Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 11 juli 1998

Arrest nr. 50/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1086 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Het Arbitragehof, samengesteld ui wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021282
pub.
11/07/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 50/98 van 20 mei 1998 Rolnummer 1086 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève, rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 21 april 1997 in zake K.S. en anderen tegen G.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 april 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : Schendt artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat kinderen die buiten het huwelijk werden geboren en voor de nieuwe afstammingswet van 31 maart 1987 door hun moeder werden erkend en geadopteerd geen volwaardige afstammingsband hebben t.a.v. hun moeder en de latere vaststelling van hun afstamming t.a.v. een derde deze adoptie laat bestaan en slechts gevolgen sorteert in zoverre deze gevolgen niet in strijd zijn met die van de adoptie, dan wanneer kinderen die buiten het huwelijk werden geboren doch niet door hun moeder werden geadopteerd door de nieuwe afstammingswet wel een volwaardige afstammingsband hebben t.a.v. hun moeder en t.a.v. de erkennende derde ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Uit een buitenhuwelijkse relatie werden twee kinderen geboren, respectievelijk in 1972 en in 1975. Beide kinderen werden kort na hun geboorte erkend en geadopteerd door de moeder. In 1991 werden zij erkend door de vader. Voor de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen vorderen beide kinderen en de vader thans dat de voormelde adopties met toepassing van artikel 367 van het Burgerlijk Wetboek worden herroepen.

De Rechtbank merkt op dat door de afstammingswet van 31 maart 1987 het discriminerend onderscheid tussen natuurlijke en wettige kinderen werd opgeheven maar dat de natuurlijke kinderen die onder het voorheen geldende afstammingsrecht door hun moeder werden geadopteerd, nog steeds het statuut van adoptieve kinderen bezitten. Aangezien volgens artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de vaststelling van afstamming van de geadopteerde ten aanzien van een derde, na het vonnis van adoptie, de adoptie laat bestaan en de vaststelling slechts gevolgen sorteert voor zover deze niet in strijd zijn met die van de adoptie, kan de erkennende derde geen aanspraak maken op levensonderhoud of op de nalatenschap van de kinderen en kan hij evenmin houder worden van het ouderlijk gezag over de kinderen noch een wijziging van hun naam bewerkstelligen.

De Rechtbank stelt vast dat artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover zou komen vast te staan dat dit artikel een discriminerend onderscheid handhaaft tussen, enerzijds, de vroegere natuurlijke, door de moeder erkende en geadopteerde kinderen en, anderzijds, de vroegere natuurlijke kinderen die niet door de moeder werden geadopteerd doch thans ingevolge de nieuwe afstammingswet een volwaardige afstammingsband hebben ten aanzien van hun moeder en de verwanten van moederszijde, een zeer gewichtige reden blijkt te zijn op grond waarvan overeenkomstig artikel 367 van het Burgerlijk Wetboek de herroeping der adoptie wordt gevorderd. Alvorens te beslissen stelt de Rechtbank de hiervoor aangehaalde prejudiciële vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 29 april 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 mei 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 mei 1997.

Memories zijn ingediend door : - K.S., Montebellostraat 14, 2018 Antwerpen, K.S., Montebellostraat 14, 2018 Antwerpen, en W.D.C., 59 Claremont, Bricket Wood, St. Albans, Hertfordshire AL2 3LT, Verenigd Koninkrijk, bij op 27 juni 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 27 juni 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 10 september 1997 ter post aangetekende brief; - K.S. en anderen, bij op 17 september 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 september 1997 en 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 april 1998 en 29 oktober 1998.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft rechter L. François, waarnemend voorzitter ter vervanging van voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd, de zetel aangevuld met rechter-verslaggever P. Martens.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 april 1998.

Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen evenals aan hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 22 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. G. Marinus, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor K.S. en anderen; . Mr. D. Van Heuven, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de eisers voor de verwijzende rechter A.1. Het Hof dient zich uit te spreken over de overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel van artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, aldus geïnterpreteerd door de verwijzende rechter dat die bepaling nog van toepassing is op de kinderen die vóór de wet van 31 maart 1987 door hun eigen moeder werden geadopteerd.

Voormelde kinderen moeten worden vergeleken met buitenhuwelijkse kinderen die niet door hun moeder werden geadopteerd. De laatstgenoemde categorie betreft zowel de kinderen die vóór de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987 zijn geboren maar niet werden geadopteerd, als de kinderen die sedert de inwerkingtreding van voornoemde wet zijn geboren en die niet meer door hun moeder hoeven te worden geadopteerd. De onder de oude wet geboren en door hun moeder geadopteerde buitenhuwelijkse kinderen worden ook onder de nieuwe wet als geadopteerde kinderen beschouwd, met alle daaraan verbonden gevolgen, terwijl dit niet geldt voor de andere buitenhuwelijkse kinderen. Vanuit het standpunt van de vader ontstaat aldus een onderscheid tussen kinderen voor wie de erkenning door de vader slechts beperkte gevolgen creëert en kinderen voor wie die erkenning alle gevolgen van de afstamming met zich meebrengt. Vanuit het standpunt van de moeders worden de moeders die hun kind een beter statuut wilden geven en het om die reden adopteerden thans benadeeld in vergelijking met degenen die onder de gelding van de oude wet niets hebben ondernomen om hun kind een beter statuut te geven. Tegenover eerstgenoemden wordt immers gehandeld alsof zij geen gewone doch slechts een adoptieve afstammingsband hebben met hun kind.

De wet van 31 maart 1987 had als doel aan alle kinderen een gelijk statuut te geven, ongeacht hun geboorte binnen of buiten het huwelijk.

Ook de buiten het huwelijk geboren kinderen krijgen aldus een volwaardig statuut ten aanzien van de moeder en de verwanten van moederszijde zodat een adoptie door de eigen moeder niet langer nodig is. Als uitvloeisel hiervan heeft de adoptiewet van 27 april 1987 de bepalingen inzake de adoptie van het eigen kind afgeschaft. Aangezien de mogelijkheid tot adoptie door de moeder werd afgeschaft, zal de erkenning door de vader steeds een volwaardige afstammingsband met alle eraan verbonden gevolgen creëren. Een probleem schuilt evenwel in het overgangsrecht. Door met de wet van 31 maart 1987 een volledig gelijk statuut uit te bouwen voor huwelijkse en voor buitenhuwelijkse kinderen, maar daarbij over het hoofd te zien dat degenen die voorheen geadopteerd werden thans een nadeel ondervinden ten opzichte van degenen die onder het stelsel van de nieuwe wet een volwaardig statuut hebben, heeft de wetgever een verschil in behandeling gecreëerd tussen kinderen, tussen vaders en tussen moeders, waarvoor geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat ten aanzien van het doel van de wetgever, namelijk aan alle kinderen, ongeacht hun geboorte binnen of buiten het huwelijk, een volwaardig en evenwaardig statuut te geven.

Memorie van de Ministerraad A.2. De prejudiciële vraag peilt naar het onderscheid in behandeling dat door artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zou worden gemaakt tussen kinderen die buiten het huwelijk werden geboren en vóór de nieuwe afstammingswet van 31 maart 1987 door hun moeder werden erkend en geadopteerd en kinderen die buiten het huwelijk werden geboren maar destijds niet door hun moeder werden geadopteerd.

De onderscheiden behandeling zou zijn gesitueerd op het vlak van de volwaardigheid van de afstammingsband van de kinderen, zowel ten aanzien van de moeder als ten aanzien van de erkennende derde (de vader).

De Ministerraad merkt allereerst op dat over de zogenaamde regulariserende adoptie na de inwerkingtreding van de afstammingswet van 31 maart 1987 twee tegengestelde meningen bestaan. Sommigen verdedigen de stelling dat door het van kracht worden van de voornoemde wet, kinderen die vóór de inwerkingtreding ervan door hun moeder werden geadopteerd, ophouden adoptieve kinderen te zijn.

Daardoor zou bij een erkenning door de vader artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek niet meer van toepassing zijn en zou ook de aangevoerde onderscheiden behandeling niet meer bestaan. Anderen verdedigen de stelling dat die kinderen ook na de inwerkingtreding van voornoemde wet adoptieve kinderen blijven. De verwijzingsrechter volgt klaarblijkelijk de laatstgenoemde stelling.

De Ministerraad is van mening dat de onderscheiden behandeling van natuurlijke kinderen naargelang zij vóór de inwerkingtreding van de nieuwe afstammingswet al dan niet door hun moeder werden geadopteerd, niet haar oorsprong vindt in artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat overigens inhoudelijk niet werd gewijzigd door de nieuwe afstammingswet van 31 maart 1987, maar in de afwezigheid van een overgangsregeling in die wet.

Artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is op zich geenszins strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Dat artikel bevestigt niet enkel het beginsel van de voorrang van de adoptie ten opzichte van de latere erkenning - de socio-affectieve band die tussen de adoptieve ouder en het kind is gegroeid mag in het belang van de kinderen niet worden verstoord door een latere erkenning -, maar voegt daaraan toe dat de erkennende derde geen recht heeft op levensonderhoud, noch enig recht op de nalatenschap van het kind.

Zodoende beoogde de wetgever « baatzuchtige erkenningen » te vermijden (Gedr. St., Kamer, 1961-1962, nr. 436/2, p. 32; Gedr. St., Senaat, 1966-1967, nr. 358, p. 36). Dat doel is wettig en er bestaat een proportioneel en redelijk verband tussen het beoogde doel en de aangewende middelen. De Ministerraad ziet moeilijk in dat in artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, bepaling die een algemene draagwijdte heeft, een specifieke afwijking zou moeten worden ingeschreven betreffende de rechtsverhoudingen ten aanzien van « regulariserend adoptieve kinderen », terwijl de afstammingswet inmiddels de zogenaamde regulariserende adoptie overbodig heeft gemaakt. Dat dient in een overgangsbepaling te gebeuren. Uit de rechtspraak van het Hof leidt de Ministerraad af dat de wetgever niet verplicht was om te voorzien in een overgangsregeling en dat de afwezigheid van een dergelijke overgangsregeling geen schending uitmaakt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

In ondergeschikte orde merkt de Ministerraad nog op dat de in het geding zijnde bepaling niet raakt aan de afstammingsband tussen moeder en kind en derhalve op dat vlak geen discriminatie kan instellen. De bepaling heeft wel tot gevolg dat iemand die als derde een geadopteerd kind erkent, niet in gelijke mate de rechtsgevolgen verkrijgt van een erkenning als iemand die een niet-geadopteerd kind erkent. Daarvoor bestaat zoals gezegd een redelijke verantwoording, maar bovendien betreft de prejudiciële vraag niet de ongelijke behandeling ten aanzien van de erkennende derde, maar wel ten aanzien van de erkende kinderen.

Memorie van antwoord van de eisers voor de verwijzende rechter A.3. De bescherming van de adoptieve band kan een redelijke verantwoording zijn geweest in het licht van de destijds heersende opvatting inzake afstamming en rechten van het kind, maar is dat niet meer in de huidige wettelijke context van volledige gelijkschakeling van alle kinderen ten aanzien van hun erkennende ouders en van die ouders onderling, waarin de adoptieve band een belemmering blijkt te vormen voor de gelding van de normale afstammingsregels tussen kinderen en hun ouders.

Hoewel de wetgever in beginsel niet verplicht is om in een overgangsregeling te voorzien, is hij dat wel wanneer, zoals te dezen, het ontbreken van een overgangsregeling een onderscheid invoert tussen rechtsverhoudingen die onder de oude wet vallen en die welke onder de nieuwe wet vallen, dat objectief noch redelijk verantwoord is. Die discriminatie vindt haar oorsprong in artikel 362 van het Burgerlijk Wetboek.

De prejudiciële vraag betreft zowel de relatie van de geadopteerde kinderen tot hun moeder als hun relatie tot de erkennende derde.

Derhalve moet worden besloten dat de discriminatie zowel haar oorsprong vindt in het eerste lid van artikel 362 van het Burgerlijk Wetboek, wat betreft de relatie tussen de kinderen en de moeder, die een adoptiemoeder blijft, als in het tweede lid van voornoemd artikel, wat betreft de relatie tussen de kinderen en de erkennende vader, die geen volwaardige afstammingsrechten verkrijgt.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4. De prejudiciële vraag peilt enkel naar het onderscheid in behandeling dat door artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zou worden gemaakt tussen kinderen die werden geboren vóór de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987. In zoverre de eisende partijen discriminaties aanvoeren tussen kinderen die onder de oude wet en kinderen die onder de nieuwe wet zijn geboren, alsook tussen vaders en tussen moeders, treden zij buiten de grenzen van het onderwerp van de prejudiciële vraag.

De door de verwijzingsrechter aangebrachte problematiek betreft het bijzondere geval van de erkenning na regulariserende adoptie en heeft als dusdanig niets te maken met de verenigbaarheid van artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij kan hoogstens in verband worden gebracht met het ontbreken van een overgangsregeling, maar de overgangsbepalingen worden niet in de prejudiciële vraag vernoemd. - B - B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre « kinderen die buiten het huwelijk werden geboren en voor de nieuwe afstammingswet van 31 maart 1987 door hun moeder werden erkend en geadopteerd geen volwaardige afstammingsband hebben t.a.v. hun moeder en de latere vaststelling van hun afstamming t.a.v. een derde deze adoptie laat bestaan en slechts gevolgen sorteert in zoverre deze gevolgen niet in strijd zijn met die van de adoptie, dan wanneer kinderen die buiten het huwelijk werden geboren doch niet door hun moeder werden geadopteerd door de nieuwe afstammingswet wel een volwaardige afstammingsband hebben t.a.v. hun moeder en t.a.v. de erkennende derde ».

Aldus peilt de prejudiciële vraag naar het onderscheid in behandeling dat door artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zou worden gemaakt tussen kinderen die vóór de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987 zijn geboren.

B.2. Artikel 362 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De vaststelling van de afstamming van de geadopteerde ten aanzien van de adoptant of van beide adoptanten, na het vonnis of het arrest dat de adoptie homologeert of uitspreekt, laat de adoptie bestaan en heeft slechts haar gevolgen voor zover deze niet in strijd zijn met die van de adoptie.

Hetzelfde geldt voor de vaststelling van de afstamming van de geadopteerde ten aanzien van een derde, na dat vonnis of arrest; die derde verkrijgt daardoor echter geen aanspraak op levensonderhoud, noch enig recht op de nalatenschap. » B.3.1. De rechtsleer is verdeeld over de gevolgen van de afstammingswet van 31 maart 1987 op de rechtssituatie van de kinderen die vóór die wet door hun moeder zijn geadopteerd (de zogenaamde « regulariserende adopties »). Volgens de ene stelling houden die kinderen, door de inwerkingtreding van de voormelde wet, op adoptieve kinderen te zijn. Volgens de andere stelling laat de meergenoemde wet regelmatig verworven toestanden bestaan en blijven de bedoelde kinderen, ook na de inwerkingtreding van voornoemde wet, adoptieve kinderen.

Uit de eerste stelling volgt dat het in de prejudiciële vraag aangebrachte verschil niet bestaat. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de verwijzende rechter van de tweede stelling uitgaat.

B.3.2. De eisende partijen in het geschil voor de verwijzende rechter vragen dat de grondwettigheidstoetsing zou worden uitgebreid tot artikel 362 in zijn geheel. Volgens hen betreft de vraag de relatie van de geadopteerde kinderen tot zowel hun moeder als de derde ten aanzien van wie hun afstamming is vastgesteld.

B.3.3. Partijen hebben niet de mogelijkheid de toetsing uit te breiden tot bepalingen waarover het Hof niet is ondervraagd. Al kan het Hof, om te antwoorden op een prejudiciële vraag, in zijn onderzoek bepalingen betrekken die niet in de vraag zijn aangegeven, toch doet het enkel uitspraak over de bepaling die het onderwerp van de prejudiciële vraag vormt.

B.3.4. Het Hof gaat derhalve na of artikel 362, tweede lid, in de interpretatie van de verwijzende rechter, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet schendt.

B.4.1. De geadopteerde verkrijgt in beginsel de naam van de adoptant (artikel 358 van het Burgerlijk Wetboek). De adoptant wordt met het ouderlijk gezag over de geadopteerde bekleed (artikel 361 van het Burgerlijk Wetboek). Tussen beiden ontstaat een wederzijdse plicht van levensonderhoud en een erfrecht (artikelen 364 tot 366 van het Burgerlijk Wetboek).

B.4.2. Inzake adoptie is het belang van het kind de voornaamste overweging, zoals wordt bevestigd in artikel 21 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind.

B.5. De vaststelling van de afstamming doet een band ontstaan die inhoudt dat de kinderen en hun afstammelingen dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten opzichte van de ouders en hun bloed- en aanverwanten en de ouders en hun bloed- en aanverwanten dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten opzichte van de kinderen en hun afstammelingen (artikel 334 van het Burgerlijk Wetboek), in de regel zonder onderscheid al naar het kind al dan niet binnen het huwelijk is geboren.

In artikel 362, tweede lid, heeft de wetgever evenwel uitdrukkelijk bepaald dat de vaststelling van de afstamming van de geadopteerde ten aanzien van een derde, na het vonnis of arrest dat de adoptie homologeert of uitspreekt, de adoptie laat bestaan en slechts gevolgen heeft voor zover deze niet in strijd zijn met die van de adoptie.

Aldus staat die bepaling eraan in de weg dat de bedoelde derde wordt bekleed met het ouderlijk gezag over de geadopteerde en dat de naam van de geadopteerde wordt gewijzigd. Het artikel bepaalt tevens dat de derde geen aanspraak op levensonderhoud verkrijgt en evenmin enig recht op de nalatenschap.

Uit die bepaling volgt dat de kinderen van wie de afstamming ten aanzien van een derde na de adoptie wordt vastgesteld, anders worden behandeld dan de kinderen van wie de afstamming ten aanzien van een derde wordt vastgesteld zonder dat een adoptie eraan is voorafgegaan.

B.6. Het verschil tussen beide categorieën van kinderen steunt op een objectief criterium, te weten het al dan niet geadopteerd zijn vooraleer de afstamming ten aanzien van een derde wordt vastgesteld.

B.7. Artikel 362, tweede lid, belet, enerzijds, dat door de vaststelling van de afstamming van de geadopteerde ten aanzien van een derde afbreuk wordt gedaan aan de affectieve en sociale banden die door de adoptie zijn ontstaan en, anderzijds, dat van de vaststelling van afstamming gebruik wordt gemaakt om belangen te dienen welke met die van de geadopteerde niet overeenstemmen.

Die bepaling is in overeenstemming met de doelstelling van de wetgever die inzake adoptie voorrang geeft aan het belang van het kind.

B.8. Evenwel, wanneer een moeder haar eigen kind adopteert, doet een dergelijke adoptie geen nieuwe sociale en affectieve band ontstaan die in geval van erkenning door een derde zou moeten worden beschermd.

Bovendien kan, krachtens artikel 319, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, die vaststelling van afstamming maar doorgang vinden met toestemming van het kind wanneer dit meerderjarig of een ontvoogde minderjarige is. Wanneer het kind noch meerderjarig, noch een ontvoogde minderjarige is, is de erkenning niet ontvankelijk dan met de voorafgaande toestemming van het kind, indien het de volle leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, en met de voorafgaande toestemming van de moeder wanneer zij het vaderschap van de derde betwist, wier weigering van toestemming aan de controle van de rechtbank wordt onderworpen (artikel 319, § 3, van het Burgerlijk Wetboek en arresten van het Hof nrs. 39/90 en 63/92). Voornoemde wetsbepalingen vrijwaren het belang van de geadopteerde.

B.9. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 362, tweede lid, in de interpretatie van de verwijzende rechter, een maatregel vormt die niet pertinent is in het geval waarin de kinderen door hun moeder zijn geadopteerd.

De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 362, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, in de interpretatie van de verwijzende rechter, van toepassing is op kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren en vóór de inwerkingtreding van de afstammingswet van 31 maart 1987 door hun moeder werden geadopteerd.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 mei 1998, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter G. De Baets, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, L. De Grève

^