Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 april 2018

Uittreksel uit arrest nr. 9/2018 van 1 februari 2018 Rolnummers 6448, 6449 en 6520 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018201862
pub.
24/04/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 9/2018 van 1 februari 2018 Rolnummers 6448, 6449 en 6520 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee arresten van 6 juni 2016 in zake het openbaar ministerie tegen L.M., waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 14 juni 2016, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de in artikel 479 van dat Wetboek bedoelde rechtzoekenden het recht ontzeggen om de regelmatigheid van de rechtspleging en van het te hunnen aanzien gevoerde onderzoek in de loop van dat onderzoek te laten controleren door de kamer van inbeschuldigingstelling, alsook het recht om, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, beroepen in te stellen tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die zij aan hem hebben gericht, terwijl de artikelen 6 van elk van beide wetten van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van (federale) ministers, enerzijds, en van die van leden van een gemeenschaps- of gewestregering, anderzijds, die rechten toekennen aan die laatstgenoemden ? »;2. « Schenden de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij de in artikel 479 van dat Wetboek bedoelde rechtzoekenden weerhouden van het recht om tijdens het onderzoek, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, beroepen in te stellen tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die zij aan hem hebben gericht, alsook van het recht om de regelmatigheid van de rechtspleging en van het onderzoek te laten controleren door de kamer van inbeschuldigingstelling ? ». b. Bij arrest van 26 september 2016 in zake het openbaar ministerie tegen L.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 september 2016, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de in artikel 479 van dat Wetboek bedoelde rechtzoekenden het recht ontzeggen om, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, beroepen in te stellen tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die zij aan hem hebben gericht, terwijl de artikelen 6 van elk van beide wetten van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van (federale) ministers, enerzijds, en van die van leden van een gemeenschaps- of gewestregering, anderzijds, die rechten toekennen aan die laatstgenoemden ? »;2. « Schenden de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij de in artikel 479 van dat Wetboek bedoelde rechtzoekenden weerhouden van het recht om tijdens het onderzoek, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, beroepen in te stellen tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die zij aan hem hebben gericht ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6448, 6449 en 6520 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. In een eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6448 en 6449 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering, in zoverre zij de daarin beoogde personen het recht zouden ontzeggen om de regelmatigheid van de rechtspleging en van het te hunnen aanzien gevoerde onderzoek in de loop van dat onderzoek te laten controleren door de kamer van inbeschuldigingstelling, alsook het recht om, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, een beroep in te stellen tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die zij aan hem hebben gericht, terwijl de artikelen 6 van de gewone en bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van federale ministers, respectievelijk van leden van een gemeenschaps- of gewestregering die rechten toekennen aan de voornoemde ministers.

B.1.2. In een tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6448 en 6449 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van dezelfde bepalingen van het Wetboek van strafvordering, in zoverre zij de daarin beoogde personen het recht zouden ontzeggen om de regelmatigheid van de rechtspleging en van het te hunnen aanzien gevoerde onderzoek in de loop van dat onderzoek te laten controleren door de kamer van inbeschuldigingstelling, alsook het recht om, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, een beroep in te stellen tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die zij aan hem hebben gericht.

B.1.3. De twee in de zaak nr. 6520 gestelde prejudiciële vragen zijn identiek aan die welke in de zaken nrs. 6448 en 6449 zijn gesteld, in zoverre zij betrekking hebben op de ontstentenis van een beroep, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, tegen beslissingen die zijn gewezen door de onderzoeksmagistraat op verzoekschriften die de vervolgde personen aan hem hebben gericht.

B.2.1. De artikelen 479 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering, die deel uitmaken van boek II, titel IV (« Enige rechtsplegingen van bijzondere aard »), hoofdstuk III (« Misdaden door rechters gepleegd buiten hun ambt en in de uitoefening van hun ambt »), van dat Wetboek, bepalen : «

Art. 479.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een referendaris bij het Hof van Cassatie, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Grondwettelijk Hof, een referendaris bij dat Hof, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, laat de procureur-generaal bij het hof van beroep hem dagvaarden voor dat hof, dat uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld.

Art. 480.Indien het een misdrijf betreft waarop een criminele straf is gesteld, wijst de procureur-generaal bij het hof van beroep de magistraat aan die het ambt van officier van gerechtelijke politie zal waarnemen en de eerste voorzitter van dat hof de magistraat die het ambt van onderzoeksrechter zal waarnemen.

Art. 481.Indien echter een lid van een hof van beroep of een ambtenaar die bij het hof het openbaar ministerie uitoefent, ervan verdacht wordt buiten zijn ambt een wanbedrijf of een misdaad te hebben gepleegd, is de ambtenaar die de aangiften of de klachten ontvangen heeft, gehouden daarvan dadelijk afschriften te doen toekomen aan de minister van Justitie, zonder enige vertraging van het onderzoek, dat voortgezet zal worden zoals in voorgaande bepalingen is geregeld, en hij zal eveneens aan de minister een afschrift zenden van de stukken.

Art. 482.De minister van Justitie zendt de stukken door aan het Hof van Cassatie, dat, indien daartoe grond bestaat, de zaak verwijst hetzij naar een correctionele rechtbank, hetzij naar een onderzoeksrechter, de ene zowel als de andere aan te wijzen buiten het rechtsgebied van het hof waartoe het verdachte lid behoort.

Indien een inbeschuldigingstelling moet worden uitgesproken, geschiedt de verwijzing naar een ander hof van beroep.

Art. 482bis.De mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor de ambtenaar van de hoedanigheid als vermeld in artikel 479 wordt vervolgd en de daders van samenhangende misdrijven worden samen met de ambtenaar vervolgd en berecht.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de ambtenaar wordt vervolgd ».

B.2.2. Het eveneens in de prejudiciële vragen vermelde artikel 6 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers bepaalt : « De regels van de strafrechtspleging die niet in strijd zijn met de procesvormen bij deze wet voorgeschreven, worden bovendien nagekomen ».

Artikel 6 van de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering voorziet in een identieke regel.

Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vragen B.3.1. De Ministerraad voert aan dat het antwoord op de prejudiciële vragen kennelijk niet nuttig is om het geschil te beslechten in zoverre zij andere magistraten dan die met de hoedanigheid van rechter in de rechtbank van eerste aanleg beogen.

B.3.2. Het staat aan het verwijzend rechtscollege de bepalingen vast te stellen die op het aan dat rechtscollege voorgelegde geschil van toepassing zijn; de partijen zijn niet ertoe gemachtigd die keuze ter discussie te stellen voor het Hof. Het Hof zou zich overigens enkel van een antwoord op de gestelde vraag kunnen onthouden indien het antwoord op die vraag klaarblijkelijk niet nuttig zou zijn voor de oplossing van dat geschil.

B.3.3. Zoals de Ministerraad opmerkt, betreffen de voor de verwijzende rechtscolleges hangende geschillen die aanleiding hebben gegeven tot de prejudiciële vragen die in de drie samengevoegde zaken zijn gesteld, dezelfde magistraat, die de hoedanigheid van rechter in de rechtbank van eerste aanleg heeft. Het Hof beperkt het onderzoek van de in het geding zijnde bepalingen derhalve tot die categorie van magistraten als bedoeld in de artikelen 479 en 480 van het Wetboek van strafvordering.

De prejudiciële vragen behoeven daarentegen geen antwoord in zoverre zij betrekking hebben op de artikelen 481 en 482 van het Wetboek van strafvordering, die de procedure betreffen voor de leden van een hof van beroep of voor een ambtenaar die bij het hof de functie van openbaar ministerie uitoefent, en op artikel 482bis van hetzelfde Wetboek, dat de procedure betreft voor de mededaders en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor een magistraat wordt vervolgd. Die bepalingen zijn immers niet van toepassing op de voor het verwijzend rechtscollege hangende geschillen.

Ten gronde B.4.1. De artikelen 479 en 480 van het Wetboek van strafvordering voorzien in een van het gemeen strafprocesrecht afwijkende rechtspleging voor de misdrijven gepleegd door de magistraten en door bepaalde andere ambtsdragers. Die bijzondere rechtspleging die het zogenaamde « voorrecht van rechtsmacht » inhoudt, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting beogen te vermijden dat, enerzijds, roekeloze, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de betrokken personen op gang zouden worden gebracht en, anderzijds, diezelfde personen hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.

B.4.2. Krachtens het in het geding zijnde artikel 479 van het Wetboek van strafvordering is uitsluitend de procureur-generaal bij het hof van beroep bevoegd om de strafvordering op gang te brengen lastens de in die bepaling beoogde magistraten die ervan worden verdacht een wanbedrijf of een misdaad te hebben gepleegd.

Wanneer de procureur-generaal bij het hof van beroep een gerechtelijk onderzoek wenselijk acht, vordert hij de eerste voorzitter van het hof van beroep om de magistraat aan te wijzen die het ambt van onderzoeksrechter zal uitoefenen (artikel 480 van het Wetboek van strafvordering). Hoewel artikel 480 enkel de misdaden betreft, wordt aangenomen dat een gerechtelijk onderzoek onder dezelfde voorwaarden mogelijk is voor een wanbedrijf (Cass., 31 juli 1882, Pas., 1882, I, 332). Na afloop van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek beslist uitsluitend de procureur-generaal, zonder tussenkomst van een onderzoeksgerecht, over het gevolg dat aan de procedure moet worden gegeven. Hij kan daarbij een beslissing tot niet-vervolging nemen, dan wel, wanneer hij van mening is dat er voldoende bezwaren bestaan, de zaak bij rechtstreekse dagvaarding bij het hof van beroep aanhangig maken, dat uitspraak doet in eerste en laatste aanleg. Enkel wanneer de procureur-generaal meent dat de zaak moet worden verwezen naar het Hof van Assisen, dient hij overeenkomstig het gemeen recht de regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling te vorderen (de artikelen 217 en volgende van het Wetboek van strafvordering).

Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie, is de kamer van inbeschuldigingstelling onbevoegd om toezicht op het onderzoek uit te oefenen met toepassing van artikel 136 van het Wetboek van strafvordering, alsook om kennis te nemen van een hoger beroep ingesteld tegen de handelingen van de onderzoeksmagistraat (Cass., 4 december 2007, Arr. Cass., 2007, nr. 608; Cass., 4 december 2007, Arr.

Cass., 2007, nr. 611).

B.5.1. De wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering (hierna : de gewone en bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten) voorzien in een bijzondere rechtspleging voor de misdrijven gepleegd door ministers in de uitoefening van hun ambt dan wel buiten de uitoefening van hun ambt maar berecht tijdens de uitoefening daarvan.

Bij de aanneming van de regels inzake het « voorrecht van rechtsmacht » van de ministers heeft de wetgever het reeds bestaande stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » van de magistraten willen overnemen : « Na de afweging van de alternatieven is men tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om uitsluitend voor de berechting van ministers een nieuw regime in het leven te roepen. Daarom wordt geopteerd voor het regime van voorrecht van rechtsmacht, dat vandaag reeds bestaat voor de rechters en andere personen, opgesomd in de artikelen 479 e.v. van het Wetboek van Strafvordering. De achterliggende filosofie van een dergelijk voorrecht van rechtsmacht lijkt immers perfect toepasbaar op ministers » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/1, p. 5). « [H]et regime van het voorrecht van rechtsmacht [wordt] van toepassing op ministers, overeenkomstig de voor magistraten geldende regeling (artikelen 479 en volgende Wetboek van Strafvordering), wat erop neerkomt dat de betrokkenen rechtstreeks door het hof van beroep worden berecht » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/5, p. 6).

B.5.2. Hoewel de wetgever de stelsels van het « voorrecht van rechtsmacht » die van toepassing zijn op de magistraten en de ministers aldus op elkaar heeft willen afstemmen, bestaan er aanzienlijke verschillen tussen beide stelsels wat de regels inzake het strafrechtelijk onderzoek betreft.

Weliswaar wordt ook voor de ministers aan de procureur-generaal bij het hof van beroep de bevoegdheid voorbehouden om de strafvordering op gang te brengen, wordt het gerechtelijk onderzoek gevoerd door een magistraat die wordt aangewezen door de eerste voorzitter van het bevoegde hof van beroep en is uitsluitend dat hof van beroep bevoegd om de ministers in eerste en laatste aanleg te berechten (artikelen 103, vierde lid, en 125, vierde lid, van de Grondwet en artikelen 3 en 4 van de gewone en bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten). Anders evenwel dan voor de magistraten, wordt voor de ministers na het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek voorzien in een regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling van het bevoegde hof van beroep, die kan beslissen dat er geen reden tot vervolging is, bijkomende onderzoekshandelingen kan bevelen of de zaak kan verwijzen naar het bevoegde hof van beroep (artikelen 9 en 16 van de gewone en bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten). Voorts dient de procureur-generaal bij het hof van beroep, zowel voor de vordering tot regeling van de rechtspleging als voor de rechtstreekse dagvaarding, het voorafgaandelijk verlof te verkrijgen van het parlement waaraan de minister verantwoording verschuldigd is of was (artikelen 10, 11 en 13 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten).

B.6. De prejudiciële vragen hebben in de eerste plaats betrekking op bepaalde van die verschillen in behandeling tussen de magistraten en de ministers. Meer in het bijzonder wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voor de magistraten van eerste aanleg niet voorzien in een tussenkomst van een onderzoeksgerecht tijdens het te hunnen aanzien gevoerde strafrechtelijk onderzoek, om toezicht te houden op de regelmatigheid van de rechtspleging en om als beroepsinstantie uitspraak te doen over beslissingen van de als onderzoeksrechter aangewezen magistraat, terwijl de gewone en bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten voor de ministers wel voorzien in een dergelijke tussenkomst van een onderzoeksgerecht.

Voorts wordt aan het Hof gevraagd of de in het geding zijnde bepalingen aldus afbreuk doen aan artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Gelet op hun onderlinge samenhang, onderzoekt het Hof de verschillende prejudiciële vragen samen.

B.7. Het staat in beginsel aan de wetgever te beslissen voor welke openbare ambten regels moeten worden vastgesteld die afwijken van de gewone regels van de strafrechtspleging teneinde de doelstellingen van algemeen belang te bereiken zoals die welke in B.4.1 zijn vermeld.

Het feit dat is voorzien in verschillende procedureregels in het kader van het stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » voor de magistraten en de ministers, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.8.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.

B.8.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld, vormt het feit dat de Staten doorgaans « voorrechten van rechtsmacht » aan de magistraten verlenen, sinds lang een praktijk die de goede werking van het gerecht moet verzekeren. Meer in het bijzonder betreffende de specifieke regels in België inzake het onderzoek, de vervolging en de berechting die het « voorrecht van rechtsmacht » impliceert, heeft het Europees Hof onderstreept dat die regels ertoe strekken te voorkomen dat, enerzijds, roekeloze, onverantwoorde of tergende vervolgingen zouden worden ingesteld tegen de personen op wie die regeling van toepassing is en, anderzijds, diezelfde personen te streng of met te veel toegevendheid zouden worden behandeld. Volgens het Europees Hof dienen dergelijke doelstellingen legitiem te worden bevonden (EHRM, 15 oktober 2003, Ernst en anderen t. België, § 50).

Het Europees Hof heeft overigens geoordeeld dat het « voorrecht van rechtsmacht » dat door de nationale overheden is geregeld, niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag op voorwaarde dat de gewaarborgde rechten, die de begunstigde worden ontzegd, op redelijke wijze worden gecompenseerd door andere middelen (EHRM, 15 oktober 2003, Ernst en anderen t. België, § 53; 30 april 2003, Cordova t.

Italië, § 65).

B.9. In afwijking van het gemeen strafprocesrecht voorzien de in het geding zijnde bepalingen voor de magistraten van eerste aanleg niet in de tussenkomst van een onderzoeksgerecht om, in de loop van het gerechtelijk onderzoek, toezicht te houden op de regelmatigheid van de rechtspleging en als beroepsinstantie uitspraak te doen over beslissingen van de als onderzoeksrechter aangewezen magistraat en om, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, de rechtspleging te regelen.

B.10.1. Gelet op de logica van het geldende stelsel, waarbij niet is voorzien in een mogelijkheid van beroep tegen de door het hof van beroep gewezen beslissing, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever evenmin heeft voorzien in een mogelijkheid van beroep tegen de beslissingen genomen door de als onderzoeksrechter aangewezen magistraat op de aan hem gerichte verzoeken, op voorwaarde dat aan de betrokken magistraten voldoende waarborgen worden geboden ter eerbiediging van het recht van de verdediging.

B.10.2. In dat verband heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 131/2016 van 20 oktober 2016, geoordeeld : « B.10.2. [...] De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat, wat de magistraten van de hoven van beroep betreft, voldoende waarborgen worden geboden door het feit dat het ambt van onderzoeksrechter wordt uitgeoefend door een magistraat die daartoe is aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van een ander rechtsgebied dan het hunne, door het feit dat zij worden berecht door de hoogste feitenrechter die behoort tot een ander rechtsgebied dan het hunne, en door de tussenkomst van het Hof van Cassatie dat moet beslissen over het gevolg dat aan de procedure moet worden gegeven. Zoals is vermeld in B.5.3, kan het Hof van Cassatie, uitspraak doende in raadkamer, daarbij beslissen dat er geen reden tot vervolging is, dan wel de zaak rechtstreeks verwijzen naar het hof van beroep indien er voldoende bezwaren zijn, of nog, bijkomende onderzoekshandelingen vorderen.

Aldus wordt aan de magistraten bij de hoven van beroep de waarborg geboden dat het Hof van Cassatie, zoals een onderzoeksgerecht in de gemeenrechtelijke strafprocedure, overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt.

B.11.1. Uit de rechtspleging in de zaak voor het verwijzende rechtscollege blijkt evenwel dat, wanneer het Hof van Cassatie bijkomend onderzoek heeft gevorderd en de zaak te dien einde heeft verwezen naar de eerste voorzitter van een ander hof van beroep dan dat van het rechtsgebied van de betrokken magistraat opdat die een onderzoeksmagistraat aanwijst, de procureur-generaal bij dat hof van beroep bevoegd wordt geacht om bij het afsluiten van het gevorderde onderzoek te beslissen of de zaak al dan niet naar het vonnisgerecht moet worden verwezen, zonder dat ter zake een nieuwe beslissing van het Hof van Cassatie vereist is.

In zoverre er aldus bij het afsluiten van het door het Hof van Cassatie gevorderde onderzoek geen tussenkomst is van een gerechtelijk orgaan dat in het kader van een tegensprekelijke procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, wordt op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokken magistraten bij de hoven van beroep en hun mededaders en medeplichtigen.

B.11.2. In de in B.11.1 vermelde interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.

B.12. De in het geding zijnde bepalingen kunnen het voorwerp uitmaken van een andere interpretatie volgens welke de zaak, na het beëindigen van het door het Hof van Cassatie gevorderde onderzoek, aan dat Hof moet worden teruggezonden, waarvan de bevoegdheid in deze procedure vergelijkbaar is met die van een onderzoeksgerecht en dat in het kader van een tegensprekelijke procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt.

De vervolgde magistraat bij het hof van beroep en zijn mededaders en medeplichtigen beschikken dus over de mogelijkheid om eventuele bezwaren, nietigheden of onregelmatigheden op te werpen en desgevallend het Hof van Cassatie te verzoeken om bijkomende rechtshandelingen te vorderen.

In die interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord ».

B.10.3. Wat de magistraten van eerste aanleg betreft, heeft de wetgever, door het ambt van onderzoeksrechter toe te vertrouwen aan een magistraat die daartoe is aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep en door erin te voorzien dat de betrokken magistraten door de hoogste feitenrechter moeten worden berecht, hun welbepaalde waarborgen willen bieden die een onpartijdige en serene rechtsbedeling kunnen verzekeren, overeenkomstig het in B.4.1 vermelde doel.

B.10.4. Zoals in B.4.2 wordt vermeld, is de procureur-generaal bij het hof van beroep evenwel als enige bevoegd om bij het afsluiten van het gevorderde gerechtelijk onderzoek te beslissen of de zaak al dan niet naar het vonnisgerecht moet worden verwezen. Aangezien er aldus bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, voor de magistraten van eerste aanleg, geen tussenkomst is van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een tegensprekelijke procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, zoals dat het geval is bij het Hof van Cassatie voor de magistraten van de hoven van beroep, doen de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken magistraten in zoverre zij niet voorzien in de tussenkomst van een onderzoeksgerecht om, in de loop van het gerechtelijk onderzoek, toezicht te houden op de regelmatigheid van de rechtspleging en als beroepsinstantie uitspraak te doen over de beslissingen van de als onderzoeksrechter aangewezen magistraat.

B.10.5. De artikelen 479 en 480 van het Wetboek van strafvordering zijn bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.11. In afwachting van een optreden van de wetgever staat het, aangezien de in B.10.4 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen via de toepassing van de gemeenrechtelijke regels van de strafrechtspleging.

B.12. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 479 en 480 van het Wetboek van strafvordering schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij niet voorzien in de tussenkomst van een onderzoeksgerecht om, in de loop van het gerechtelijk onderzoek, toezicht te houden op de regelmatigheid van de rechtspleging en als beroepsinstantie uitspraak te doen over de beslissingen van de als onderzoeksrechter aangewezen magistraat. - De prejudiciële vragen behoeven geen antwoord in zoverre zij de artikelen 481 tot 482bis van het Wetboek van strafvordering beogen.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 1 februari 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^