het decreet waarbij de inrichting van het secundair onderwijs voor sociale promotie wordt geregeld.

B.100.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.100.4. In zoverre het betrekking heeft op artikel 108, § 2, eerste lid, 2°, van het decreet van 7 november 2013, is de grief niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 111 van het decreet van 7 november 2013 B.101. Artikel 111, § 2, van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Hebben ook toegang tot de studies van de tweede cyclus met als doel het behalen van de academische graad die deze studies bekrachtigt, de studenten die houder zijn van : 1° een academische graad van de eerste cyclus van het korte type krachtens een beslissing van de Regering of van de academische autoriteiten en onder de bijkomende voorwaarden die zij vastleggen zonder dat deze voorwaarden meer beperkend kunnen zijn dan deze bepaald door de Regering of dat ze een onderscheiding maken tussen de instellingen die de academische graad hebben uitgereikt;2° een gelijkaardige academische graad uitgereikt door een instelling voor hoger onderwijs in of buiten de Franse Gemeenschap krachtens een beslissing van de academische autoriteiten en onder de bijkomende voorwaarden die zij vastleggen;3° een buitenlandse academische graad erkend als gelijkwaardig aan deze vermeld in de vorige punten met toepassing van dit decreet, een Europese richtlijn, een internationale overeenkomst of een andere wetgeving, onder dezelfde voorwaarden. De bijkomende toelatingsvoorwaarden zijn bedoeld om te verzekeren dat de student de vereiste voorkennis voor de onderwerpen van de beoogde studies heeft verworven. Als deze bijkomende toelatingsvoorwaarden bestaan uit een of meerdere bijkomende cursussen, mogen deze voor de student niet meer dan 60 bijkomende studiepunten inhouden, rekening houdend met het geheel van studiepunten dat hij elders kan valoriseren bij zijn toelating. Deze cursussen maken deel uit van zijn het studieprogramma van de tweede cyclus ».

B.102.1. Die bepaling legt de voorwaarden vast inzake de toegang tot de studies van de tweede cyclus waaraan een student moet voldoen aan wie een academische graad van de eerste cyclus van het korte type of een vergelijkbare academische graad of een als gelijkwaardig erkende graad is toegekend.

Zij regelt dus geenszins het statuut van de hoogleraren aan een universiteit en zou geen afbreuk kunnen doen aan het niveau van hun onderwijs of aan de pedagogische methodes die zij hanteren en hierdoor hun situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken.

B.102.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij de vernietiging van artikel 111, § 2, van het decreet van 7 november 2013.

Ten aanzien van artikel 114 van het decreet van 7 november 2013 B.103. Artikel 114 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Wanneer de academische autoriteiten hun studieprogramma's opstellen, moeten ze de onvoorwaardelijke toelating tot de tweede cyclus waarborgen, zonder bijkomende cursussen, voor alle houders van een academische graad van de eerste cyclus van het lange type afgeleverd door de Franse Gemeenschap. De ARES stelt de lijst ervan op en garandeert deze bepaling ».

B.104.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is de tweede zin van artikel 114 van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, omdat hij, door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen die bepaling te « garanderen », die instelling van openbaar nut zou toestaan om in te grijpen in de in dat artikel beoogde beslissingen en aldus afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs.

B.104.2. Door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen om « die bepaling [te garanderen] » kent de tweede zin van artikel 114 van het decreet van 7 november 2013 aan die instelling van openbaar nut enkel de opdracht toe om « de juistheid van de lijst te garanderen » die zij moet opstellen ter uitvoering van diezelfde bepaling (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 59).

De bestreden bepaling kent de « ARES » dus geenszins de bevoegdheid toe om in te grijpen in beslissingen die de academische overheden van instellingen voor hoger onderwijs moeten nemen ter uitvoering van de eerste zin van artikel 114 wanneer zij hun studieprogramma's opstellen.

B.104.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven.

B.104.4. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 120 van het decreet van 7 november 2013 B.105. Artikel 120 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Voor de studies gezamenlijk georganiseerd door verschillende instellingen die partner zijn van een overeenkomst van de mede organisatie van een gezamenlijk programma, met of zonder de gezamenlijke diplomering bedoeld in artikel 82 § 2 en § 3, kan de Regering een afwijking toekennen aan de algemene bepalingen betreffende de toegang tot de studies, op eensluidend advies van de ARES. De gemotiveerde aanvraag wordt gezamenlijk gestuurd door de instellingen die partner zijn van de ARES en dit, vóór 1 maart voorafgaand aan het academiejaar ».

B.106.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is artikel 120 van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet omdat die decretale bepaling, door te voorzien in het optreden van de « ARES » in de daarbij ingevoerde afwijkingsprocedure, afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende machten van hogescholen, hogere kunstscholen of instellingen voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

B.106.2. De « algemene bepalingen betreffende de toegang tot de studies » stellen regels vast die de vrijheid van onderwijs van een private inrichtende macht van een instelling voor hoger onderwijs kunnen beperken.

Artikel 120 van het decreet van 7 november 2013 machtigt de Franse Gemeenschapsregering ertoe instellingen voor hoger onderwijs die haar daar om verzoeken, toe te staan die regels niet na te leven.

In die context kan het optreden van de « ARES » - instelling van openbaar nut waarvan de organen grotendeels zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van instellingen voor hoger onderwijs - in de procedure voor de toekenning van een toelating tot afwijking van regels die de vrijheid van onderwijs kunnen beperken, op zich niet worden beschouwd als een beperking van die vrijheid.

B.106.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 121 van het decreet van 7 november 2013 B.107. Vóór de wijziging ervan bij artikel 52 van het decreet van 25 juni 2015, bepaalde artikel 121, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 : « Overeenkomstig het model bepaald door de Regering en volgens de procedure bepaald door de Regering stelt de ARES voor elke wijziging of ontwikkeling van een cursus van het korte type, een minimaal studieprogramma op dat ze aan de Regering bezorgt vóór 1 maart voor het volgende academiejaar. De Regering bepaalt, per studiegebied, de globale minimale uurrooster van leeractiviteiten die werkelijk door de instelling worden georganiseerd en die omkaderd worden door zijn personeel dat een programma van een cursus van het korte type moet bevatten, ongeacht het aantal studiepunten verbonden met de diverse onderwijseenheden ».

B.108.1. In de zaak nr. 5928 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van de woorden « een minimaal studieprogramma » in die bepaling.

B.108.2. De eerste zin van artikel 121 van het decreet van 7 november 2013 is opgeheven bij artikel 52 van het decreet van 25 juni 2015, in werking getreden « vanaf het academiejaar 2015-2016 » (artikel 76 van het decreet van 25 juni 2015).

B.108.3. De grief is zonder voorwerp geworden.

Ten aanzien van artikel 123 van het decreet van 7 november 2013 B.109. Artikel 123 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Om een voldoende aanbod te garanderen van alle initiële cursussen binnen de Franse Gemeenschap, kan de Regering, na advies van de ARES, voor elke instelling voor hoger onderwijs een lijst met studiecycli vastleggen die ze moet blijven organiseren en de vestigingsplaats waar ze moeten worden georganiseerd, met inachtneming van de machtigingen, op straffe van het verlies van elke subsidie en machtiging voor andere studies die ze organiseert. Deze verplichting moet twee maanden vóór het begin van het volgende quadrimester meegedeeld worden ».

B.110.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5927 is die bepaling niet bestaanbaar met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet in zoverre zij afbreuk doet aan de vrijheid van onderwijs van de private en door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde inrichtende macht van een hogeschool, een hogere kunstschool of een instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie.

B.110.2. De vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet kent iedere privépersoon het recht toe om de inrichting van dat onderwijs te beëindigen dat hij met toepassing van die bepaling inricht en laat verstrekken.

De vrijheid van onderwijs kan worden beperkt door een wetgevende maatregel op voorwaarde dat die niet onevenredig is met het daarmee nagestreefde doel.

B.110.3. Artikel 123 van het decreet van 7 november 2013 machtigt de Franse Gemeenschapsregering ertoe een gesubsidieerde instelling voor hoger onderwijs te verplichten de inrichting van een door de Regering bepaalde studiecyclus voort te zetten. Die bepaling voorziet ook erin dat de instelling die die verplichting niet naleeft, elke subsidiëring en haar machtiging tot het inrichten van de andere studies kan verliezen.

Die regel beperkt de vrijheid van onderwijs van de inrichtende macht van die instelling.

B.110.4.1. Het decreet van 7 november 2013 heeft met name tot doel de « dichtheid van het lokaal aanbod » van hoger onderwijs te vrijwaren (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 6;ibid., nr. 537/3, p. 6), « een zo groot mogelijk lokaal onderwijsaanbod te waarborgen » (ibid., nr. 537/1, p. 9) en « een lokaal aanbod van initiële studies te behouden » (ibid., nr. 537/1, p. 13), alsook een « lokaal aanbod » te verzekeren (ibid., nr. 537/3, p. 7).

B.110.4.2. De Franse Gemeenschapsregering kan een instelling voor hoger onderwijs alleen ertoe verplichten een studiecyclus te blijven inrichten wanneer die verplichting noodzakelijk is om « een voldoende aanbod te garanderen van alle initiële cursussen binnen de Franse Gemeenschap ».

De initiële cursussen van het korte type worden ingericht in één enkele studiecyclus en worden « bekrachtigd » door de graad van bachelor (artikel 69, § 1, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013). De initiële cursussen van het lange type worden ingericht in twee studiecyclussen, waarbij de eerste wordt « bekrachtigd » door de graad van bachelor en de tweede door de graad van master, arts of dierenarts (artikel 70, § 1, van het decreet van 7 november 2013).

B.110.4.3. Ten slotte kan de Regering een dergelijke verplichting pas opleggen na het advies te hebben ingewonnen van de « ARES », instelling van openbaar nut die ermee belast is de uitvoering van de verschillende opdrachten van hoger onderwijs te waarborgen « zonder de autonomie van de instellingen voor hoger onderwijs in het gedrang te brengen » (artikel 20 van het decreet van 7 november 2013). De Regering kan alleen afwijken van het advies van de « ARES » wanneer zij haar beslissing in het bijzonder motiveert (artikel 21, derde lid, van hetzelfde decreet).

B.110.5. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 125 van het decreet van 7 november 2013 B.111. Vóór de wijziging ervan bij artikel 54 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 125 van het decreet van 7 november 2013 : « § 1. Om een harmonisatie te verzekeren tussen de opleidingen die nodig zijn voor het volgen van studies binnen de Franse Gemeenschap en de Europese Unie, alsook om de leerresultaten en transversale competenties bekrachtigd met de academische graden te garanderen, kan de Regering minimaal verplichte inhouden opleggen voor de programma's van de initiële cursussen, op voorstel van de ARES. § 2. De studieprogramma's voor bachelor moeten voor elke cursus van het lange type minstens 60 % omvatten - wat overeenstemt met 108 studiepunten - van gemeenschappelijke cursussen en voor elke cursus van het korte type minstens 80 % van gemeenschappelijke cursussen, wat overeenstemt met 144 studiepunten.

De ARES garandeert de naleving van de bepalingen bedoeld in het vorige lid : ze stelt de minimale gemeenschappelijke inhoud van deze cursussen op ».

B.112.1. In de zaak nr. 5928 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepaling met artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, in zoverre de woorden « minimaal verplichte inhouden opleggen », « minstens 60 % [van gemeenschappelijke cursussen] » en « minstens 80 % van gemeenschappelijke cursussen » in artikel 125 van het decreet van 7 november 2013 onvoldoende nauwkeurig zouden zijn gedefinieerd.

B.112.2. De vrijheid van onderwijs die de verzoekende partijen aanvoeren, houdt niet in dat de bevoegde wetgever in de door hem aangenomen bepalingen alle elementen aangeeft die de uitvoering ervan veronderstelt.

B.112.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 134 van het decreet van 7 november 2013 B.113. Artikel 134 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De autoriteiten van de instelling voor hoger onderwijs leggen het studiereglement en de bijzondere regels van de werking van de examencommissies vast. Deze bepalingen worden bij het studiereglement gevoegd.

Onder voorbehoud van andere wetsbepalingen legt dit reglement van de examencommissie onder andere het volgende vast : 1° de procedure voor de inschrijving voor de proeven;bij gebrek aan een bepaalde procedure worden de studenten geacht ingeschreven te zijn voor alle proeven voor het einde van het quadrimester voor het geheel van de onderwijseenheden georganiseerd tijdens dit quadrimester waarvoor ze zich ingeschreven hadden voor het academiejaar; 2° de exacte samenstelling van de examencommissie, haar werkwijze en de bekendmaking van de beslissingen;3° de organisatie van de beraadslagingen en van het toekennen van studiepunten;4° de procedure voor de toelating tot de studies en de valorisatie van de verworven kennis, alsook de leden van de examencommissie belast met deze taak;5° de nadere regels voor de procedure voor gelijkstelling, alsook de leden van de examencommissie belast met deze taak;6° de periodes van de evaluatie en de nadere regels voor de organisatie en het verloop van de proeven;7° de sancties voor fraude vastgesteld tijdens het verloop van de evaluaties of de samenstelling van de dossiers voor toelating of gelijkstelling die bij de examencommissie worden ingediend;8° de wijze van indienen, behandelen en regelen van klachten van studenten over onregelmatigheden in het verloop van de evaluaties of bij de behandeling van de dossiers. Voor de examencommissies belast met het verlenen van de graad van doctor wordt een uniek reglement vastgesteld door de ARES. De academische autoriteiten stellen de uurrooster vast van de proeven door voldoende termijnen tussen de opeenvolgende proeven tijdens eenzelfde periode van evaluatie te behouden ».

B.114.1. Een examencommissie is een « academische instantie die hoofdzakelijk belast wordt met de toelating tot de studies, de begeleiding van studenten, de evaluatie van de leerresultaten, hun kwalificatie en de organisatie van overeenstemmende examens » (artikel 15, § 1, eerste lid, 45°, van het decreet van 7 november 2013).

De graad van « doctor (DOC) » is de « academische graad niveau 8 die de studies van de derde cyclus bekrachtigt, uitgereikt door een universiteit en behaald na verdediging van een proefschrift overeenkomstig artikel 71, § 2 » (artikel 15, § 1, eerste lid, 29°, van hetzelfde decreet).

B.114.2. Net als artikel 21, eerste lid, 12°, van het decreet van 7 november 2013, kent artikel 134, derde lid, van hetzelfde decreet aan de « ARES » de opdracht toe om de regels aan te nemen inzake de werking van de examencommissies die zijn belast met het toekennen van de graad van doctor.

B.114.3. Om gelijkaardige redenen als die welke zijn uiteengezet in B.18.3.1 en B.18.3.2, zijn de grieven, in zoverre zij betrekking hebben op artikel 134, derde lid, van het decreet van 7 november 2013, niet gegrond.

B.115.1. Artikel 134, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013 verplicht de « academische autoriteiten » ertoe zich ervan te vergewissen dat er voldoende tijd is tussen de opeenvolgende proeven tijdens een evaluatieperiode.

Wanneer bijvoorbeeld verschillende proeven van eenzelfde evaluatieperiode worden georganiseerd in de vorm van een mondeling examen en wanneer het aantal voor die examens ingeschreven studenten relatief hoog ligt, zou die verplichting ertoe kunnen leiden de periode tijdens welke de betrokken hoogleraren die studenten zouden moeten ondervragen, te verlengen, in te korten of op te splitsen.

De voormelde regel kan de situatie van de hoogleraren dus rechtstreeks en ongunstig raken.

B.115.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 134, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013.

B.116.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 is artikel 134, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, omdat die decretale bepaling, door een hoogleraar aan een universiteit mogelijk ertoe te verplichten bijna alle dagen van een evaluatieperiode bepaalde proeven in te richten, afbreuk zou doen aan het recht van die hoogleraar op billijke arbeidsvoorwaarden.

B.116.2. Artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;».

Om billijk te zijn moeten de arbeidsvoorwaarden « van die aard zijn dat de arbeid de werknemer een arbeidsvoldoening schenkt, hem de mogelijkheid biedt zich volledig te ontplooien, zijn gezondheid beschermt en aan hem en aan zijn familie de mogelijkheid biedt om een onafhankelijk en fatsoenlijk bestaan te leiden » (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 16). In die arbeidsvoorwaarden zijn « o.a. begrepen » de « arbeidsduur », de « betaalde feestdagen », de « arbeidsduurvermindering voor de werknemers die gevaarlijk of ongezond werk verrichten », de « wekelijkse rust », de « veiligheid en gezondheid », de « ontslagvoorwaarden », de « sociale promotie » en de « beroepsoriëntatie en -vorming » (ibid.).

B.116.3. Zelfs indien de toepassing van de bestreden bepaling tot gevolg zou hebben dat een hoogleraar aan een universiteit ertoe zou worden verplicht elke werkdag van de evaluatieperiode studenten te evalueren, heeft die niet tot gevolg de arbeidsvoorwaarden van die hoogleraar dermate aan te tasten dat zelfs indirect afbreuk zou worden gedaan aan het billijke karakter van zijn arbeidsvoorwaarden.

B.116.4. In zoverre hij betrekking heeft op artikel 134, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013, is de grief niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 140 van het decreet van 7 november 2013 B.117.1. Vóór de wijziging ervan bij artikel 56 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 140 van het decreet van 7 november 2013 : « Op het einde van het tweede en het derde quadrimester, op basis van de proeven die door de student worden afgelegd tijdens het academiejaar en van hun gemiddelde, kent de examencommissie de studiepunten toe voor de onderwijseenheden waarvan de evaluatie voldoende is of waarvoor het tekort aanvaardbaar is na inzage van het geheel van de resultaten.

De examencommissie kan dus soeverein het slagen proclameren voor een onderwijseenheid, het geheel van de eenheden gevolgd tijdens het academiejaar of een studiecyclus zelfs als de criteria bedoeld in artikel 139 niet bereikt werden.

In dit geval kent ze definitief de overeenstemmende studiepunten toe, ongeacht het gemiddelde of het behaalde cijfer; dit cijfer wordt dus beschouwd als de slaagdrempel te hebben bereikt en wordt in die zin gewijzigd na de beraadslaging, indien nodig ».

Vóór de wijziging ervan bij artikel 55 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 139 van het decreet van 7 november 2013 : « De eindevaluatie van een onderwijseenheid wordt uitgedrukt aan de hand van een cijfer tussen 0 en 20, waarbij de slaagdrempel op 10/20 ligt. De studiepunten worden definitief verworven. Een examencommissie mag niet weigeren studiepunten toe te kennen die gebonden zijn aan de proeven waarvoor de student deze slaagdrempel bereikt heeft, ongeacht het behaalde globale gemiddelde.

De globale evaluatie van het geheel van de eenheden gevolgd tijdens een academiejaar of een studiecyclus wordt uitgedrukt op dezelfde manier, waarbij de slaagdrempel op gemiddeld 10/20 ligt voor zover de studiepunten van de beoogde onderwijseenheden werden toegekend ».

B.117.2. Artikel 55 van het decreet van 25 juni 2015 heft, in artikel 139 van het decreet van 7 november 2013, het tweede lid en de woorden « ongeacht het behaalde globale gemiddelde » van het eerste lid op.

Artikel 56 van het decreet van 25 juni 2015 heft in artikel 140, derde lid, van het decreet van 7 november 2013 de woorden « het gemiddelde of » op.

B.118.1. Artikel 140, derde lid, van het decreet van 7 november 2013 staat de examencommissie toe om een cijfer te wijzigen dat een hoogleraar na zijn evaluatie van de student heeft toegekend, wanneer de examencommissie heeft beslist dat een student is geslaagd, ondanks het feit dat dat cijfer de bij het decreet bepaalde slaagdrempel niet heeft bereikt.

Die regel kan de situatie van de hoogleraar aan een universiteit die het door de examencommissie gewijzigde cijfer heeft toegekend, rechtstreeks en ongunstig raken.

B.118.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben dus belang bij de vernietiging van artikel 140, derde lid, van het decreet van 7 november 2013.

B.119.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 is artikel 140, derde lid, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, omdat die decretale bepaling, door de examencommissie toe te staan een cijfer onder de slaagdrempel dat een hoogleraar aan een universiteit heeft toegekend na afloop van de evaluatie van een onderwijseenheid, te verhogen teneinde dat cijfer op het niveau van de slaagdrempel te brengen, afbreuk zou doen aan het recht van die hoogleraar op billijke arbeidsvoorwaarden.

B.119.2. De examencommissie kan het cijfer onder de slaagdrempel dat een student behaalt na de evaluatie van een onderwijseenheid enkel verhogen wanneer « het tekort aanvaardbaar is na inzage van het geheel van de resultaten » (artikel 140, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013).

Bovendien omvat de examencommissie « inzonderheid alle leerkrachten die, binnen de instelling voor hoger onderwijs, verantwoordelijk zijn voor een onderwijseenheid van het studieprogramma die geen individuele keuze is van de student » (artikel 131, § 2, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013) en de « verantwoordelijken voor de andere onderwijseenheden van het programma die in de loop van het academiejaar werden gevolgd door minstens één student die regelmatig ingeschreven is, nemen met recht deel aan de beraadslaging » (artikel 131, § 2, tweede lid, van hetzelfde decreet). Alle docenten die verantwoordelijk zijn voor een van de betrokken onderwijseenheden hebben het recht om deel te nemen aan de beraadslaging van de examencommissie (artikel 132, § 2, eerste lid, van hetzelfde decreet).

De hoogleraar wiens cijfer is gewijzigd met toepassing van de bestreden bepaling wordt dus verzocht deel te nemen aan de beraadslaging van de examencommissie.

In die context heeft de bestreden bepaling niet tot gevolg de arbeidsvoorwaarden van een hoogleraar aan een universiteit te beïnvloeden.

B.119.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 148 van het decreet van 7 november 2013 B.120. Artikel 148 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « De instellingen voor hoger onderwijs organiseren de hulp voor het slagen van de studenten binnen hun instelling of in samenwerking met andere instellingen.

Deze activiteiten worden prioritair gebruikt voor de bevordering van het slagen van de studenten van het eerste jaar van de eerste cyclus die deze uitoefenen. Deze lijst is niet exhaustief, maar houdt onder andere de volgende maatregelen in : 1° de oprichting van een didactisch centrum voor hoger onderwijs in het kader van de academische pool.Dit centrum heeft als opdracht het adviseren, opleiden en omkaderen van de leerkrachten die vooral deze studenten opleiden; 2° het aanbod aan specifieke activiteiten voor de studenten om hen de methodes en technieken aan te leren waardoor ze betere slaagkansen hebben;3° het ter beschikking stellen van middelen voor zelfevaluatie en van adviesdiensten om de bekwaamheden en de eventuele leemten van studenten te erkennen;4° de organisatie van remediëringsactiviteiten om tegemoet te komen aan de mogelijke leemten van de studenten in één of andere cursus of, meer in het algemeen, ze te helpen de moeilijkheden boven te komen bij het begin van het hoger onderwijs en hen te helpen het volgende academiejaar te beginnen met de beste slaagkansen;5° de begeleiding van de studenten in hun keuze van hun studieprogramma en de remediëringsactiviteiten of meer in het algemeen de hulp voor het slagen en voor de interpretatie van hun resultaten;6° het aanbod aan leeractiviteiten in kleine groepen en gewijd aan praktische oefeningen in minstens één discipline die kenmerkend is voor het gekozen studiedomein, om zich te verzekeren van de juiste studiekeuze van de student;7° de ontwikkeling van vernieuwende didactische methodes gericht op het profiel van studenten van het eerste jaar binnen een domein van welbepaalde studies. Deze diverse activiteiten kunnen gedeeltelijk of volledig georganiseerd worden in het derde quadrimester van het academiejaar.

Op basis van een gezamenlijke aanvraag ingediend door ARES, kan de Regering bijkomende middelen daartoe toekennen.

Volgens de voorwaarden vastgesteld door de academische autoriteiten kan de actieve deelname van een student van het eerste jaar aan één van deze activiteiten gevaloriseerd worden door de examencommissie tijdens de studiecyclus als ze het voorwerp heeft uitgemaakt van een proef of een specifieke evaluatie; deze valorisatie mag geen 5 studiepunten overschrijden. Deze mogelijke proef wordt slechts één keer georganiseerd tijdens het quadrimester waarin deze activiteiten plaatsgevonden hebben.

Worden beschouwd als studenten van het eerste jaar van de eerste cyclus, de studenten die ten minste nog geen 45 studiepunten verworven of gevaloriseerd hebben onder de 60 eerste studiepunten van de eerste cyclus ».

B.121.1. Zoals reeds is vermeld, is een « academische pool » een vereniging van instellingen voor hoger onderwijs waaronder minstens één universiteit (artikel 52, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013), met dien verstande dat elke in de Franse Gemeenschap gevestigde universiteit deel uitmaakt van een dergelijke vereniging (artikel 52, tweede lid, van hetzelfde decreet).

Artikel 148, tweede lid, 1°, van het decreet van 7 november 2013 verplicht de instellingen voor hoger onderwijs om in het kader van een vereniging maatregelen te nemen teneinde de slaagkansen van de studenten te vergroten.

Zelfs indien de toepassing van die bepaling gevolgen zou kunnen hebben voor de situatie van de ene of de andere verzoekende partij in haar hoedanigheid van docent, dan nog zou zij die niet rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

B.121.2. Bovendien preciseren de tweede, de vierde en de vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 5933 niet hoe de voormelde regel de situatie van een hoogleraar aan een universiteit die verantwoordelijk is voor een programma binnen de instelling die hem tewerkstelt of die van een hoogleraar die, ten behoeve van gediplomeerde studenten, een seminarie inricht in verband met het zoeken naar werk, rechtstreeks en ongunstig kan aantasten.

B.121.3. Gelet op hetgeen voorafgaat en hetgeen in B.12.3.2 is vermeld, hebben de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 geen belang bij de vernietiging van artikel 148, tweede lid, 1°, van het decreet van 7 november 2013.

B.122.1. Volgens de eerste, de tweede en de vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 5927 is artikel 148, vierde lid, van het decreet van 7 november 2013 niet bestaanbaar met de artikelen 24, § 1, eerste lid, en 27 van de Grondwet, omdat die decretale bepaling, door aan de « ARES » de opdracht toe te vertrouwen om op te treden in de organisatie van de « hulp voor het slagen », afbreuk zou doen aan de vrijheid van onderwijs en aan de vrijheid van vereniging van de hogescholen en hogere kunstscholen waarvan de inrichtende macht privaat is en door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd.

B.122.2. De bestreden bepaling kent aan de « ARES » slechts een zeer beperkte rol toe. Zij belast die instelling van openbaar nut ermee aan de Franse Gemeenschapsregering een verzoek om extra middelen te bezorgen, dat gezamenlijk door verschillende instellingen voor hoger onderwijs wordt voorgelegd.

Die bepaling ontneemt de hogescholen en de hogere kunstscholen dus geenszins het recht, dat zelfs een plicht is, om de « hulp voor het slagen » te organiseren door onder meer de maatregelen te nemen die zijn bepaald in artikel 148, tweede lid, van het decreet van 7 november 2013.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.122.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 149 van het decreet van 7 november 2013 B.123. Artikel 149 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Bovendien kunnen de academische polen, onder de coördinatie van hun didactische centra voor hoger onderwijs, voorbereidende activiteiten voor hogere studies gezamenlijk organiseren. Ze kunnen samenwerkingsovereenkomsten daarover sluiten met andere instellingen voor hoger onderwijs, inrichtingen voor sociale promotie of inrichtingen voor secundair onderwijs georganiseerd, gesubsidieerd of erkend in de Franse Gemeenschap.

Op basis van een gezamenlijke aanvraag van de betrokken instellingen die goedgekeurd en bezorgd wordt door de ARES, kan de Regering ze bijkomende middelen daaromtrent toekennen ».

B.124.1. Volgens de eerste, de tweede en de vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 5927 zijn zowel de eerste zin van artikel 149 van het decreet van 7 november 2013 als het tweede lid van die bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 24, § 1, eerste lid, en 27 van de Grondwet, omdat zij, door aan de « ARES » de opdracht toe te kennen om op te treden bij het ontwerpen en organiseren van de activiteiten ter voorbereiding van de hogere studies, afbreuk doen aan de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van vereniging van de hogescholen en hogere kunstscholen waarvan de inrichtende macht privaat is en door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd.

B.124.2. De eerste zin van artikel 149, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 machtigt de academische polen ertoe activiteiten ter voorbereiding van de hogere studies te organiseren zonder op enigerlei wijze de « ARES » te vermelden.

Artikel 149, tweede lid, kent aan de « ARES » slechts een beperkte rol toe. Het belast die instelling van openbaar nut ermee een verzoek om extra middelen, gezamenlijk voorgesteld door verschillende instellingen voor hoger onderwijs die betrokken zijn bij activiteiten ter voorbereiding van de hogere studies, goed te keuren en het mee te delen aan de Franse Gemeenschapsregering. Die bepaling kent aan de « ARES » geenszins de bevoegdheid toe om deel te nemen aan het ontwerpen of organiseren van dergelijke activiteiten.

De bestreden bepaling heeft dus niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.124.3. De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 160 van het decreet van 7 november 2013 B.125. Vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van het decreet van 18 december 2014 « houdende diverse bepalingen inzake leerplichtonderwijs, hoger onderwijs en jeugdbescherming » bepaalde artikel 160, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 : « Vanaf de goedkeuring door de Regering van de statuten van de academische polen waartoe de betrokken universiteiten behoren, wordt de universitaire academie die ze verenigt, ontbonden. Haar vermogen wordt verdeeld over de universiteiten die lid zijn, alsook de rechten en plichten volgens de statutaire overeenkomst van deze universitaire academie of, bij gebrek aan bepalingen in die zin in deze overeenkomst, volgens de beslissing van haar raad ».

B.126.1. Artikel 160, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 heeft betrekking op de ontbinding van de universitaire academies waarvan de oprichting was bepaald bij artikel 90 van het decreet van 31 maart 2004 « betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten ».

Die academies waren verenigingen waarin minstens twee universiteiten verenigd waren (artikel 90, eerste lid, van het decreet van 31 maart 2004) en die in beginsel beschikten over een rechtspersoonlijkheid onderscheiden van die van de universiteiten (artikel 91, eerste lid, van hetzelfde decreet). De toepassing van artikel 160, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013 kan gevolgen hebben voor de situatie van de hoogleraren die zijn tewerkgesteld door de universiteiten die lid waren van een dergelijke academie. Zij zou die situatie echter slechts indirect en ongunstig kunnen raken.

Bovendien dient te worden opgemerkt dat het decreet van 7 november 2013 de samenwerking onder universiteiten toestaat (artikel 82) en de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 5933 niet verbiedt haar ambten van hoogleraar te blijven uitoefenen in de twee universiteiten die verenigd waren in de « Académie universitaire Louvain » (artikel 1, 2°, van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 9 maart 2005 « waarbij de lijst van de universitaire academiën en hun samenstelling bekend worden gemaakt », Belgisch Staatsblad, 26 mei 2005), thans ontbonden, en die voortaan lid zijn van twee onderscheiden academische polen (besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 1 oktober 2014 « tot goedkeuring van de statuten van de vzw's ' Le Pôle Hainuyer ', ' Pôle Académique Louvain ', ' Pôle Académique de Namur ASBL ', ' Pôle académique Liège-Luxembourg, ASBL ', ' Pôle académique de Bruxelles ' », Belgisch Staatsblad, 25 november 2014).

B.126.2. Gelet op hetgeen voorafgaat en hetgeen in B.12.3.2 is vermeld, hebben de verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 geen belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 160, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013.

Ten aanzien van artikel 169 van het decreet van 7 november 2013 B.127. Artikel 169 van het decreet van 7 november 2013 bepaalt : « Het derde lid van artikel 45 van het decreet van 16 april 1991 houdende organisatie van het onderwijs voor sociale promotie, zoals gewijzigd, wordt geschrapt.

Het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 23 juni 2011 tot bepaling van de regels met betrekking tot de machtigingen toegekend aan de inrichtingen van het onderwijs voor sociale promotie voor de organisatie van afdelingen bekrachtigd door de graden van bachelor, specialisatie of master en door het ' Brevet de l'enseignement supérieur ' (brevet voor het hoger onderwijs), wordt opgeheven ».

B.128.1. Artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereist onder meer dat het verzoekschrift met betrekking tot een beroep tot vernietiging voor elke bestreden bepaling uiteenzet welke de regels zijn waarvan de schending wordt aangevoerd.

B.128.2. Het verzoekschrift in de zaak nr. 5927 geeft niet aan welke van de regels waarvan de niet-naleving door het Hof kan worden afgekeurd, zouden zijn geschonden door de bestreden bepaling.

B.128.3. De grief is niet ontvankelijk.

Ten aanzien van artikel 171 van het decreet van 7 november 2013 B.129. Vóór de wijziging ervan bij artikel 61 van het decreet van 25 juni 2015 bepaalde artikel 171 van het decreet van 7 november 2013 : « Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2014, met uitzondering van de bepalingen van TITEL III die voor het academiejaar 2014-2015 in werking treden.

De inwerkingtreding van de bepalingen van het tweede lid van artikel 105, § 1 wordt vastgesteld op de wijziging bij decreet van het bedrag van de inschrijvingsgelden.

De voorwaardelijke gezamenlijke machtigingen die met een asterisk aangeduid worden in bijlage IV van dit decreet treden in werking ten vroegste voor het academiejaar 2016-2017, op de Regering vast te stellen datum ».

B.130.1. Bijlage IV van hetzelfde decreet bevat een « lijst van voorwaardelijke gezamenlijke machtigingen ».

Artikel 171, derde lid, van het decreet van 7 november 2013 heeft enkel tot doel de inwerkingtreding van sommige van die « voorwaardelijke gezamenlijke machtigingen » te regelen.

Een voorwaardelijke gezamenlijke machtiging is een machtiging die « onderworpen is aan de voorwaarde dat de instellingen aan wie deze gezamenlijke machtiging wordt toegekend, een overeenkomst van gezamenlijke diplomering met elkaar sluiten » (artikel 87, eerste lid, van het decreet van 7 november 2013). Een « machtiging » is de « bevoegdheid die bij decreet aan een instelling voor hoger onderwijs toegekend wordt op een bepaald grondgebied een studieprogramma te organiseren, een academische graad toe te kennen en de ermee gepaard gaande getuigschriften en diploma's uit te reiken » (artikel 15, § 1, eerste lid, 42°, van hetzelfde decreet).

B.130.2. Zelfs indien de toepassing van de bestreden bepaling gevolgen kan hebben voor het werk van sommige hoogleraren, dan nog doet zij geenszins afbreuk aan hun statuut en kan zij hun situatie niet rechtstreeks en ongunstig raken.

B.130.3. Bovendien zet de derde verzoekende partij in de zaak nr. 5933 niet uiteen hoe de bestreden bepaling de « onderhandelingen over gezamenlijke diplomering », die niet anders gepreciseerd zijn en waarnaar zij verwijst, rechtstreeks en ongunstig kan raken.

B.130.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5933 hebben bijgevolg geen belang bij de vernietiging van artikel 171, derde lid, van het decreet van 7 november 2013.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de woorden « en opleidingen » in artikel 21, eerste lid, 14°, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 november 2013 tot bepaling van het hogeronderwijslandschap en de academische organisatie van de studies; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 21 april 2016.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^