Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 04 september 1998

Arrest nr. 89/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1337 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 58, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 4(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021339
pub.
04/09/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 89/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1337 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 58, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 4 mei 1998 in zake N. Vancoppenolle tegen Y. De Venter heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 58, tweede lid van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming een schending in van de artikelen 10 en 11 G.W. voor zover die regel in de daarin bepaalde materies de termijn van hoger beroep doet lopen van na de uitspraak, ook wanneer deze uitspraak op tegenspraak werd geveld, en niet vanaf de betekening op een willekeurig ogenblik door de meest gerede partij en bij gebrek aan specifieke wettelijke bepaling nopens de aanvang van de beroepstermijn in de procedure op verzoekschrift op tegenspraak (artikel 1034bis Ger.W.) ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 19 mei 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 10 juni 1998 hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 11 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de in het geding zijnde bepaling Artikel 58, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bepaalt : « De vonnissen gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, zijn niet vatbaar voor verzet. Hoger beroep wordt bij verzoekschrift ingesteld ter griffie van het hof van beroep, binnen een maand na de uitspraak. De griffier van de jeugdkamer roept voor die kamer de partijen op die opgeroepen waren voor de jeugdrechtbank; hij voegt bij de oproeping voor de andere partijen dan de verzoeker, een gelijkluidend afschrift van het verzoekschrift. » IV. In rechte - A - A.1. De rechters-verslaggevers zijn in hun conclusies van oordeel dat zij, na inzage van het dossier, ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen om, met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de prejudiciële vraag met een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

A.2. Er is geen memorie met verantwoording ingediend. - B - B.1. De wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming heeft voor de in hoofdstuk II van titel II van die wet bedoelde burgerrechtelijke aangelegenheden in een bijzondere regeling voorzien, zowel wat betreft de duur van de beroepstermijn als wat betreft de bepaling van de dag waarop die beroepstermijn aanvangt. Die regeling verschilde op beide punten van het op dat ogenblik in burgerlijke zaken geldende gemeen recht (artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en zij verschilt nog, maar uitsluitend wat de aanvang ervan betreft, van de regeling zoals zij bij de wet van 10 oktober 1967 werd neergelegd in artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek, naar luid waarvan de beroepstermijn van één maand aanvangt op de dag van betekening of kennisgeving van het vonnis.

De uitsluiting van het verzet door de wet van 8 april 1965 wijkt af van het gemeen recht van toepassing zowel vóór als na de invoering van het Gerechtelijk Wetboek.

B.2. Het op die punten, zoals op andere punten, afwijkende karakter van de rechtspleging voor de jeugdgerechten, wordt volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 april 1965 verantwoord door de wil om die rechtspleging zo soepel mogelijk te maken (Gedr.

St., Kamer, 1962-1963, nr. 637/1, p. 26). Die afwijkingen hebben onder meer tot doel de rechtbank ertoe in staat te stellen rechtstreeks en persoonlijk contact op te nemen met de betrokken partijen, rekening te houden met de bijzondere psychische gesteldheid van de minderjarige, alle publiciteit te vermijden tijdens het onderzoek van de gegevens betreffende de persoonlijkheid en te voorkomen dat die gegevens in handen vallen van derden (Gedr. St., Kamer, 1962-1963, nr. 637/7, p. 9). De bekommernis de rechtspleging te vereenvoudigen stond ook voorop bij de bepaling van de termijn van het hoger beroep en bij het uitsluiten van het verzet (Gedr. St., Senaat, 1964-1965, nr. 153, p. 41).

B.3. Het Hof stelt vast dat andere rechtscolleges, in analoge geschillen, beslissingen nemen die vatbaar zijn voor verzet of waarvoor de beroepstermijn pas loopt vanaf de betekening of de kennisgeving ervan. Zulks is het geval voor de vrederechter die uitspraak doet op grond van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek en voor de voorzitter van de rechtbank die in kort geding zitting houdt, volgens de regels van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek.

De juridische context waarbinnen die maatregelen worden genomen, is verschillend : terwijl de vrederechter of de voorzitter die zitting houdt in kort geding, enkel bevoegd zijn in het kader van echtelijke moeilijkheden of tijdens een procedure van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, waarbij jegens het kind slechts incidenteel maatregelen worden genomen, doet de jeugdrechter uitspraak over vragen waarvan de wet oordeelt dat zij hoofdzakelijk het belang van het kind raken.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen, dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, mocht het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.5. Artikel 50 van de wet van 8 april 1965 maakt het mogelijk dat de jeugdrechtbank alle onderzoeken verricht die dienstig zijn om de persoonlijkheid van het betrokken kind te kennen; bovendien staat artikel 51 van dezelfde wet haar toe, zodra een zaak aanhangig is gemaakt, de minderjarige, de ouders of degenen die hem onder hun bewaring hebben op te roepen. Daaruit volgt dat de rechtbank de middelen heeft om de partijen te identificeren en alle nuttige informatie te krijgen, zelfs in geval een der partijen verstek zou laten gaan.

Het ontzeggen van het gewone rechtsmiddel van verzet wordt dus gecompenseerd door de ruime bevoegdheden van oproeping en onderzoek die bij de wet van 1965 aan de jeugdrechter worden toegekend.

B.6. Hoewel het niet uitdrukkelijk in de parlementaire voorbereiding is gesteld, beantwoordt het feit dat de wetgever de beroepstermijn heeft laten lopen vanaf de datum van de uitspraak van het vonnis en niet, zoals gebruikelijk is vanaf de datum van de betekening ervan, ook aan het streven naar verlichting van de procedure inzake jeugdbescherming, zelfs in burgerlijke zaken, en aan de bekommernis om opschortende maatregelen te vermijden en snel duidelijkheid te krijgen over het lot van het kind.

Die regel, in samenhang met de regel die het verzet uitsluit, kan evenwel tot gevolg hebben - de artikelen 770 en 792 van het Gerechtelijk Wetboek bieden geen informatiewaarborg die gelijkwaardig is met de betekening die de regel is en evenmin met de kennisgeving waarvan de wet het aanvangspunt van de termijn maakt in bepaalde gevallen - dat een partij die om een reden onafhankelijk van haar wil verstek heeft laten gaan niet in staat is enig beroep in te stellen.

Die aantasting van de rechten van de verdediging is ook in het geval dat het vonnis in eerste aanleg op tegenspraak is gewezen onevenredig met de nagestreefde doelstellingen. Zulks geldt des te meer daar aan de bekommernis om opschortende maatregelen tegen te gaan en het kind niet in wijzigende situaties te plaatsen naar gelang van het verloop van de procedure, wordt tegemoetgekomen door de mogelijkheid waarover de jeugdrechter beschikt om de voorlopige tenuitvoerlegging van zijn vonnis te bevelen.

De prejudiciële vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 58, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de beroepstermijn doet lopen vanaf de datum van de uitspraak, ook wanneer die op tegenspraak is gewezen, en niet vanaf de betekening of de kennisgeving.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^