Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 augustus 1998

Arrest nr. 58/98 van 27 mei 1998 Rolnummer 1108 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 22, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G.(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021326
pub.
15/08/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 58/98 van 27 mei 1998 Rolnummer 1108 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 22, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikking van 17 juni 1997, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 juni 1997, heeft de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen, zitting houdende in kort geding, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 22, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie die in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn vastgelegd, eventueel in verband gebracht met artikel 5.4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1995, doordat het bepaalt dat vóór de verschijning van de verdachte voor de raadkamer van de correctionele rechtbank ten einde het aanhoudingsbevel al dan niet te bevestigen, het onderzoeksdossier gedurende twee dagen te zijner beschikking en ter beschikking van zijn raadsman wordt gehouden, terwijl, bij ontstentenis van bijzondere wetsbepalingen die van toepassing zijn op het openbaar ministerie, deze partij, van haar kant, op elke ogenblik toegang kan hebben tot het onderzoeksdossier met het oog op de voorbereiding van haar vorderingen voor het onderzoeksgerecht ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil F.M., opgesloten in de gevangenis van Namen, dagvaardt de Belgische Staat in kort geding teneinde te verkrijgen dat het door de onderzoeksrechter met name te zijnen laste behandelde dossier ter beschikking wordt gesteld van hemzelf en van zijn raadsman elke werkdag, op de griffie van de correctionele rechtbank, vóór de verschijning in raadkamer. De voorzitter van de rechtbank stelt uit eigen beweging de voormelde vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 25 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 29 september 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 25 juni 1998.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 april 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad en zijn advocaat bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 29 april 1998 : - is verschenen : Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium : terwijl het openbaar ministerie, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst vervult met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en de toepassing van de strafwet vordert, verdedigt de verdachte zijn persoonlijk belang. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof (arresten nrs. 82/94, 22/95 en 49/97), verantwoordt dat verschil dat, gedurende het gehele onderzoek en de gehele strafvordering, het openbaar ministerie prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie met die van de verdachte te vergelijken. Aangezien, volgens het Hof, het recht op een eerlijk proces en het beginsel van de « wapengelijkheid », voor het vonnisgerecht, geen verschil in behandeling uitsluiten tussen het openbaar ministerie en de verdachte, is een dergelijk verschil in behandeling a fortiori toelaatbaar gedurende de fase van het vooronderzoek.

A.2.1. Het verschil in behandeling is redelijkerwijze verantwoord.

A.2.2. Wat de nagestreefde doeleinden betreft, wordt opgemerkt dat het geheim van het onderzoek niet bestaat ten aanzien van de procureur des Konings; de onbeperkte toegang tot het dossier dat eruit voortvloeit blijkt dus samen te hangen met zijn opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven en de uitoefening van de strafvordering.

In het kader van die opdrachten, heeft de procureur des Konings de mogelijkheid over te gaan tot alle vorderingen die hij noodzakelijk acht, en met name een getuigenverhoor eisen, huiszoekingen vorderen en de inbeslagneming van bewijsstukken of de aanwijzing van deskundigen eisen. De bevoegdheden van vordering en onderzoek zijn immers gescheiden. Bovendien kan het openbaar ministerie dankzij die onbeperkte toegang tot het dossier een nieuwe wending geven aan het onderzoek van het dossier, met name ingeval de onderzoeksrechter niet voldoende initiatief neemt. Ten slotte maakt die onbeperkte toegang het hem mogelijk de procureur-generaal op de hoogte te brengen van de houding van de onderzoeksrechter, die aan diens toezicht is onderworpen.

A.2.3. De beperkte toegang van de verdachte in voorlopige hechtenis is verbonden met het geheim van het onderzoek, dat een fundamenteel en algemeen erkend kenmerk is van de fase van het onderzoek. Het geheim van het onderzoek en van het vooronderzoek is verantwoord, enerzijds, door de zorg voor doeltreffendheid bij het zoeken naar de waarheid en, anderzijds, door de bescherming van het vermoeden van onschuld en van de reputatie zowel van de verdachte als van derden.

A.3. Wat de aangewende middelen betreft, wordt opgemerkt dat de beperkte toegang tot het dossier, ingesteld bij artikel 22, § 3, ten voordele van de verdachte in voorlopige hechtenis, er niet toe strekt het hem mogelijk te maken het onderzoek te beïnvloeden of zijn verdediging over de grond van de zaak voor te bereiden, maar uitsluitend de naleving van de rechten van de verdediging te waarborgen wanneer uitspraak wordt gedaan over het feit of het opportuun is dat de raadkamer zijn voorlopige hechtenis verlengt.

Artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Hof, vereist immers dat de raadsman van de verdachte, vóór de verschijning in verband met het al dan niet handhaven van de hechtenis, de mogelijkheid heeft om de mededeling te verkrijgen van de stukken betreffende die handhaving.

A.4. Wat betreft het verband van evenredigheid tussen de in het geding zijnde maatregel en het beoogde doel, is de raadplegingstermijn van twee dagen niet onredelijk, aangezien, enerzijds, dat recht van toegang enkel tot doel heeft de rechten van de verdediging uit te oefenen wat betreft de opportuniteit van de handhaving van de hechtenis - en niet zijn verdediging te organiseren wat zijn schuld betreft - en, anderzijds, dat recht van toegang een afwijking is van het algemene beginsel van het geheim van het onderzoek, dat door redenen van algemeen belang wordt gemotiveerd. Bovendien is een permanente toegang tot het dossier, en dus de bewaring ervan op de griffie, praktisch niet te verwezenlijken zonder het onderzoek voor de onderzoeksrechter onmogelijk te maken. - B - B.1. Artikel 22, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt : « Het dossier wordt gedurende twee dagen vóór de verschijning ter beschikking gehouden van de verdachte en van zijn raadsman. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij ter post aangetekende brief. » Het is om de verdachte de mogelijkheid te bieden op dienstige wijze de wettigheid van een tegen hem uitgevaardigd bevel tot aanhouding aan te klagen of de noodzaak van de handhaving ervan te betwisten, dat de wetgever (artikelen 21, § 3, en 22, derde lid, voormeld), sinds de voornoemde wet van 20 juni 1990, de verdachte zelf, en niet langer enkel zijn raadsman, de mogelijkheid biedt het strafdossier te raadplegen telkens als hij voor de raadkamer verschijnt, die zich over de handhaving van dat bevel moet uitspreken.

B.2. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is het verschil dat wordt gemaakt tussen een gedetineerde verdachte en de procureur des Konings op het vlak van de toegang tot het onderzoeksdossier : terwijl eerstgenoemde, krachtens artikel 22, derde lid, voormeld, slechts gedurende de twee dagen die zijn verschijning voor de raadkamer voorafgaan er toegang toe heeft, beschikt laatstgenoemde over een onbeperkte toegang tot het genoemde dossier.

B.3. Tussen het openbaar ministerie en de verdachte bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het enkele belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek), terwijl de verdachte zijn persoonlijk belang verdedigt. Het is zeker van algemeen belang dat elke verdachte zich kan verdedigen, maar het zojuist aangehaalde verschil biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie tijdens de hele duur van het onderzoek prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de verdachte.

B.4. Aangezien zowel de procureur des Konings als de verdachte partijen in de strafprocedure zijn, beiden tijdens de voorbereidende fase van de procedure, periodiek ertoe worden gebracht hun standpunt mede te delen over het al dan niet handhaven van de voorlopige hechtenis en de wetgever hun beiden toegang verleent tot het onderzoeksdossier, kunnen de voorwaarden waarin die toegang tot het dossier wordt georganiseerd echter enkel verschillend zijn wanneer die ongelijkheid van behandeling objectief en redelijkerwijze wordt verantwoord.

B.5.1. De strafprocedure is, in haar voorbereidende fase, in beginsel inquisitoriaal en geheim. Dat geheime karakter wordt in het bijzonder verantwoord door de zorg, enerzijds, een maximale efficiëntie te waarborgen bij het zoeken naar de waarheid en, anderzijds, het vermoeden van onschuld te beschermen.

B.5.2. Wat de gedetineerde verdachte betreft, wijkt het in het geding zijnde artikel 22, derde lid, doordat het de gedetineerde verdachte toegang tot het dossier verleent, af van het geheim van het onderzoek; een dergelijke afwijking is verantwoord door de noodzaak om aan eenieder die van zijn vrijheid is beroofd de mogelijkheid te bieden de wettigheid van zijn gevangenhouding te laten controleren, binnen een korte termijn, door een rechtbank, zoals daarin is voorzien door artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.5.3. De situatie van het openbaar ministerie is heel anders.

Het beginsel van het geheime karakter van het onderzoek geldt niet te zijnen opzichte. In het kader van zijn opdrachten, moet het openbaar ministerie toegang hebben tot het dossier om, in voorkomend geval, van de onderzoeksrechter bijkomende maatregelen te kunnen vorderen, onder de controle, in geval van weigering, van de kamer van inbeschuldigingstelling.

Overigens komt het de procureur des Konings ook toe, krachtens artikel 136bis van het Wetboek van Strafvordering, aan de procureur-generaal verslag uit te brengen omtrent de zaken die in onderzoek zijn gesteld en waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen zes maanden te rekenen van de eerste vordering.

Ten slotte moet worden opgemerkt dat het openbaar ministerie, in tegenstelling tot de verdachte, gehouden is aan het in artikel 458 van het Strafwetboek voorgeschreven beroepsgeheim.

B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat het tussen de verdachte en het openbaar ministerie gemaakte verschil in behandeling op het vlak van de toegang tot het dossier redelijkerwijze verantwoord is.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 22, derde lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, door te bepalen dat, vóór de verschijning van de verdachte voor de raadkamer teneinde het aanhoudingsbevel al dan niet te bevestigen, het onderzoeksdossier gedurende twee dagen te zijner beschikking en ter beschikking van zijn raadsman wordt gehouden, terwijl, bij ontstentenis van bijzondere wetsbepalingen die van toepassing zijn op het openbaar ministerie, deze partij op elk ogenblik toegang kan hebben tot het onderzoeksdossier met het oog op de voorbereiding van haar vorderingen voor het onderzoeksgerecht.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 mei 1998.

De voorzitter, M. Melchior.

De griffier, L. Potoms.

^