Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 maart 1998

Arrest nr. 9/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1032 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 6, 7, 14 en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten a Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021118
pub.
27/03/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 9/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1032 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 6, 7, 14 en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 23 december 1996 in zake de stad Oudenaarde tegen F. Batteauw, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 januari 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 6, 7, 14 en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, in de mate dat de samenlezing ervan zou leiden tot het besluit dat een huurder van een onteigend perceel niet meer in het geding kan tussenkomen in graad van herziening, noch op enige andere wijze een rechtstreekse vordering kan instellen tegen de onteigenaar, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de gecordineerde Grondwet ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Bij de Rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde is door de stad Oudenaarde op 8 april 1991 een eis tot herziening ingesteld van de door de vrederechter vastgestelde voorlopige vergoeding in het kader van een onteigening van een perceel, toebehorend in eigendom aan het echtpaar Batteauw-Schaubroeck.

Bij verzoekschrift ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg neergelegd op 8 augustus 1991 kwam de n.v. Betasco als huurder van het onteigend perceel die aan het goed verbeteringswerken aanbracht, vrijwillig tussen en vorderde een schadevergoeding die voorlopig op één miljoen frank werd begroot, lastens de onteigenaar, de stad Oudenaarde, en, in subsidiaire orde, lastens de onteigenden.

Eiseres, de stad Oudenaarde, concludeerde dat die tussenkomst onontvankelijk was op grond van de vaststelling dat de n.v. Betasco geen partij was in de procedure voor de vrederechter. Uit de lezing en onderlinge samenhang van de artikelen 6, 7, 14 en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 zou blijken dat een dergelijk verzoek onontvankelijk is en de huurder zich enkel kan richten tot de eigenaar wanneer die zou nagelaten hebben de huurder van de voorgenomen onteigening op de hoogte te brengen.

De n.v. Betasco stelt dat de herzieningsprocedure los staat van de uitzonderlijke procedure voor de vrederechter die gericht is op de snelle inbezitstelling van de onteigenaar en de vergoeding van de onteigende. Het betreft volgens haar een volledig zelfstandige procedure in eerste aanleg, met mogelijkheid tot hoger beroep en zonder procedurele beperkingen ten aanzien van derden die wensen tussen te komen. In de procedure voor de vrederechter zou ze wel degelijk tussengekomen zijn - de deskundige nam akte van haar aanwezigheid - doch ze zou bij vergetelheid niet meer uitgenodigd zijn voor het vredegerecht en derhalve niet meer verschenen zijn.

Verwijzend naar de bijzonderheid dat de onteigende de huurder wel degelijk op de hoogte bracht en zijn wettelijke verplichting nakwam, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde de hiervoor aangehaalde prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 7 januari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 22 januari 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1997.

Memories zijn ingediend door : - de stad Oudenaarde, bij op 5 maart 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 7 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 april 1997 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 13 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 18 december 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 25 januari 1998 en 7 juli 1998.

Bij beschikking van 30 oktober 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 18 november 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 31 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 18 november 1997 : - zijn verschenen : . Mr. L. Van Hoyweghen, advocaat bij de balie te Dendermonde, voor de stad Oudenaarde; . Mr. D. Van Heuven, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van de stad Oudenaarde A.1.1. De stad Oudenaarde onderzoekt allereerst de verschillende wijzen waarop de prejudiciële vraag kan worden geïnterpreteerd.

Volgens haar bevat de prejudiciële vraag twee vooronderstellingen ten aanzien van de draagwijdte van de gewraakte rechtsregels, namelijk : 1° de huurder van een onteigend perceel beschikt niet over een rechtstreekse vordering tegen de onteigenaar buiten die welke is ingevoerd door de rechtspleging ingericht door de wetten van 26 juli 1962, noch over enig ander rechtsmiddel;2° de huurder kan niet meer tussenkomen in herziening. A.1.2. Het verschil inzake de verhouding tussen onteigenaar en eigenaar, enerzijds, en onteigenaar en huurder van het onteigende goed, anderzijds, berust op het objectieve onderscheid dat er in de eerste rechtsverhouding een rechtstreeks verband is tussen onteigenaar en eigenaar met betrekking tot het onteigende goed, terwijl er in de tweede rechtsverhouding geen enkele juridische band bestaat tussen onteigenaar en huurder. In die laatste rechtsverhouding kan de onteigenaar immers niet worden beschouwd als rechtsopvolger van de onteigende. Uit de rechtsregels die het huurrecht beheersen kan geen rechtstreekse vordering tegen de onteigenaar ontstaan. Het recht op schadevergoeding van de huurder ontstaat uit het schadeverwekkende feit, zodat de huurder door de onteigenaar-schadeverwekker dient te worden vergoed voor de aangerichte schade. De onteigeningsrechtspleging organiseert de wijze waarop die rechtstreekse vordering wordt uitgeoefend. Dat de rechtstreekse vordering van de huurder tegen de onteigenaar een andere juridische oorzaak heeft dan de contractuele band tussen huurder en verhuurder wordt ook geïllustreerd door het feit dat algemeen wordt aanvaard dat artikel 1743 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is binnen het onteigeningsrecht. De huurder kan zijn rechtstreekse vordering tot schadevergoeding enkel uitoefenen op de wijze geregeld door de wet van 26 juli 1962 wanneer het een dringend noodzakelijke onteigening betreft. Er bestaat evenwel geen juridische oorzaak waarop hij zich, buiten de onteigeningswetgeving, zou kunnen beroepen om een rechtstreekse vordering uit te oefenen. Daaruit volgt dat er geen analogie bestaat tussen de vordering van de huurder tegen degene die hem het genotsrecht heeft verschaft en de vordering van de onteigende huurder tegen de onteigenaar. Hoogstens zou een vergelijking mogelijk zijn tussen de huurders die getroffen worden door een tenietgaan van het goed door onrechtmatige daad dan wel door onteigening. Die analogie is uiteraard zinloos, gelet op het fundamentele verschil tussen beide rechtstoestanden.

A.1.3. De stad Oudenaarde betwist uiteraard dat de huurder niet zou kunnen tussenkomen in herziening. Uit de tekst van artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 blijkt dat elke partij die voor de vrederechter is tussengekomen ook over de mogelijkheid beschikt om de herziening in te leiden. Uit dezelfde bepaling volgt dat enkel de partijen die tussengekomen zijn in de procedure voor de vrederechter die vordering kunnen instellen, zodat de huurder niet voor het eerst in herziening kan tussenkomen. De herziening is immers een nieuw proces, maar is tevens de voortzetting van de onteigeningsprocedure voor het vredegerecht. Binnen de onteigeningsrechtspleging ingericht door de wet van 26 juli 1962 dient eenieder die aanspraak maakt op een vergoeding en/of de wettigheid van de onteigening wenst aan te vechten, tussen te komen in de procedure in het stadium voor het vredegerecht. De prejudiciële vraag is derhalve enkel relevant in zoverre daarin het onderscheid in behandeling in het geding wordt gebracht tussen de eigenaar die gedagvaard wordt en de huurder die door de gedagvaarde partij van de datum van de verschijning voor de rechter in kennis worden gesteld.

A.2.1. Volgens de stad Oudenaarde is het verschil in behandeling tussen eigenaar en huurder van het onteigende goed verantwoord. Voor die verschillende behandeling bestaan allereerst objectieve redenen.

De stad Oudenaarde stelt vast dat in sommige gevallen de onteigenende overheid op het ogenblik dat de onteigening wordt ingeleid, de identiteit en/of de concrete rechten van houders van bepaalde rechten, zoals zakelijke rechten, zakelijke zekerheden of persoonlijke genotsrechten die op het goed gevestigd zijn, niet zal kennen of zelfs maar zal kunnen kennen. De identiteit van diegenen die op het ogenblik van de onteigening rechten kunnen doen gelden op het goed, is een fundamenteel probleem van elke onteigeningsrechtspleging. De eigenaar en de vruchtgebruiker zijn wel bekend in officiële bescheiden zoals hypothecaire en kadastrale beschrijving. Krachtens artikel 5 van de wet van 26 juli 1962 worden enkel zij gedagvaard. Het is vaste rechtspraak dat de andere belanghebbende partijen niet gedagvaard dienen te worden. De onteigeningsprocedure wordt niet gevoerd tegen de eigenaar, maar strekt tot het onteigenen van het goed. De eigendomsoverdracht gebeurt uit kracht van wet en is tegenstelbaar aan derden vanaf de overschrijving van het vonnis in de registers van de hypotheekbewaring. Om die reden wordt de eigenaar van het goed in het vonnis aangewezen, wat de dagvaarding vereist. De reden voor de beperkte dagvaardingsplicht is bijgevolg ingegeven door de feitelijke onmogelijkheid om de belanghebbenden te kennen, zonder medewerking van de eigenaar of de vruchtgebruiker. De dringende noodzaak van inbezitneming kan niet afhankelijk worden gesteld van de privaatrechtelijke eigendomsstructuur van het te onteigenen goed, dit wil zeggen van de mate van medewerking of tegenwerking van de belanghebbenden bij de onteigening.

De rechtspleging ingericht door de wet van 26 juli 1962 streeft ernaar eenieder die een aanspraak meent te hebben op het onteigende goed, de mogelijkheid te bieden om in de procedure voor de vrederechter tussen te komen. Om dat doel te bereiken worden verschillende technieken toegepast : 1° De wet voorziet erin dat bij elke onteigening de eerste verschijning gebeurt ter plekke van de te onteigenende goederen.De bewoners en gebruikers krijgen uiterlijk bij die verschijning als het ware in hun woonkamer kennis van de ingeleide onteigening; 2° De wet verplicht de gedagvaarde partij om de huurders en gebruikers in te lichten over de dreigende onteigening op straffe van zelf aansprakelijk te zijn voor de schadevergoeding waarop de huurder aanspraak zou kunnen maken;3° De procedure is zodanig ingericht dat elke belanghebbende zonder formaliteiten in de procedure kan tussenkomen.Hij behoudt dat recht in herziening zodra hij van zijn tussenkomst akte laat nemen door de vrederechter.

Artikel 19 van de wet van 26 juli 1962 voorziet in een zware sanctie, voor het geval de belanghebbende derden, als gevolg van de nalatigheid van de overeenkomstig artikel 5 gedagvaarde partijen, niet voor de vrederechter verschijnen vóór de uitspraak van het vonnis dat de voorlopige vergoeding bepaalt. Alleen die gedagvaarde partijen zijn immers tegenover hem aansprakelijk voor de vergoedingen die zij als belanghebbende derden mochten vorderen. De aansprakelijkheid ingesteld door die bepaling is een sanctie met verstrekkende gevolgen, aangezien de gedagvaarde niet enkel gehouden is tot doorbetaling van wat hij, als het ware in de plaats van de benadeelde belanghebbende, ontvangen heeft, maar ook van de schade die alleen voor die belanghebbende vergoedbaar is.

De stad Oudenaarde verwijst naar de artikelen 7 en 10 van de wet van 26 juli 1962, waaruit blijkt dat de tussenkomst van belanghebbende derden zonder veel formaliteiten kan gebeuren. Gelet op de feitelijke onmogelijkheid om met zekerheid te identiteit van de belanghebbenden vóór de inleiding van de onteigeningsprocedure te kennen en de dringende noodzaak van de procedure, heeft de wetgever voorzien in een aantal bepalingen die tot gevolg hebben dat zij aan de belanghebbenden een sluitende bescherming bieden voor de schade die zij lijden ten gevolge van de onteigening van het goed waarop zij rechten hadden.

A.2.2. De stad Oudenaarde is ook van oordeel dat de regel dat het initiatief tot herziening beperkt is tot de partijen die in de procedure voor het vredegerecht zijn tussengekomen, verantwoord is. De ratio legis van de wet van 26 juli 1962 bestaat er essentieel in dat de procedure voor de vrederechter slechts de inleiding vormt van de zaak, waarbij de vrederechter volstrekt naar eigen inzicht het bedrag van de billijke schadevergoeding vaststelt die de plaats zal innemen van het onteigende goed. Als de vrederechter er niet in slaagt alle betrokkenen te verzoenen, dan wordt een nieuw proces gevoerd voor de rechtbank van eerste aanleg, maar ditmaal volgens de gewone procesregels met inbegrip van de regels inzake het bewijs, de vordering, en dergelijke. Noch de onteigenende overheid, noch de belanghebbende partijen beschikken tijdens de procedure voor het vredegerecht over rechtsmiddelen om andere partijen te dwingen tot het bewijs van hun aanspraken en van onderlinge rechtsverhoudingen betreffende het onteigende goed. Zij kunnen enkel opmerkingen maken.

Nochtans zullen de rechtsverhoudingen een belangrijke invloed hebben op het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde vergoeding. Dit is natuurlijk in eerste instantie belangrijk voor de onteigenaar, die mogelijk nu pas verneemt wie aanspraak maakt op een vergoeding. Het is even belangrijk voor de onteigenden zelf, die pas in dat stadium kennis krijgen van de aanspraken van de andere belanghebbenden, en die aanspraken kunnen onderling tegenstrijdig zijn. Pas in herziening zullen zowel de onteigenaar als de belanghebbende partijen de toegekende vergoedingen kunnen vorderen en betwisten naar recht. Voor het eerst zou kunnen worden gevorderd dat de verschillende partijen bewijskrachtige stukken voorleggen, zowel met betrekking tot de titel op basis waarvan de schadevergoeding wordt gevorderd als betreffende de vergoedbare schade. Wanneer toegestaan zou worden dat partijen die niet in de procedure voor het vredegerecht zijn tussengekomen, de herziening kunnen inleiden, heeft dit verstrekkende gevolgen.

Allereerst zou de termijn van verval voor het instellen van de herzieningsprocedure niet tegenstelbaar zijn aan de derde die niet voor het vredegerecht is tussengekomen. Het zou immers totaal inconsequent zijn om de mogelijkheid om de vordering uit te oefenen te beperken tot een tussenkomst in een aanhangige herzieningsprocedure.

Zowel het bedrag van de onteigeningsvergoedingen als de eigendomstitels zouden aldus aanvechtbaar blijven gedurende dertig jaar te rekenen vanaf het provisionele vonnis. De onteigenende overheid die de termijn van het verval zou hebben laten verstrijken - want onwetend over het bestaan van de derde belanghebbende - zou de partijen die wel waren tussengekomen niet meer kunnen aanspreken tot terugbetaling en ze zelfs niet meer kunnen oproepen tot tussenkomst.

Op de onteigenden rust immers geen enkele vrijwaringsplicht ten opzichte van de onteigenaar. De aansprakelijkheid ingericht door artikel 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 heeft enkel betrekking op de relatie tussen de gedagvaarde en de benadeelde ten gevolge van nalatigheid, maar kan niet worden aangevoerd door de onteigenaar. De regel is derhalve verantwoord naar recht en redelijkheid. De stad Oudenaarde concludeert dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een huurder geen kennis zou krijgen van de onteigening vóór het sluiten van de debatten voorafgaand aan het voorlopige vonnis. De onteigeningsprocedure ter gelegenheid waarvan de prejudiciële vraag wordt gesteld, toont dit duidelijk aan. In die zaak had de huurder wel degelijk kennis van de onteigening, van zijn aanwezigheid werd door de gerechtsdeskundige akte genomen in het proces-verbaal van plaatsbeschrijving, maar hij heeft eenvoudigweg nagelaten om zich als tussenkomende partij te doen erkennen.

Standpunt van de Ministerraad A.3.1. De Ministerraad stelt dat de meerderheidsrechtspraak en -rechtsleer de tussenkomst uitsluit van de in artikel 6 van de wet van 26 juli 1962 bedoelde belanghebbende derden die behoorlijk werden opgeroepen door de onteigende en die geen partij waren in de loop van de procedure voor de vrederechter. Indien een dergelijke derde degelijk op de hoogte werd gebracht door de onteigenaar, op de wijze waarin is voorzien in artikel 6, zal hij in beginsel geen verhaal meer hebben, noch tegen de onteigenaar, noch tegen de onteigende. De Ministerraad is evenwel van oordeel dat de prejudiciële vraag dient te worden geherformuleerd op basis van het motiverend gedeelte van het verwijzingsvonnis. Die herformulering is nodig rekening houdend met de hypothese die de rechtbank voor ogen heeft gehad, namelijk die waarbij de belanghebbende derde wel degelijk op de hoogte werd gebracht door de onteigende, zich als partij heeft aangemeld in de loop van de procedure voor de vrederechter en de vrederechter vergeet uitspraak te doen of geen uitspraak doet over de vordering tot tussenkomst.

A.3.2. De Ministerraad is van oordeel dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is. In de prejudiciële vraag, noch in het motiverend gedeelte van het verwijzingsvonnis, wordt immers aangegeven ten opzichte van welke categorie van personen de bedoelde bepalingen een verboden discriminatie zouden inhouden. Nochtans is het noodzakelijk dat de in de prejudiciële vraag beoogde wettelijke bepalingen een onderscheid invoeren, opdat het Hof de mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan onderzoeken. In werkelijkheid wordt aan het Hof gevraagd of de door de verwijzingsrechter aangehaalde interpretatie al dan niet correct is, wat buiten de bevoegdheid van het Hof valt.

A.3.3. Ten behoeve van de belanghebbende derden, maar mede gebaseerd op redenen van proceseconomische aard en van rechtszekerheid, heeft de wetgever geoordeeld dat alle vorderende partijen in alle stadia van de procedure betrokken moeten worden en dus niet voor het eerst kunnen tussenkomen in de herziening. Artikel 6, gelezen in samenhang met de artikelen 7, derde lid, 14, eerste lid, en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 moet zo worden geïnterpreteerd dat de door de onteigende op de hoogte gestelde belanghebbende derde weliswaar tot aan de sluiting van de debatten, maar ten laatste op dat ogenblik moet tussenkomen in de procedure voor de vrederechter, bij gebreke waarvan hij het risico loopt zijn recht op vergoeding te verliezen.

De Ministerraad verwerpt de interpretatie dat de procedure in herziening een volledig zelfstandige procedure zou zijn. Een dergelijke interpretatie strijdt met de bedoelingen van de wetgever.

Bovendien kan vanuit logisch en semantisch oogpunt slechts datgene worden herzien waarover reeds uitspraak werd gedaan. De herziening mag dan weliswaar een procedure sui generis zijn, toch is zij het juridische gevolg, de wettelijke voortzetting van de procedure voor de vrederechter. Een van de juridische gevolgen van de procedure voor de vrederechter is dat de toegang tot de herzieningsrechter wordt beperkt tot de partijen die reeds in het geding waren voor de vrederechter.

Luidens de rechtspraak van het Hof van Cassatie zijn in de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening enkel de door de vrederechter erkende tussenkomende partijen gerechtigd om aan alle volgende fasen van de procedure deel te nemen.

Volgens de Ministerraad lijkt de verwijzingsrechter zich bij die interpretatie aan te sluiten, tenzij in het geval waarin de belanghebbende derden op de hoogte werden gebracht door de onteigenden en zich gemeld hebben in het kader van de procedure voor de vrederechter, maar de vrederechter vergeten heeft om uitspraak te doen of geen uitspraak heeft gedaan. Aan de hand van de rechtsleer wordt die situatie door de Ministerraad als volgt beschreven : wanneer een belanghebbende derde is tussengekomen vóór het voorlopige vonnis, dan kan hij vanzelfsprekend ook de vordering tot herziening instellen.

Wanneer de vrederechter evenwel heeft nagelaten uitspraak te doen op zijn vordering tot tussenkomst kan die derde geen herziening vragen.

Volgens het cassatiearrest van 10 juni 1977 zou hij zich echter kunnen verzetten tegen de inbezitstelling. De Ministerraad besluit dat de rechten van de belanghebbende derden die zich in een dergelijke situatie bevinden niet anders is dan die van andere partijen die in een gewone procedure « vergeten » zijn door de rechtbank, waarbij in het bijzonder wordt verwezen naar de nietigheidssanctie van artikel 780 van het Gerechtelijk Wetboek. De Ministerraad merkt evenwel ook op dat, indien de n.v. Betasco als partij is opgenomen in het proces-verbaal van plaatsbezoek en/of proces-verbaal van plaatsbeschrijving, zij daardoor partij zou zijn in de procedure voor de vrederechter. Dit laatste lijkt te suggereren dat in dat geval ook zij kan tussenkomen in de herzieningsprocedure.

A.3.4. De Ministerraad besluit dat alle voorgaande overwegingen betrekking hebben op de interpretatie van de betrokken wetsbepalingen, maar niets te maken hebben met de toetsing ervan aan het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod. Het is voor de Ministerraad dan ook onmogelijk om zich ten gronde uit te spreken over de toets van die bepalingen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vermits de Ministerraad bij gebreke van aanwijzingen in het verwijzingsvonnis niet kan weten ten opzichte van welke categorieën van personen de bedoelde wetsbepalingen al dan niet een verboden discriminatie zouden inhouden. De Ministerraad verzoekt het Hof dan ook in hoofdorde zich onbevoegd te verklaren om uitspraak te doen over de prejudiciële vraag, die in werkelijkheid de interpretatie van de wet van 26 juli 1962 beoogt, minstens de zaak onontvankelijk te verklaren bij gebreke van vergelijkbaarheidstoets. De Ministerraad aanvaardt in ondergeschikte orde dat de prejudiciële vraag zou worden geherformuleerd in het licht van het motiverend gedeelte van het verwijzingsvonnis, in welk geval de vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

A.4. Voor zover nodig sluit de Ministerraad zich aan bij de stelling van de stad Oudenaarde in de memorie van die partij. De omstandigheid dat enkel de eigenaar en de vruchtgebruiker worden gedagvaard voor de vrederechter is redelijk verantwoord, omdat het voor de onteigenaar onmogelijk is de belanghebbende derden te kennen. Het gegeven dat geen tussenkomst voor het eerst in herziening mogelijk is, wordt verantwoord door redenen van proceseconomische aard en door een zorg voor de rechtszekerheid. - B - B.1. De prejudiciële vraag vermeldt de artikelen 6, 7, 14 en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte, hierna genoemd « de onteigeningswet van 1962 ».

De voormelde bepalingen luiden : «

Art. 6.Zodra hij de dagvaarding heeft ontvangen, is de gedaagde gehouden, de derden, die bij de onteigening belang hebben op grond van huur, gebruikspand, gebruik of bewoning, op de hoogte te brengen van de voorgenomen onteigening, alsmede van dag, uur en plaats van de verschijning vóór de rechter en het opmaken van de plaatsbeschrijving. » «

Art. 7.Op de dag die voor de verschijning is bepaald, aanvaardt de vrederechter als tussenkomende partijen, zonder verdere procedure en zonder dat daaruit vertraging mag voortvloeien, de belanghebbende derden die erom verzoeken.

Na de opmerkingen van de aanwezige partijen te hebben gehoord, oordeelt de rechter of de vordering regelmatig is ingesteld, de door de wet voorgeschreven formaliteiten vervuld zijn en het plan van de grondinnemingen van toepassing is op het goed waarvan de onteigening wordt gevorderd. De aanwezige verweerders zijn, op straffe van verval, gehouden alle excepties die zij menen te kunnen opwerpen, ineens voor te brengen. De vrederechter beschikt, ten laatste achtenveertig uren na de verschijning, bij één enkel vonnis over het geheel.

Hoger beroep tegen het vonnis waarbij de rechter de vordering van de onteigenaar afwijst en beslist dat er derhalve geen aanleiding bestaat om de procedure voort te zetten, wordt ingesteld binnen vijftien dagen na de uitspraak. De termijn van verdaging bedraagt altijd acht dagen; de akte van hoger beroep bevat, op straffe van nietigheid, de bezwaren die tegen het vonnis worden ingebracht. Geen enkel ander bezwaar kan in aanmerking worden genomen. Op het hoger beroep wordt beschikt op de inleidende terechtzitting of uiterlijk acht dagen later. » «

Art. 14.Op die terechtzitting erkent de rechter eventueel als tussenkomende partijen, zonder verdere procedure of vertraging, de derde belanghebbenden die er nog om mochten verzoeken.

Na de aanwezige partijen en de deskundige te hebben gehoord, bepaalt de rechter voorlopig het bedrag van de vergoeding die voor de onteigening verschuldigd is.

Zijn vonnis, dat uiterlijk dertig dagen na de indiening van het verslag wordt gewezen, is niet vatbaar voor beroep. Een uitgifte ervan wordt aan de onteigenaar gezonden binnen tien dagen na de uitspraak. » «

Art. 19.§ 1. Wanneer de derde belanghebbenden, als gevolg van de nalatigheid van de overeenkomstig artikel 5 gedagvaarde partijen, niet vóór de vrederechter verschijnen vóór de uitspraak van het vonnis dat de voorlopige vergoeding bepaalt, zijn alleen die partijen tegenover hen aansprakelijk voor de vergoedingen die de laatstbedoelden mochten vorderen. » B.2.1. De voormelde bepalingen van de onteigeningswet van 1962 voeren een onderscheid in tussen de eigenaars en de vruchtgebruikers die door de onteigenaar rechtstreeks worden gedagvaard om ter plaatse aanwezig te zijn en het opmaken van de plaatsbeschrijving bij te wonen (artikel 5), en de derden die bij de onteigening belang hebben op grond van huur, gebruikspand, gebruik of bewoning en die door de gedaagde, op straffe van de aansprakelijkheid vastgesteld in artikel 19, § 1, van de wet, op de hoogte moeten worden gebracht van de voorgenomen onteigening en van dag, uur en plaats van de verschijning voor de rechter en het opmaken van de plaatsbeschrijving (artikel 6).

B.2.2. De onderscheiden behandeling van eigenaars en vruchtgebruikers, enerzijds, en belanghebbenden derde, anderzijds, berust op de vaststelling dat de onteigenaar wel kan nagaan wie de eigenaars en vruchtgebruikers van het te onteigenen goed zijn, doch niet noodzakelijk weet welke overeenkomsten de eigenaar of vruchtgebruiker met betrekking tot het te onteigenen goed heeft afgesloten met derden die aldus bij de onteigening eveneens een belang kunnen laten gelden.

Dat criterium van onderscheid is objectief.

B.2.3. De wetgever heeft met die regeling beoogd de noodzakelijke waarborgen in te bouwen om alle belanghebbende partijen te betrekken bij een rechtspleging die een karakter van dringende noodzakelijkheid vertoont. Op grond van de voormelde bepalingen van de onteigeningswet van 1962 zal de rechter immers in de mogelijkheid worden gesteld de vergoeding vast te stellen waarop elk van de betrokken partijen aanspraak kan maken ten gevolge van de onteigening, hetzij lastens de onteigenaar, hetzij, bij toepassing van artikel 19, § 1, van die wet, lastens de nalatige gedagvaarde partijen.

Door in artikel 7, eerste lid, van de onteigeningswet van 1962 te stellen dat de vrederechter zonder verdere procedure, belanghebbende derden als tussenkomende partijen aanvaardt, door in artikel 14, eerste lid, van dezelfde wet te stellen dat de vrederechter in die stand van de procedure de belanghebbende partijen die erom mochten verzoeken nog kan erkennen als tussenkomende partijen, en door in artikel 19, § 1, te voorzien in de uitsluitende aansprakelijkheid van de nalatige gedaagde partijen tegenover de belanghebbende derden die niet voor de vrederechter verschijnen vóór de uitspraak van het vonnis dat de voorlopige vergoeding bepaalt, heeft de wetgever een maatregel genomen die adequaat is om het door hem nagestreefde doel te bereiken.

B.2.4. Uit wat in de overwegingen B.2.2 en B.2.3 werd aangehaald, inzonderheid met betrekking tot de weinig vormelijke wijze waarop de tussenkomst van belanghebbende derden werd geregeld, vloeit tevens voort dat de wetgever, met de verschillende behandeling van eigenaars en vruchtgebruikers, enerzijds, en belanghebbende derden, anderzijds, een maatregel heeft genomen die niet onevenredig is met de nagestreefde doelstelling.

B.3.1. Artikel 14, derde lid, van de onteigeningswet van 1962 stelt dat het vonnis waarbij de rechter het voorlopige bedrag van de vergoeding bepaalt, « niet vatbaar voor beroep » is.

B.3.2. Artikel 16 van dezelfde wet is onlosmakelijk verbonden met de in de prejudiciële vraag aangehaalde artikelen, in het bijzonder met het voormelde artikel 14. Het luidt : « De voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, worden onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2e lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.

De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening. Zij wordt door de rechtbank behandeld overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. » B.3.3. Het Hof dient na te gaan in welke mate die bepaling, met betrekking tot het recht om de herziening van de voorlopige vergoedingen te vragen, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet eventueel strijdige onderscheiden in het leven roept, enerzijds, tussen gedaagde partijen en tussenkomende partijen die door de gedaagde partijen op de hoogte werden gebracht, anderzijds, tussen diegenen die in de rechtspleging voor de vrederechter reeds partij waren en diegenen die daarin geen partij waren.

Uit het verwijzend vonnis en de motieven ervan blijkt dat het Hof tevens dient na te gaan of met betrekking tot het recht om de herziening van de voorlopige vergoedingen aan te vragen, een onderscheid wordt gemaakt tussen belanghebbende derden, naargelang de vrederechter al dan niet uitspraak heeft gedaan over hun aanspraken als tussenkomende partijen.

B.4. Artikel 16 van de onteigeningswet van 1962 maakt als dusdanig geen onderscheid tussen de eigenaars en vruchtgebruikers, enerzijds, en de belanghebbende derden, anderzijds.

Aangezien beide categorieën van personen die als partijen in de rechtspleging voor de vrederechter zijn opgetreden, het recht hebben om voor de rechtbank van eerste aanleg de herziening te vorderen van de voorlopige vergoedingen die de vrederechter heeft toegekend, worden zij niet op ongelijke wijze behandeld.

B.5. Omtrent de vraag of de onteigeningswet van 1962 een onderscheiden behandeling in het leven roept tussen een belanghebbende partij die zich als tussenkomende partij heeft aangemeld en over wier aanspraken de vrederechter uitspraak heeft gedaan, en een belanghebbende partij die zich als tussenkomende partij heeft aangemeld en over wier aanspraken de vrederechter geen uitspraak heeft gedaan, dient het Hof allereerst op te merken dat het niet aan het Hof maar aan de feitenrechter toekomt te oordelen, of een belanghebbende derde is tussengekomen voor de vrederechter, rekening houdend met de vaststelling dat de onteigeningswet van 1962 de tussenkomst van die derde niet van de vervulling van enige vormvoorwaarde afhankelijk heeft gemaakt.

B.6. Het in overweging B.5 gemaakte onderscheid is inzonderheid gesteund op de stelling dat de herziening niet kan worden gevorderd wanneer de vrederechter, wat betreft de tussenkomende partij, geen vergoeding heeft bepaald en zelfs geen uitspraak over de aanspraak van die partij heeft gedaan.

B.7.1. Artikel 16 staat niet eraan in de weg dat de tussenkomst van de belanghebbende derde in de rechtspleging voor de vrederechter, ongeacht of hij al dan niet als tussenkomende partij werd aanvaard, en, ongeacht het gevolg aan zijn tussenkomst verleend, volstaat om de herziening van de voorlopige onteigeningsvergoedingen te vorderen.

B.7.2. Het verschil in behandeling dat wordt gesuggereerd in de prejudiciële vraag bestaat niet. De vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 6, 7, 14 en 19, § 1, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij betrekking hebben op de belanghebbende derden.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^