Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juli 2017

Uittreksel uit arrest nr. 54/2017 van 11 mei 2017 Rolnummer 6473 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek en artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het W Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017203472
pub.
13/07/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 54/2017 van 11 mei 2017 Rolnummer 6473 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek en artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 29 juni 2016 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen J.M. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 juli 2016, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : « I. Schenden de artikelen 246, § 2 en 504bis, § 2 van het strafwetboek, al dan niet te samen met de artikelen 3 en 4 van de interpretatieve wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten, het legaliteitsbeginsel, en ook evenzeer het niet-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken, zoals onder meer weergegeven in de artikelen 12, tweede lid en 14 van de Grondwet, in samenhang met het artikel 7 van het EVRM, met artikel 15 van het BUPO-Verdrag en met artikel 2 van het strafwetboek, wanneer men er zou moeten van uitgaan dat diegene die ook vóór 8 juni 2007 (datum van de inwerkingtreding van de artikelen 3 en 4 van de interpretatieve wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten) enkel een in artikel 246, § 2 of artikel 504bis, § 2 van het strafwetboek bedoeld aanbod, belofte of voordeel verstrekte, én dit zonder dat hij ook enig voorstel daartoe gemaakt of geformuleerd had, toch strafbaar zou zijn op grond van deze artikelen 246, § 2 of artikel 504bis, § 2 van het strafwetboek, terwijl de tekst van deze wetsbepalingen zelf nochtans vóór de inwerkingtreding van de artikelen 3 en 4 van de interpretatieve wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten, het voorstellen van het bedoelde aanbod, belofte of voordeel, vermeldt als een vereiste voorwaarde voor strafbaarheid ? II. Schendt artikel 20, tweede lid van de Voorafgaande Titel van het wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te bepalen dat de strafvordering toch nog verder kan worden uitgeoefend tegenover een rechtspersoon die zijn rechtspersoonlijkheid heeft verloren op één van de wijzen bepaald in artikel 20, eerste lid van de Voorafgaande Titel van het wetboek van strafvordering, én dit zonder dat bewijs moet worden geleverd dat dit verlies van de rechtspersoonlijkheid tot doel heeft om te ontsnappen aan de vervolging, wanneer dit verlies van rechtspersoonlijkheid zich pas voordoet nadat de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis van het wetboek van strafvordering door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld, terwijl de strafvordering zonder dergelijk bewijs dat het verlies van de rechtspersoonlijkheid tot doel heeft om te ontsnappen aan de vervolging, niet meer kan worden uitgeoefend tegenover een rechtspersoon die ook zijn rechtspersoonlijkheid heeft verloren op dezelfde wijze, én dit verlies van rechtspersoonlijkheid zich ook pas voordoet nadat : - er tegen de rechtspersoon een nominatieve vordering tot gerechtelijk onderzoek [...] werd genomen door het openbaar ministerie; - er tegen de rechtspersoon een nominatieve klacht met burgerlijke partijstelling werd gedaan; - de rechtspersoon door de raadkamer werd verwezen naar de correctionele rechtbank, en dit zonder in verdenking te zijn gesteld door de onderzoeksrechter; - deze rechtspersoon door het openbaar ministerie of door de burgerlijke partij rechtstreeks werd gedaagd voor de strafrechter ten gronde ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 4 van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping.

Artikel 246, § 2, van het Strafwetboek bepaalt : « Actieve omkoping bestaat in het rechtstreeks of door tussenpersonen voorstellen aan een persoon die een openbaar ambt uitoefent, van een aanbod, een belofte of een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om een van de in artikel 247 bedoelde gedragingen aan te nemen ».

Artikel 504bis, § 2, van het Strafwetboek bepaalt : « Actieve private omkoping bestaat in het rechtstreeks of door tussenpersonen voorstellen aan een persoon die bestuurder of zaakvoerder van een rechtspersoon, lasthebber of aangestelde van een rechtspersoon of van een natuurlijke persoon is, van een aanbod, een belofte of een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om zonder medeweten en zonder machtiging van, naar gelang van het geval, de raad van bestuur of de algemene vergadering, de lastgever of de werkgever, een handeling van zijn functie of een door zijn functie vergemakkelijkte handeling te verrichten of na te laten ».

De artikelen 3 en 4 van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping bepalen : «

Art. 3.Artikel 246, § 2, van het Strafwetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten, dient te worden uitgelegd in de zin dat onder actieve omkoping ook wordt verstaan het rechtstreeks of door tussenpersonen toekennen aan een persoon die een openbaar ambt uitoefent van een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om een van de in artikel 247 bedoelde gedragingen aan te nemen.

Art. 4.Artikel 504bis, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten, dient te worden uitgelegd in de zin dat onder actieve private omkoping ook wordt verstaan het rechtstreeks of door tussenpersonen toekennen aan een persoon die bestuurder of zaakvoerder van een rechtspersoon, lasthebber of aangestelde van een rechtspersoon of van een natuurlijke persoon is, van een voordeel van welke aard dan ook voor zichzelf of voor een derde om zonder medeweten en zonder machtiging van, naargelang van het geval, de raad van bestuur of de algemene vergadering, de lastgever of de werkgever, een handeling van zijn functie of een door zijn functie vergemakkelijkte handeling te verrichten of na te laten ».

B.2. Het verwijzende rechtscollege legt de artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek voor aan het Hof in die interpretatie dat zij de persoon strafbaar stellen die vóór 8 juni 2007, zijnde de datum van inwerkingtreding van de artikelen 3 en 4 van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten, een daarin bedoeld voordeel heeft toegekend, « zonder dat hij ook enig voorstel daartoe gemaakt of geformuleerd had ».

De vraag wordt gesteld of de in het geding zijnde bepalingen in die interpretatie bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel en het niet-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken, gewaarborgd door de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 2 van het Strafwetboek.

B.3.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».

Artikel 2 van het Strafwetboek bepaalt : « Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.

Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast ».

B.3.2. Het Hof is niet bevoegd om de in het geding zijnde bepalingen te toetsen aan wetskrachtige normen. Het houdt echter rekening met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten in strafzaken, zoals het met name is uitgedrukt in artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in artikel 2 van het Strafwetboek.

B.3.3. In zoverre zij het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgen, hebben artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

B.3.4. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken verbiedt in het bijzonder de retroactieve toepassing van de strafwet wanneer dit in het nadeel van de betrokkene is. Zo is vereist dat er, op het ogenblik dat de beklaagde de handeling heeft gesteld die aanleiding geeft tot vervolging en veroordeling, een wettelijke bepaling bestond die die handeling strafbaar stelde.

B.4.1. De in het geding zijnde artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek, zoals gewijzigd, respectievelijk ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten betreffende de bestraffing van corruptie, stellen de publieke en private actieve omkoping strafbaar. Krachtens die bepalingen bevat het misdrijf van actieve omkoping als constitutief bestanddeel het « voorstellen » van een aanbod, belofte of voordeel van welke aard.

Vóór de wijziging van het Strafwetboek bij de voormelde wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten was het bestaan van een wilsovereenstemming tussen de omkoper en de omgekochte, het zogenaamde « corruptiepact », een constitutief bestanddeel van het misdrijf van omkoping, zowel voor de omgekochte (passieve omkoping) als voor de omkoper (actieve omkoping).

Er diende aldus een aanbod te zijn door de omkoper dat door de omgekochte werd aangenomen. Bij gebrek aan wilsovereenstemming was er geen omkoping.

Bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten heeft de wetgever « de idee [...] verlaten dat het doorslaggevende constitutieve element van corruptie het bestaan is van een corruptie-pact » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-107/4, pp. 9-10). Sedert de bij die wet doorgevoerde wijzigingen van het Strafwetboek, is de eenzijdige handeling van het « vragen » van een voordeel strafbaar als passieve omkoping (de artikelen 246, § 1, en 504bis, § 1, van het Strafwetboek), terwijl de eenzijdige handeling van het « voorstellen » van een voordeel strafbaar is als actieve omkoping (de in het geding zijnde artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek).

Het bestaan van een corruptiepact geldt wel nog als een objectief verzwarende omstandigheid van het feit. Aldus voorzien de artikelen 247, 249, 504ter van het Strafwetboek in hogere straffen indien de vraag gevolgd wordt door een voorstel, alsook indien het voorstel wordt aangenomen.

B.4.2. Bij de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping heeft de wetgever bepalingen aangenomen tot uitlegging van de in het geding zijnde artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Stafwetboek. Meer in het bijzonder heeft de wetgever verduidelijkt dat onder « actieve omkoping » ook wordt verstaan het « toekennen [...] van een voordeel van welke aard dan ook ».

De wetgever wenste aldus tegemoet te komen aan de aanbevelingen van de werkgroep « Corruptie in internationale handelstransacties » van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna : de OESO-Werkgroep) in zijn rapport van 21 juli 2005 over de toepassing door België van de Overeenkomst inzake de bestrijding van de omkoping van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties en van de Aanbeveling van 1997 inzake de bestrijding van de omkoping van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties. In dat rapport heeft de OESO-Werkgroep vastgesteld : « Niettemin blijft twijfel bestaan inzake de praktische mogelijkheid om, via de wet van 1999, het toekennen van een voordeel aan een ambtenaar te sanctioneren. Terwijl de OESO-Overeenkomst vereist dat niet alleen het aanbieden en het beloven maar ook het toekennen van een voordeel worden bestraft, stelt het Belgische Strafwetboek enkel het ' voorstellen van een aanbod, een belofte of een voordeel van welke aard dan ook ' strafbaar. Naar mening van de onderzoekers zou die weglating, die op het eerste gezicht theoretisch zou kunnen lijken, een belemmering kunnen vormen voor de vervolging van bepaalde personen die betrokken waren bij het plegen van het misdrijf.

Toelichting : de huidige definitie van omkoping volgens artikel 246 van het Strafwetboek lijkt niet specifiek de toekenning van een voordeel te omvatten, maar uitsluitend het voorstellen van een voordeel. De onderzoekers verzoeken de Belgische autoriteiten en de Werkgroep van de OESO om deze kwestie op te volgen en te herbekijken in het licht van eventuele toekomstige rechtspraak hieromtrent » (eigen vertaling; rapport van 21 juli 2005 van de OESO-Werkgroep, p. 36 - https://www.oecd.org/fr/daf/anti-corruption/conventioncontrelacorruption/35462014.pdf).

De wetgever heeft het wenselijk geacht om aan die bekommernis van de OESO-Werkgroep tegemoet te komen door de betekenis van de in het geding zijnde bepalingen te verduidelijken : « Zowel de Belgische regering als de gerechtelijke autoriteiten die de wetgeving moeten toepassen, zijn van oordeel dat de toekenning van een voordeel wel degelijk altijd beoogd is door de definitie van omkoping.

Wanneer immers een voorstel tot het geven van een voordeel al strafbaar is, dan lijkt het logisch dat het onmiddellijk toekennen van het voordeel, zonder dat er zelfs een belofte aan te pas komt, dat ook is. Tot op heden is er echter geen rechtspraak die dit bevestigt.

Hoewel de Werkgroep dit slechts als een punt van ' opvolging ' heeft opgenomen in haar rapport en dus geen aanbeveling gedaan heeft om de wetgeving hieromtrent aan te passen, lijkt het de regering wenselijk om de bovenstaande interpretatie van de wet nu ook wettelijk te bevestigen. [...] De regering heeft niettemin benadrukt dat hieruit niet afgeleid mag worden dat de toekenning van een voordeel tot op heden niet gedekt werd door de definitie. In haar optiek is dit altijd zo geweest en wordt deze interpretatie van de oude wettekst nu wettelijk bevestigd » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2677/001, p. 7).

B.5. Het Hof dient te beoordelen of de artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel en het niet-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken, in zoverre zij overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten aldus worden uitgelegd dat zij vanaf hun inwerkingtreding van toepassing zijn op het toekennen van een voordeel.

B.6.1. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten blijkt dat zowel de federale Regering als de gerechtelijke autoriteiten die de strafbepalingen moeten toepassen steeds van oordeel zijn geweest dat het toekennen van een voordeel werd beoogd door de definitie van « actieve omkoping » in de in het geding zijnde bepalingen.

Samen met de Ministerraad dient te worden vastgesteld dat zulks redelijkerwijze de enige betekenis is die aan die bepalingen kan worden toegekend. Het toekennen van een voordeel impliceert immers steeds het voorstellen van een voordeel. Zodra vaststaat dat een voordeel werd toegekend, al dan niet op vraag van de omgekochte, staat bijgevolg ook vast dat er - minstens impliciet - een voorstel daartoe werd gemaakt, zodat de in het geding zijnde strafbepalingen van toepassing zijn.

B.6.2. Ook uit de ontstaansgeschiedenis van de in het geding zijnde artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek, zoals gewijzigd, respectievelijk ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten, blijkt dat het toekennen van een voordeel steeds werd beoogd. Zoals hierboven uiteengezet, heeft de wetgever bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten willen afstappen van de vereiste van een wilsovereenstemming tussen de omkoper en de omgekochte als constitutief bestanddeel van het misdrijf van omkoping. Om die reden heeft de wetgever het louter eenzijdig « voorstellen » van een voordeel strafbaar gesteld. De wetgever verduidelijkte daarbij dat « het feit dat bepaalde zaken aan de omgekochte zijn gegeven of hem gewoon zijn beloofd zonder dat ze later gegeven worden, [...] geen invloed [heeft] op het bestaan of de ernst van het misdrijf » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-107/4, p. 10). B.6.3. De voormelde interpretatie wordt tot slot ook bevestigd door het feit dat de wetgever bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten de basisbegrippen inzake omkoping wenste te verduidelijken, rekening houdend met de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, die op 26 mei 1997 is goedgekeurd door de Raad van de Europese Unie, en met de Overeenkomst inzake de bestrijding van de omkoping van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties, opgemaakt te Parijs op 17 december 1997 in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-107/4, pp. 8-9). Beide overeenkomsten verplichten de partijen ertoe de nodige maatregelen te nemen om zowel het beloven als het verstrekken van een voordeel strafbaar te stellen.

B.6.4. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de wetgever, door bij de in het geding zijnde artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek het « voorstellen » van een daarin bedoeld voordeel strafbaar te stellen, op voldoende duidelijke en rechtszekere wijze ook het « toekennen » van een dergelijk voordeel strafbaar heeft gesteld. Diegene die die feiten heeft begaan na de inwerkingtreding van die strafbepalingen, zoals gewijzigd dan wel ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009268 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van corruptie type wet prom. 10/02/1999 pub. 23/03/1999 numac 1999009267 bron ministerie van justitie Wet betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht sluiten, kon bijgevolg vooraf op zekere wijze inschatten wat de gevolgen van zijn daden konden zijn.

Aan die vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat de wetgever die betekenis naderhand, bij de artikelen 3 en 4 van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten, heeft bevestigd. Weliswaar is een interpretatieve bepaling in beginsel slechts vereist indien de betekenis van de uitgelegde bepaling onduidelijk is, hetgeen - zoals blijkt uit hetgeen voorafgaat - te dezen niet het geval was. Ofschoon de interpretatieve bepalingen van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten aldus als overtollig kunnen worden beschouwd, bevestigen zij de betekenis die de wetgever aan de in het geding zijnde artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek bij de aanneming ervan heeft willen geven en die zij redelijkerwijze konden krijgen. De artikelen 3 en 4 van de wet van 11 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/05/2007 pub. 08/06/2007 numac 2007003305 bron federale overheidsdienst financien Wet tot aanpassing van de wetgeving inzake de bestrijding van omkoping sluiten zijn bijgevolg van dien aard dat de duidelijkheid van de definitie van « actieve omkoping » en de rechtszekerheid worden versterkt, veeleer dan dat er afbreuk aan wordt gedaan, zonder dat zij ertoe leiden dat op retroactieve wijze een nieuwe strafbaarstelling wordt ingevoerd.

B.6.5. De artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek zijn niet onbestaanbaar met het wettigheidsbeginsel noch met het niet-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken, indien zij aldus worden uitgelegd dat zij vanaf hun inwerkingtreding van toepassing zijn op het toekennen van een voordeel.

De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.7.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 20 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat.

De strafvordering kan daarna nog worden uitgeoefend, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis door de onderzoeksrechter in verdenking gesteld is voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid.

De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen de verdachte en tegen zijn rechtsopvolgers ».

B.7.2. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of het tweede lid van de voormelde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt, wat het verval van de strafvordering betreft, tussen verschillende categorieën van rechtspersonen die hun rechtspersoonlijkheid hebben verloren op één van de wijzen vermeld in het eerste lid van dezelfde bepaling : enerzijds, diegene die vóór het verlies van hun rechtspersoonlijkheid in verdenking zijn gesteld door een onderzoeksrechter en, anderzijds, diegene die vóór het verlies van hun rechtspersoonlijkheid (1) het voorwerp hebben uitgemaakt van een nominatieve vordering tot gerechtelijk onderzoek van het openbaar ministerie, (2) het voorwerp hebben uitgemaakt van een nominatieve klacht met burgerlijkepartijstelling, (3) zijn verwezen naar de correctionele rechtbank door de raadkamer, dan wel (4) rechtstreeks voor de strafrechter ten gronde zijn gedagvaard door het openbaar ministerie of door de burgerlijke partij. Ten aanzien van de eerste categorie zou de strafvordering nog kunnen worden uitgeoefend zonder dat het bewijs moet worden geleverd dat het verlies van de rechtspersoonlijkheid tot doel had aan de vervolging te ontsnappen, terwijl de strafvordering ten aanzien van de andere categorieën enkel nog zou kunnen worden uitgeoefend indien dat bewijs zou worden geleverd.

B.8.1. Artikel 20 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij artikel 13 van de wet van 4 mei 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/1999 pub. 22/06/1999 numac 1999009592 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen type wet prom. 04/05/1999 pub. 11/09/1999 numac 1999021311 bron ministerie van justitie Wet houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik type wet prom. 04/05/1999 pub. 11/09/1999 numac 1999021298 bron ministerie van justitie Wet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik sluiten tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, voorziet in het verval van de strafvordering door het overlijden van de verdachte, wanneer het een natuurlijke persoon betreft, en door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening, wanneer het een rechtspersoon betreft (artikel 20, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).

Terwijl de strafvordering steeds vervalt door de dood van de verdachte, zodat een overleden natuurlijke persoon nooit meer kan worden vervolgd, vervalt de strafvordering niet altijd door het verlies van de rechtspersoonlijkheid van een rechtspersoon op één van de in artikel 20, eerste lid, vermelde wijzen. Een rechtspersoon kan nog worden vervolgd indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel had te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld vóór het verlies van de rechtspersoonlijkheid (het in het geding zijnde artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).

B.8.2. Bij de invoering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen bij de voormelde wet van 4 mei 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/1999 pub. 22/06/1999 numac 1999009592 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen type wet prom. 04/05/1999 pub. 11/09/1999 numac 1999021311 bron ministerie van justitie Wet houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik type wet prom. 04/05/1999 pub. 11/09/1999 numac 1999021298 bron ministerie van justitie Wet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik sluiten wou de federale wetgever dat « in de mate van het mogelijke rechtspersonen worden geassimileerd met natuurlijke personen » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 1).

Het beginsel van het verval van de strafvordering in geval van verlies van de rechtspersoonlijkheid van een rechtspersoon is het gevolg van de wil om aan dat verlies van de rechtspersoonlijkheid een behandeling voor te behouden die analoog is met die van het overlijden van een natuurlijke persoon (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 11). De wil om « misbruiken te voorkomen » heeft de wetgever niettemin ertoe aangezet te voorzien in de voortzetting van de strafvordering in de in artikel 20, tweede lid, vermelde gevallen (ibid., p. 12).

B.9.1. De Ministerraad voert aan dat de in het geding zijnde bepaling geen onderscheid doet ontstaan tussen, enerzijds, de rechtspersonen die vóór het verlies van hun rechtspersoonlijkheid in verdenking zijn gesteld door een onderzoeksrechter en, anderzijds, de rechtspersonen die vóór het verlies van hun rechtspersoonlijkheid door de raadkamer zijn verwezen naar de correctionele rechtbank, dan wel rechtstreeks voor de strafrechter ten gronde zijn gedagvaard. In elk van die gevallen zou de strafvordering verder kunnen worden uitgeoefend zonder dat het bewijs moet worden geleverd dat de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel had aan de strafvordering te ontsnappen. Vermits de betrokken rechtspersoon in elk van die gevallen kennis heeft van het feit dat een strafvordering lastens hem werd ingesteld, zou ipso facto vaststaan dat een latere invereffeningstelling of ontbinding tot doel had aan de vervolging te ontsnappen. Ter ondersteuning van die zienswijze, verwijst de Ministerraad naar een arrest van het Hof van Cassatie van 17 april 2013 (Arr. Cass., 2013, nr. 240).

B.9.2. Het komt in de regel de verwijzende rechter toe de bepalingen die hij toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

B.9.3. De in het geding zijnde bepaling voorziet in twee onderscheiden uitzonderingen op het principiële verval van de strafvordering bij invereffeningstelling, gerechtelijke ontbinding of ontbinding zonder vereffening : enerzijds, wanneer de invereffeningstelling of de ontbinding tot doel had te ontsnappen aan de vervolging en, anderzijds, wanneer de rechtspersoon vóór het verlies van de rechtspersoonlijkheid door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld overeenkomstig artikel 61bis van het Wetboek van strafvordering. Blijkens de duidelijke bewoordingen van de in het geding zijnde bepaling kan enkel in het tweede geval de strafvordering nog worden uitgeoefend zonder dat het bewijs moet worden geleverd dat de invereffeningstelling of de ontbinding tot doel had aan de vervolging te ontsnappen, terwijl dat bewijs in de andere gevallen wel steeds moet worden geleverd opdat de strafvordering kan worden voortgezet.

Gelet op hetgeen voorafgaat, blijkt de interpretatie van artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, in die zin dat het leidt tot de verschillen in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, niet kennelijk verkeerd. Het Hof onderzoekt bijgevolg de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie.

B.10.1. De inverdenkingstelling geschiedt door de mededeling door de onderzoeksrechter aan de betrokkene, ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving, dat er ernstige aanwijzingen van schuld lastens hem bestaan (artikel 61bis, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering).

In het licht van het voormelde doel om misbruiken te voorkomen en rekening houdend met het feit dat een inverdenkingstelling slechts kan plaatsvinden als er « ernstige aanwijzingen van schuld » bestaan, kan worden aanvaard dat de rechtspersoon die door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld, en aldus formeel in kennis is gesteld van de lastens hem ingestelde strafvordering, niet meer aan de vervolging kan ontsnappen door een latere invereffeningstelling, gerechtelijke ontbinding of ontbinding zonder vereffening. De wetgever vermocht daarbij ervan uit te gaan dat een latere invereffeningstelling of ontbinding in die omstandigheid steeds wordt geacht tot doel te hebben aan de vervolging te ontsnappen.

B.10.2. Voor wat betreft de vergelijking met de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling, hun gerechtelijke ontbinding of hun ontbinding zonder vereffening het voorwerp hebben uitgemaakt van een nominatieve vordering tot gerechtelijk onderzoek of van een nominatieve klacht met burgerlijkepartijstelling, dient te worden vastgesteld dat, anders dan bij een inverdenkingstelling, de nominatief geviseerde rechtspersoon daarvan niet formeel in kennis dient te worden gesteld. Vermits aldus niet met zekerheid vaststaat dat de betrokken rechtspersoon vóór zijn invereffeningstelling of ontbinding kennis had van de lastens hem ingestelde strafvordering, vermocht de wetgever te bepalen dat de strafvordering in die gevallen slechts kan worden voortgezet in zoverre wordt aangetoond dat de invereffeningstelling of de ontbinding tot doel had aan de vervolging te ontsnappen.

Bijgevolg is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het in de prejudiciële vraag bedoelde verschil in behandeling doet ontstaan, wat het verval van de strafvordering betreft, tussen, enerzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling of hun ontbinding in verdenking zijn gesteld door een onderzoeksrechter en, anderzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling of hun ontbinding het voorwerp hebben uitgemaakt van een nominatieve vordering tot gerechtelijk onderzoek of van een nominatieve klacht met burgerlijkepartijstelling.

In die mate dient de tweede prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.10.3. Voor wat betreft de vergelijking met de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling, hun gerechtelijke ontbinding of hun ontbinding zonder vereffening door de raadkamer zijn verwezen naar de correctionele rechtbank of rechtstreeks voor de strafrechter ten gronde zijn gedagvaard door het openbaar ministerie of door de burgerlijke partij, dient samen met de Ministerraad te worden vastgesteld dat die rechtspersonen - net zoals de inverdenkinggestelde rechtspersonen - steeds op de hoogte zijn gesteld van het feit dat een strafvordering lastens hen is ingesteld.

In het licht van het door de wetgever nagestreefde doel om misbruiken te voorkomen, is het niet redelijk verantwoord dat de strafvordering ten aanzien van die categorieën van rechtspersonen enkel kan worden voortgezet indien wordt aangetoond dat de invereffeningstelling of de ontbinding tot doel had aan de vervolging te ontsnappen, terwijl dat bewijs niet is vereist voor de voortzetting van de strafvordering ten aanzien van de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling of hun ontbinding door een onderzoeksrechter in verdenking zijn gesteld, nu de betrokken rechtspersonen in elk van die gevallen vóór het verlies van hun rechtspersoonlijkheid kennis hebben van de ingestelde strafvordering.

Bijgevolg is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het in de prejudiciële vraag bedoelde verschil in behandeling doet ontstaan, wat het verval van de strafvordering betreft, tussen, enerzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling of hun ontbinding in verdenking zijn gesteld door een onderzoeksrechter en, anderzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling of hun ontbinding door de raadkamer zijn verwezen naar de correctionele rechtbank of rechtstreeks voor de strafrechter ten gronde zijn gedagvaard.

In die mate dient de tweede prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De artikelen 246, § 2, en 504bis, § 2, van het Strafwetboek schenden niet de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.2. - Artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling, hun gerechtelijke ontbinding of hun ontbinding zonder vereffening in verdenking zijn gesteld door een onderzoeksrechter en, anderzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling, hun gerechtelijke ontbinding of hun ontbinding zonder vereffening het voorwerp hebben uitgemaakt van een nominatieve vordering tot gerechtelijk onderzoek of van een nominatieve klacht met burgerlijkepartijstelling. - Artikel 20, tweede lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling, hun gerechtelijke ontbinding of hun ontbinding zonder vereffening in verdenking zijn gesteld door een onderzoeksrechter en, anderzijds, de rechtspersonen die vóór hun invereffeningstelling, hun gerechtelijke ontbinding of hun ontbinding zonder vereffening door de raadkamer zijn verwezen naar de correctionele rechtbank of rechtstreeks voor de strafrechter ten gronde zijn gedagvaard.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 mei 2017.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, E. De Groot

^