Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 juni 2019

Uittreksel uit arrest nr. 4/2019 van 23 januari 2019 Rolnummers 6706 en 6707 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 46bis en 46quater van het Wetboek van strafvordering en artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboe Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019201760
pub.
19/06/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 4/2019 van 23 januari 2019 Rolnummers 6706 en 6707 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 46bis en 46quater van het Wetboek van strafvordering en artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 27 april 2017 in zake het openbaar ministerie respectievelijk tegen I.S. en tegen K.B., waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 10 juli 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende identieke prejudiciële vragen gesteld : « 1. Worden artikel 10, 11 en 22 van de Grondwet en artikel 8 EVRM geschonden in zoverre de wetgever niet voorziet in een uitdrukkelijke rechtsgrond met voorwaarden die de inmenging evenredig maakt ten aanzien van het nagestreefde doel (evenredigheidstoets) om over te kunnen gaan tot de identificatie van de houder van de nummerplaat, terwijl de wetgever via artikel 46bis en artikel 46quater Sv. wel uitdrukkelijk een rechtsgrond heeft bepaald met evenredige voorwaarden om te kunnen overgaan tot de identificatie van de gebruiker van een ' telecommunicatiemiddel ' of ' bankrekening ' ? ». « 2. Schendt artikel 32 VT.Sv., zoals ingevoegd bij wet van 24 oktober 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 24/10/2013 pub. 12/11/2013 numac 2013009496 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de nietigheden type wet prom. 24/10/2013 pub. 01/04/2014 numac 2014000200 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de nietigheden. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de nietigheden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze bepaling uitsluitend bewijs verkregen met een inbreuk op het recht op een eerlijk proces zoals bepaald in artikel 6 EVRM als nietig bewijs beschouwt, terwijl bewijs verkregen met inbreuken op andere grondrechten zoals op het recht op eerbiediging van het privéleven of persoonsgegevens zoals voorzien in artikel 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 8 EVRM of artikel 22 Gw. en zoals het verbod op foltering zoals voorzien in artikel 3 EVRM niet leiden tot bewijsuitsluiting, hoewel deze laatste grondrechten eveneens grondrechten zijn die bovendien dezelfde ' waarde ' hebben als het recht op een eerlijk proces ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6706 en 6707 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof uitspraak te doen over de mogelijke schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in zoverre de identificatie, door de politie, van de kentekenplaathouder berust op geen enkele uitdrukkelijke rechtsgrond en niet gepaard moet gaan met een evenredigheidstoets, terwijl dat wel het geval is voor de situaties die worden geregeld in de artikelen 46bis en 46quater van het Wetboek van strafvordering.

B.2.1. Artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering handelt over de identificatie van de gebruiker van een telecommunicatiemiddel en bepaalt : « § 1. Bij het opsporen van de misdaden en wanbedrijven kan de procureur des Konings bij een met redenen omklede en schriftelijke beslissing overgaan of doen overgaan op basis van ieder gegeven in zijn bezit of door middel van een toegang tot de klantenbestanden van de actoren bedoeld in het tweede lid, eerste en tweede streepje, tot : 1° de identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst bedoeld in het tweede lid, tweede streepje, of van het gebruikte elektronische communicatiemiddel;2° de identificatie van de diensten bedoeld in het tweede lid, tweede streepje, waarop een bepaald persoon geabonneerd is of die door een bepaald persoon gewoonlijk gebruikt worden. Hiertoe kan hij zo nodig, rechtstreeks of via de door de Koning aangewezen politiedienst, de medewerking vorderen van : - de operator van een elektronisch communicatienetwerk, en - iedereen die binnen het Belgisch grondgebied, op welke wijze ook, een dienst beschikbaar stelt of aanbiedt, die bestaat in het overbrengen van signalen via elektronische communicatienetwerken, of er in bestaat gebruikers toe te laten via een elektronisch communicatienetwerk informatie te verkrijgen of te ontvangen of te verspreiden. Hieronder wordt ook de verstrekker van een elektronische communicatiedienst begrepen.

De motivering weerspiegelt de proportionaliteit met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer en de subsidiariteit ten opzichte van elke andere onderzoeksdaad.

In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de procureur des Konings de maatregel mondeling bevelen. De beslissing wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk bevestigd.

Voor strafbare feiten die geen correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben, kan de procureur des Konings de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts vorderen voor een periode van zes maanden voorafgaand aan zijn beslissing. § 2. De actoren bedoeld in § 1, tweede lid, eerste en tweede streepje, van wie gevorderd wordt de in paragraaf 1 bedoelde gegevens mee te delen, verstrekken de procureur des Konings of de officier van gerechtelijke politie de gegevens in werkelijke tijd of, in voorkomend geval, op het tijdstip bepaald in de vordering, volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning, op het voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en op voorstel van de Minister van Justitie en van de minister die bevoegd is voor Telecommunicatie, de technische voorwaarden voor de toegang tot de in § 1 bedoelde gegevens, die beschikbaar zijn voor de procureur des Konings en voor de in dezelfde paragraaf aangewezen politiedienst.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die de gegevens weigert mee te delen of niet meedeelt in werkelijke tijd of, in voorkomend geval, op het tijdstip bepaald in de vordering, wordt gestraft met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro ».

B.2.2. Artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering handelt over de identificatie van de gebruiker van een bankrekening en bepaalt : « § 1. Bij het opsporen van de misdaden en de wanbedrijven kan de procureur des Konings, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de misdrijven een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben, de volgende inlichtingen vorderen : a) de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten zoals bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 02/08/2002 pub. 04/09/2002 numac 2002003392 bron ministerie van financien Wet betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten type wet prom. 02/08/2002 pub. 04/09/2002 numac 2002003391 bron ministerie van financien Wet tot aanvulling, inzake de verhaalmiddelen tegen de beslissingen van de minister, de CBF, de CDV en de marktondernemingen, alsook inzake de tussenkomst van de CBF en van de CDV voor de strafgerechten, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en tot wijziging van verschillende andere wetsbepalingen sluiten betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, waarvan de verdachte titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijk gerechtigde is, en, in voorkomend geval alle nadere gegevens hieromtrent;b) de bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op één of meerdere van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming;c) de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden, die in een bepaald tijdvak toegang hebben of hadden tot deze bankkluizen. Om de in het eerste lid bedoelde maatregelen mogelijk te maken, kan de procureur des Konings in geval van misdrijven bedoeld in de artikelen 137 tot 141 of 505, eerste lid, 2° tot 4°, van het Strafwetboek, of in het kader van fiscale fraude zoals bedoeld in de artikelen 449 en 450 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de artikelen 73 en 73bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, in de artikelen 133 en 133bis van het Wetboek der successierechten, in de artikelen 206 en 206bis van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, in de artikelen 207 en 207bis van het Wetboek diverse rechten en taksen, in de artikelen 220, § 2, 259 en 260 van de Algemene wet van 18 juli 1977Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/07/1977 pub. 31/01/2013 numac 2013000049 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten inzake douane en accijnzen, in de artikelen 3.15.3.0.1. en 3.15.3.0.2. van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 en in de artikelen 68 en 68ter van het Wetboek van met inkomsten gelijkgestelde belastingen, alsook in geval van het misdrijf bedoeld in artikel 4, 23°, van de wet van 18 september 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/09/2017 pub. 06/10/2017 numac 2017013368 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie, federale overheidsdienst binnenlandse zaken, federale overheidsdienst justitie en federale overheidsdienst financien Wet tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten sluiten tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten, op specifiek en met redenen omkleed verzoek, het Centraal Aanspreekpunt gehouden door de Nationale Bank van België overeenkomstig de wet van 8 juli 2018 houdende organisatie van een centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten en tot uitbreiding van de toegang tot het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht, collectieve schuldenregeling en protest, om informatie vragen. § 2. Ingeval de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek dit vergen, kan de procureur des Konings bovendien vorderen dat : a) gedurende een vernieuwbare periode van maximum twee maanden de bankverrichtingen met betrekking tot een of meerdere van deze bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten van de verdachte onder toezicht worden geplaatst;b) de bank of de kredietinstelling de tegoeden en verbintenissen die verbonden zijn met deze bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten, niet meer uit handen mag geven voor een termijn die hij bepaalt, maar die niet langer kan zijn dan de termijn die loopt van het ogenblik waarop de bank of de kredietinstelling kennis neemt van zijn vordering tot vijf werkdagen na de kennisgeving van de hier bedoelde gegevens door deze instelling.Deze maatregel kan slechts gevorderd worden wanneer ernstige en uitzonderlijke omstandigheden dit verantwoorden en enkel in geval de opsporing betrekking heeft op misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering. § 3. De procureur des Konings kan, bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing de medewerking van de bank of de kredietinstelling vorderen teneinde de maatregelen bedoeld in de §§ 1 en 2 mogelijk te maken. De bank of de kredietinstelling is gehouden haar medewerking onverwijld te verlenen. In de beslissing bepaalt de procureur des Konings de vorm waarin de in § 1 vermelde gegevens hem worden meegedeeld.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro of met een van die straffen alleen ».

Wat de excepties van onontvankelijkheid betreft B.3. De Ministerraad voert aan dat de eerste prejudiciële vraag niet ontvankelijk is omdat zij ofwel niet alle noodzakelijke elementen zou omvatten (eerste exceptie), ofwel niet nuttig zou zijn voor de beslechting van de bodemgeschillen (tweede exceptie), ofwel minstens deels zou berusten op een verkeerd uitgangspunt (derde exceptie).

Eerste exceptie B.4.1. Wanneer noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken, en wanneer daaruit evenmin kan worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepalingen een schending zouden inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, bevat de prejudiciële vraag niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak moet kunnen doen.

B.4.2. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over het ontbreken van een rechtsgrond die de bevoegdheid toekent aan de politie om tot identificatie van de kentekenplaathouder over te gaan, waarbij die situatie wordt vergeleken met de gevallen waarin tot de identificatie van de gebruiker van een communicatiedienst (artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering) of de identificatie van de gebruiker van een bankrekeningnummer (artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering) wordt overgegaan. De identificatie van een persoon via een opvraging bij de Dienst voor Inschrijving van Voertuigen zou niet aan een wettelijke machtiging met voorwaarden onderworpen zijn, terwijl een identificatie van een gebruiker van een communicatiedienst of een bankrekeningnummer wel aan een wettelijke machtiging met voorwaarden onderworpen is.

B.4.3. De eerste exceptie wordt verworpen.

Tweede exceptie B.5.1. Het komt in de regel aan de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.5.2. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het opvragen van de in het geding zijnde persoonsgegevens gebeurd is zonder machtiging, terwijl, volgens het Hof van Cassatie, « het gegeven dat het tot de opdracht van de politie behoort om overtredingen op de verkeersreglementen op te sporen en vast te stellen, [...] niet tot gevolg [heeft] dat de politie voor de identificatie van de houder van een kentekenplaat via de Dienst Inschrijving Voertuigen zonder machtiging van het Sectoraal comité toegang heeft tot de persoonsgegevens van de Kruispuntbank Voertuigen » (Cass., 13 december 2016, P.16.0682.N). De vraag van de wettelijke grondslag van die machtiging en daarmee samenhangend van de evenredigheidstoets zou dan, volgens de Ministerraad, enkel van belang zijn voor de oplossing van de bodemgeschillen indien het bewijs op wettige wijze verkregen zou zijn geweest.

Noch in de bodemgeschillen voor de verwijzende rechter, noch in de bodemgeschillen van de tussenkomende partijen, werd een machtiging tot toegang tot de Kruispuntbank van de voertuigen gevraagd, zodat geen machtiging werd verkregen.

B.5.3.1. Bij de wet van 14 juni 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/06/2017 pub. 28/07/2017 numac 2017030793 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens type wet prom. 14/06/2017 pub. 22/01/2018 numac 2018030058 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, is echter een algemene retroactieve vrijstelling gegeven aan de politie voor wat de toegang tot de databanken betreft, zodat alle persoonsgegevens die onrechtmatig zijn verkregen, sinds de inwerkingtreding van die wet moeten worden geacht rechtmatig te zijn verkregen.

B.5.3.2. Bij zijn arrest nr. 153/2018 van 8 november 2018 heeft het Hof in verband met de voormelde wet van 14 juni 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/06/2017 pub. 28/07/2017 numac 2017030793 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens type wet prom. 14/06/2017 pub. 22/01/2018 numac 2018030058 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. - Duitse vertaling sluiten geoordeeld dat door « terugwerkende kracht te verlenen aan de bij artikel 2 van de bestreden wet ingevoerde vrijstelling, voor de politiediensten, van elke wettelijk of reglementair voorgeschreven verplichting betreffende een voorafgaande machtiging door een sectoraal comité, [...] artikel 3 van de bestreden wet tot gevolg [heeft] dat de rechtsonderhorige de waarborg wordt ontnomen dat de door de politiediensten en de vervolgende instanties na te leven regels betreffende de bewijsvoering van de schuld van een persoon, niet in het nadeel van die persoon kunnen worden gewijzigd met terugwerkende kracht » (B.26).

Hoewel het Hof het voormelde artikel 3 van de wet van 14 juni 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/06/2017 pub. 28/07/2017 numac 2017030793 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens type wet prom. 14/06/2017 pub. 22/01/2018 numac 2018030058 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. - Duitse vertaling sluiten heeft vernietigd, werden de gevolgen van de vernietigde bepaling gehandhaafd, waardoor de rechtbanken, wanneer zij worden geconfronteerd met bewijsmiddelen die voortvloeien uit de identificatie van voertuigen, die bewijsmiddelen om die redenen niet als onwettig dienen te beschouwen.

Derhalve zijn de persoonsgegevens die in de voor de verwijzende rechter hangende zaken in het geding zijn, wettig verkregen en is het nuttig na te gaan of het gebrek aan « een uitdrukkelijke rechtsgrond met voorwaarden die de inmenging evenredig maakt ten aanzien van het nagestreefde doel », al dan niet strijdig is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.4. De tweede exceptie wordt verworpen.

Derde exceptie B.6.1. De situatie van de beklaagden in de bodemgeschillen wordt vergeleken met de situatie van de verdachten die worden onderworpen aan een van de maatregelen in de artikelen 46bis, § 1, en 46quater, § 1, van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 46quater, § 1, van het Wetboek van strafvordering regelt het inzage nemen, door de opsporingsdiensten, van de financiële gegevens van een verdachte van wie de identiteit op dat ogenblik reeds bekend is, en heeft derhalve niets uit te staan met de regeling van de toegang van de opsporingsdiensten tot een databank van de overheid of tot een privédatabank om een persoon te identificeren.

B.6.2. De derde exceptie dient deels te worden ingewilligd, waardoor de eerste prejudiciële vraag geen antwoord behoeft in zoverre zij betrekking heeft op artikel 46quater, § 1, van het Wetboek van strafvordering.

Ten gronde B.7. Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, worden geschonden in zoverre de wetgever niet voorziet in een uitdrukkelijke rechtsgrond met voorwaarden die de inmenging evenredig maakt ten aanzien van het nagestreefde doel om over te gaan tot de identificatie van de houder van een kentekenbewijs, terwijl de wetgever via artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering wel uitdrukkelijk in een rechtsgrond heeft voorzien met evenredige voorwaarden om over te gaan tot de identificatie van de gebruiker van een telecommunicatiemiddel.

B.8.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.8.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.8.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.9.1. Volgens de Ministerraad zouden de te vergelijken categorieën van personen niet vergelijkbaar zijn. Verdachten die door de politie worden geïdentificeerd aan de hand van de kentekenplaat van hun voertuig zouden niet te vergelijken zijn met verdachten die worden geïdentificeerd aan de hand van hun telecommunicatiemiddel, aangezien de informatie betreffende de kentekenplaat reeds beschikbaar is bij een overheidsdienst, terwijl de informatie betreffende een telecommunicatiemiddel in het bezit is van derde partijen. Bovendien zou het aanbrengen van een kentekenplaat op een voertuig als expliciete doelstelling de identificatie van de houder van een voertuig hebben (artikel 5 van de wet van 19 mei 2010Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/05/2010 pub. 02/06/2010 numac 2010024175 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake gezondheid type wet prom. 19/05/2010 pub. 28/05/2010 numac 2010003319 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende fiscale en diverse bepalingen type wet prom. 19/05/2010 pub. 28/06/2010 numac 2010014128 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Wet houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen sluiten), terwijl de gebruiker van een elektronisch communicatiemiddel die identificatiegegevens doorgeeft aan de operator als onderdeel van de private commerciële relatie tussen de gebruiker en de operator.

B.9.2. De vergelijkbaarheid dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de te vergelijken categorieën van personen, te dezen de verdachten. De verdachten wier identiteit moet worden vastgesteld zijn vergelijkbaar, ongeacht of die gegevens zich bevinden bij een overheidsdienst dan wel bij een derde persoon en ongeacht of die gegevens al dan niet deel uitmaken van een private, commerciële relatie.

B.9.3. De exceptie wordt verworpen.

B.10.1. Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven. Dat recht heeft een ruime draagwijdte en omvat, onder meer, de bescherming van persoonsgegevens en van persoonlijke informatie. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens doet ervan blijken dat, onder meer, de volgende gegevens en informatie betreffende personen vallen onder de bescherming van dat recht : de naam, het adres, de professionele activiteiten, de persoonlijke relaties, digitale vingerafdrukken, camerabeelden, foto's, communicatiegegevens, DNA-gegevens, gerechtelijke gegevens (veroordeling of verdenking), financiële gegevens en informatie over bezittingen (zie onder meer EHRM, 23 maart 1987, Leander t. Zweden, §§ 47-48; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, §§ 66-68; 17 december 2009, B.B. t. Frankrijk, § 57; 10 februari 2011, Dimitrov-Kazakov t. Bulgarije, §§ 29-31; 18 oktober 2011, Khelili t. Zwitserland, §§ 55-57; 18 april 2013, M.K. t.

Frankrijk, § 26; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § 31).

B.10.2. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut. Zij sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.

Nederland, § 31; grote kamer, 12 oktober 2013, Söderman t. Zweden, § 78).

B.11.1. Overeenkomstig artikel 5 van de wet van 19 mei 2010Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/05/2010 pub. 02/06/2010 numac 2010024175 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake gezondheid type wet prom. 19/05/2010 pub. 28/05/2010 numac 2010003319 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende fiscale en diverse bepalingen type wet prom. 19/05/2010 pub. 28/06/2010 numac 2010014128 bron federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer Wet houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen sluiten heeft de Kruispuntbank van de voertuigen tot doel om, enerzijds, de opspoorbaarheid van voertuigen te waarborgen vanaf de dag van hun constructie of van hun invoer of intracommunautaire levering, en, anderzijds, op elk ogenblik de eigenaar ervan, de aanvrager en de houder van hun inschrijving te kunnen identificeren, alsook de gegevens betreffende hun goedkeuring te achterhalen.

Door het oprichten van de Kruispuntbank is « een efficiënte gegevensuitwisseling tussen verschillende diensten, die rechtstreeks of onrechtstreeks, betrokken zijn met voertuigen in de uitvoering van hun opdrachten van openbaar nut » mogelijk (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2493/001, p. 3). « De oprichting van een Kruispuntbank van de voertuigen is een onontbeerlijke voorwaarde om de gewenste opspoorbaarheid van de voertuigen te kunnen invoeren.

Maar de verwachte baten zijn ruimer; ze gaan tevens over : - de strijd tegen de autocriminaliteit; - de politionele samenwerking en de gegevensuitwisseling in het kader van de verdragen Schengen en Eucaris; [...] » (ibid., p. 5).

B.11.2. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de inlichting die wordt opgevraagd.

B.11.3. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 153/2018 van 8 november 2018 (B.11.1 tot B.12.3), was de politionele gegevensverwerking in overeenstemming met het recht op eerbiediging van het privéleven van de personen van wie de gegevens politioneel werden verwerkt. De politiediensten beschikten, overeenkomstig het ten tijde van de in het geding zijnde feiten van toepassing zijnde hoofdstuk IV, afdeling 1bis, inzake het informatiebeheer van de wet van 5 augustus 1992Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/08/1992 pub. 21/10/1999 numac 1999015203 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol houdende wijziging van artikel 81 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie van 3 februari 1958, opgemaakt te Brussel op 16 februari 1990 sluiten op het politieambt, over een gedetailleerde wettelijke basis voor wat betreft de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens.

Bovendien voorzagen de wet van 5 augustus 1992Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/08/1992 pub. 21/10/1999 numac 1999015203 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol houdende wijziging van artikel 81 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie van 3 februari 1958, opgemaakt te Brussel op 16 februari 1990 sluiten en de wet van 8 december 1992, zoals van toepassing ten tijde van de feiten, in diverse systemen ter controle van de naleving, door de politiediensten, van de wettelijke bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens en ter bevordering van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (B.12.4, arrest nr. 153/2018).

B.11.4. Rekening houdend met het voorgaande waren er voldoende wettelijke waarborgen voorhanden om misbruiken te voorkomen bij de verwerking door de politiediensten van persoonsgegevens (B.13, arrest nr. 153/2018) en was het in redelijkheid te verantwoorden dat gegevens die tot wettelijk doel hadden de identificatie van de eigenaar van een voertuig mogelijk te maken en waarover een overheidsdienst reeds beschikte, ter beschikking worden gesteld aan andere overheidsdiensten die belast zijn met de opsporing van misdrijven.

Bovendien zijn de gegevens waarvan sprake in artikel 46bis, § 1, van het Wetboek van strafvordering, niet in het bezit van overheidsdiensten, maar in het bezit van derde partijen en worden die gegevens niet bijgehouden, noch verzameld met als uitdrukkelijke doelstelling de overheid in staat te stellen die personen te identificeren.

Het verschil in behandeling is redelijk verantwoord.

B.11.5. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.12. Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering strijdig is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het voorziet in de nietigheid van het onrechtmatig verkregen bewijs wanneer dat bewijs is verkregen in strijd met het recht op een eerlijk proces, maar niet wanneer dat bewijs is verkregen in strijd met een ander grondrecht, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven of persoonsgegevens en het verbod op foltering.

B.13. De tweede prejudiciële vraag kan niet los worden gezien van de sinds een arrest van 14 oktober 2003 ontwikkelde rechtspraak van het Hof van Cassatie, waaruit voortvloeit dat de omstandigheid dat een bewijselement op onregelmatige wijze werd verkregen - ook wanneer het gaat om een bewijselement dat met miskenning van verdragsrechtelijk of grondwettelijk gewaarborgde grondrechten werd verkregen -, slechts tot gevolg heeft dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven rechtstreeks noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen, hetzij wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, hetzij wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, hetzij wanneer de aanwending van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces (Cass., 14 oktober 2003, P.03.0762.N).

B.14.1. Artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Tot nietigheid van onregelmatig verkregen bewijselement wordt enkel besloten indien : - de naleving van de betrokken vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, of; - de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, of; - het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces ».

B.14.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever een codificatie voor ogen had van de zogenaamde « Antigoon »-rechtspraak van het Hof van Cassatie, betreffende de nietigheid van onregelmatig verkregen bewijselementen in strafzaken, vermeld in B.13 : « De publieke ergernis over mislukte strafvervolgingen ten gevolge van de niet-naleving van de in de wet voorgeschreven vormvereisten is zeer groot. Zeer moeilijk wordt aanvaard dat een schending van vormvoorschriften tot nietigheden leidt, zonder dat de belangen van de verdachte zijn geschaad.

De recente rechtspraak van het Hof van Cassatie (de zogenaamde ' Antigoonleer ', zie Cass. 14 oktober 2003, T. Strafr. 2004, 129, noot Ph. TRAEST) beperkt weliswaar de sanctie van de nietigheid en de daaruit volgende uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs.

Ingevolge de rechtspraak van het Hof van Cassatie en in tegenstelling tot vroeger, is bewijsuitsluiting dus geen automatische sanctie meer bij onrechtmatig verkregen bewijs. De vervolgde moet kunnen aantonen dat er sprake is van 1) een schending van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorwaarde; 2) een aantasting van de betrouwbaarheid van het bewijs; 3) een gebruik van bewijs strijdig met het recht op een eerlijk proces » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2010, DOC 53-0041/001, p. 3). « Door expliciet de link te maken met de Antigoon-rechtspraak en de daaropvolgende verfijningsarresten van het Hof van Cassatie, impliceert dit amendement eveneens, net zoals het oorspronkelijk wetsvoorstel, dat de strafrechter rekening moet houden met het belang dat de beklaagde kan doen gelden bij het geschonden voorschrift en met de aard van de miskende procesregel : gaat het om een bewijsregel of enkel om een loutere formaliteit ? In dit laatste geval kan er geen sprake van zijn dat de onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs zouden hebben aangetast, dan wel in strijd zou zijn met een eerlijk proces (zie in die zin : Cass., 2 maart 2005, P04 1644F en Cass., 3 mei 2005, P05 618N).

Dit amendement moet dan ook zo worden begrepen dat in geval van vormfouten en onregelmatigheden, de sanctie van bewijsuitsluiting een uitzondering wordt in plaats van de regel.

De letterlijke overname van de bewoordingen uit de cassatierechtspraak garandeert bovendien dat deze formulering de toets van de hoogste rechtscolleges van dit land aan ondermeer de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zal doorstaan » (Parl.

St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0041/002, pp. 2-3).

B.15.1. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.15.2. Ingevolge de wet van 14 juni 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/06/2017 pub. 28/07/2017 numac 2017030793 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens type wet prom. 14/06/2017 pub. 22/01/2018 numac 2018030058 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, en het vernietigingsarrest nr. 153/2018 van 8 november 2018 met handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepaling, is het bewijs dat in de voor de verwijzende rechter hangende geschillen in het geding is, wettig verkregen, zodat het beantwoorden van de tweede prejudiciële vraag niet meer nuttig is voor de oplossing van de bodemgeschillen.

B.16. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Het ontbreken van een uitdrukkelijke rechtsgrond voor de identificatie, door de politiediensten, van de kentekenplaathouder schendt niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 januari 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^