Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 28 augustus 1998

Arrest nr. 80/98 van 7 juli 1998 Rolnummer 1204 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de Po Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021345
pub.
28/08/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 80/98 van 7 juli 1998 Rolnummer 1204 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de Politierechtbank te Verviers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, E. Cerexhe en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 24 november 1997 in zake M.-C. Dumont tegen de n.v.

A.G.F./De Schelde, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 1997, heeft de Politierechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989, dat artikel 7.2 van het type-verzekeringscontract burgerlijke aansprakelijkheid motorrijtuigen invoert, de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet (net zoals, volgens het arrest van [het Arbitragehof] van 21 maart 1995, artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 die artikelen schond) door met name de echtgenoot van de bestuurder en van de verzekeringnemer van het voordeel van de verzekering uit te sluiten, wanneer hij enkel materiële schade heeft geleden ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Vermits op haar voor een rood licht te Heusy stilstaand voertuig op 16 mei 1996 werd ingereden door het voertuig van haar echtgenoot, vorderde M.-C. Dumont van haar verzekeringsmaatschappij, de n.v.

A.G.F./De Schelde, de terugbetaling van de herstellingskosten.

Laatstgenoemde weigerde het schadegeval te dekken door aan te voeren dat het voordeel van de vergoeding van de materiële schade teweeggebracht door de echtgenoot is uitgesloten op grond van artikel 7.2 van het type-verzekeringscontract burgerlijke aansprakelijkheid motorrijtuigen.

M.-C. Dumont heeft de zaak aanhangig gemaakt bij de Politierechtbank te Verviers en daarbij betoogd dat er aanleiding toe bestond te dezen de redenering toe te passen die het Hof in zijn arrest van 21 maart 1995 heeft gevolgd over artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956, de vroegere wet betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid motorrijtuigen, en dat het nieuwe artikel 4, tweede lid, van de wet van 21 november 1989, die de wet van 1 juli 1956 heeft vervangen, evenmin in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die bepaling sluit immers de echtgenoten van de personen die aansprakelijk zijn voor ongevallen nog steeds systematisch uit van het voordeel van de verzekeringsdekking, alleen voor de materiële schade.

Daarin zou, zoals het Hof heeft vastgesteld in het voormelde arrest, een onaanvaardbare onevenredigheid liggen tussen het nagestreefde doel (een heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten voorkomen) en het aangewende middel om dat doel te bereiken (de totale en onomkeerbare uitsluiting van de echtgenoot die iuris et de iure vermoed wordt bedrog te hebben gepleegd).

Na te hebben vastgesteld dat er een verschil was ten opzichte van de vroegere wet (vermits voortaan enkel de materiële schade is uitgesloten), heeft de Politierechtbank te Verviers, van oordeel zijnde dat zij het reeds aangehaalde arrest van het Hof niet rechtstreeks vermocht toe te passen, aan het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 27 november 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 9 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 december 1997.

Memories zijn ingediend door : - de n.v. A.G.F./De Schelde, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1000 Brussel, Lakensestraat 35, bij op 19 januari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 26 januari 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 17 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 27 november 1998.

Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 juni 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J.-M. Géradin, advocaat bij de balie te Luik, voor de n.v.

A.G.F./De Schelde; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen Artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen bepaalde : «

Art. 4.§ 1. Van het recht op een uitkering kunnen worden uitgesloten : 1. De bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt, alsmede de verzekeringnemer en zij wier burgerrechtelijke aansprakelijkheid door de polis is gedekt;2. De echtgenoot van de personen bedoeld in het vorige nummer, alsmede hun bloed- en aanverwanten in de rechte linie, mits dezen bij hen inwonen en door hen worden onderhouden;3. Zij, die gerechtigd zijn tot een uitkering uit hoofde van bijzondere wetten in zake schadevergoeding voor arbeidsongevallen, behalve voor zover zij tegen de verzekerde een op burgerrechtelijke aansprakelijkheid berustende vordering behouden.» Artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen bepaalt : « Niemand kan van het voordeel van de vergoeding uitgesloten worden om reden van zijn hoedanigheid van verzekerde, met uitzondering van diegene die van alle aansprakelijkheid ontheven is krachtens artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Van het voordeel van de vergoeding kunnen nochtans worden uitgesloten, wanneer ze geen lichamelijke letsels hebben opgelopen : - de bestuurder van het motorrijtuig; - de verzekeringnemer; - de eigenaar en de houder van het verzekerd motorrijtuig; - de echtgenoot van de bestuurder, van de verzekeringnemer, van de eigenaar of van de houder van dat motorrijtuig; - de bloed- of aanverwanten in rechte lijn van een van de voornoemde personen, wanneer deze bij hem inwonen en door hem onderhouden worden. » V. In rechte - A - Memorie van de n.v. A.G.F./De Schelde A.1. Artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, vermits de uitsluiting van de verschillende categorieën van personen steunt op objectieve en redelijke criteria van verantwoording en het nagestreefde doel, zoals het Hof in zijn arrest nr. 26/95 van 21 maart 1995 heeft erkend, volstrekt legitiem is.

Zelfs als men oordeelt dat voor de uitsluitend materiële schade buiten ieder lichamelijk letsel of gebrek aan het voertuig een onweerlegbaar vermoeden blijft voortbestaan, moet worden vastgesteld dat het door de wetgever aangewende middel om zijn doel te bereiken uiteraard zijn « klaarblijkelijk onevenredig » karakter op grond waarvan het Hof tot niet-overeenstemming van artikel 4 van de wet van 1 juli 1956 besloot, heeft verloren.

De Belgische wetgever was in ieder geval verplicht om de wetgeving op het stuk van de burgerlijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen aan te passen met het oog op een harmonisering van de uiteenlopende wetgevingen : hij diende bijgevolg noodzakelijkerwijze die wetgeving in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijn van de Raad van 30 december 1983 (richtlijn 84/5/EEG), die in artikel 3 ervan bepaalt dat er aanleiding toe bestaat aan alle derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval een vergelijkbare bescherming te verlenen op het stuk van de lichamelijke schade. In die richtlijn wordt impliciet erkend dat het perfect legitiem en aanvaardbaar is met het oog op een harmonisering van de Europese wetgevingen om voor sommige categorieën van personen te voorzien in een uitsluiting van de vergoeding van de materiële schade.

De bedoeling van de Belgische wetgever om het risico van bedrog en heimelijke verstandhouding te voorkomen wordt op het Europese niveau trouwens bevestigd, aangezien dezelfde richtlijn van de Raad van 30 december 1983 voorziet in dezelfde mogelijkheid van uitsluiting van de vergoeding van de materiële schade door het tussenkomend orgaan (Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds) ingeval het ongeval is veroorzaakt door een niet-verzekerd of niet-geïdentificeerd voertuig, met een uitdrukkelijke verwijzing naar de mogelijkheid van bedrog (zie richtlijn van de Raad van 30 december 1983, 84/5/EEG, PB L 8 van 11 januari 1984).

De differentiëring van de slachtoffers waarin in artikel 4 van de wet van 1989 is voorzien is bijgevolg geenszins discriminerend en kan de gelijkheid onder gebruikers die in dezelfde situatie zijn geplaatst ten opzichte van de verzekeraar van de burgerlijke aansprakelijkheid motorrijtuigen bijgevolg niet verbreken.

Memorie van de Ministerraad A.2. In het arrest nr. 26/95 van 21 maart 1995 heeft het Hof geantwoord op een prejudiciële vraag over het vroegere artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. Het Hof heeft artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 ongrondwettig bevonden in zoverre het de personen die op grond van dat artikel van het voordeel van de verplichte verzekering konden worden uitgesloten niet toestond het vermoeden van heimelijke verstandhouding waarop het is gebaseerd om te keren. Het Hof heeft geoordeeld dat de doelstelling van de bepaling - het gevaar van heimelijke verstandhouding en het voorkomen van bedrog bij de verzekering - legitiem was. De ongrondwettigheid vloeide voort uit de onevenredigheid tussen dat legitieme doel en de middelen die werden aangewend om het te bereiken. Het is duidelijk dat het vermoeden zelf niet strijdig was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het nieuwe artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 beoogt datzelfde legitieme doel. De ongrondwettigheid kan enkel liggen in de onmogelijkheid om dat legitieme vermoeden om te keren.

De aandacht van het Hof moet worden gevestigd op het feit dat een arrest waarbij de ongrondwettigheid van de betwiste wettelijke bepaling wordt vastgesteld een ernstige weerslag zal hebben op de verzekeringsmaatschappijen. De verzekeringspremies werden immers berekend op grond van de risico's die de verzekeraar kon voorzien rekening houdend met de bestaande wetgeving. De mogelijkheid voor de verzekerden om het vermoeden van heimelijke verstandhouding om te keren zal de verplichtingen van de verzekeringsmaatschappijen doen toenemen, zonder dat zij door de premies worden gedekt. Om de rechtstoestanden van vóór het te wijzen arrest niet opnieuw aan de orde te stellen, verdient het de voorkeur de werking van het arrest in de tijd te beperken.

Dat is de reden waarom, ingeval het Hof zou vaststellen dat artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden, het voor recht zou moeten zeggen dat die schending enkel geldt in zoverre de voormelde wettelijke bepaling de personen van wie zij de uitsluiting van het voordeel van de verplichte vergoeding toestaat niet de mogelijkheid biedt het vermoeden van de heimelijke verstandhouding waarop die bepaling is gebaseerd om te keren. - B - B.1. Artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 handhaaft het onweerlegbare vermoeden van bedrog door de echtgenoot vastgesteld bij artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 wanneer het de bedoeling is de materiële schade geleden door de echtgenoot van de bestuurder, van de verzekeringnemer, van de eigenaar of van de houder van het voertuig uit te sluiten van het voordeel van een verplichte vergoeding.

B.2. De verwijzende rechter vraagt zich af of de vaststelling van ongrondwettigheid in het arrest nr. 26/95 van het Hof te dezen geldt nu de betrokken bepaling enkel nog de materiële schade uitsluit van het voordeel van de verplichte vergoeding.

B.3. De wet van 1 juli 1956, aangenomen ter uitvoering van het Benelux-Verdrag betreffende de verplichte verzekering van de burgerlijke aansprakelijkheid in verband met motorvoertuigen, strekte ertoe « aan al de slachtoffers van ongevallen, veroorzaakt door middel van motorrijtuigen, een snel en zeker herstel van de geleden schade te waarborgen » (Gedr. St., Kamer, 1953-1954, nr. 379, p. 3). Daartoe wordt een verplichte verzekering ingesteld en wordt aan de benadeelde een eigen recht tegen de verzekeraar toegekend.

Op grond van artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 konden met name de echtgenoot van de bestuurder van het voertuig dat de schade had veroorzaakt, de echtgenoot van de verzekeringnemer en de echtgenoot van degenen wier burgerlijke aansprakelijkheid door de polis werd gedekt, van het voordeel van de verzekering worden uitgesloten. Op grond van hetzelfde artikel konden ook de bloed- en aanverwanten in rechte lijn van die personen worden uitgesloten op voorwaarde dat zij bij hen inwoonden en door hen werden onderhouden.

De interpretatie van het voormelde artikel 4, § 1, volgens welke die voorwaarde enkel van toepassing was op de bloed- en aanverwanten in rechte lijn en niet op de echtgenoten, is die welke door het Benelux-Gerechtshof eraan is gegeven in zijn arrest van 16 april 1980 (Rechtskundig Weekblad, 1980-1981, kol. 167; Journal des Tribunaux, 1980, p. 358).

Door toe te staan de echtgenoot van het voordeel van de verzekering uit te sluiten, wilde de wetgever het gevaar van heimelijke verstandhouding tussen de verzekerde en het slachtoffer die zijn echtgenoot zou zijn, voorkomen door hen te verhinderen schade van een andere oorsprong te doen doorgaan voor schade veroorzaakt door het verzekerde voertuig, zoals blijkt uit de verwijzing in de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 juli 1956 naar de Commentaar op de artikelen van de gemeenschappelijke bepalingen gevoegd bij het Benelux-Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden betreffende de verplichte verzekering van de burgerlijke aansprakelijkheid in verband met motorvoertuigen (Gedr. St., Kamer, 1954-1955, nr. 351/1, p. 3, en nr.351/4, p. 28).

B.4. De wetgever kon oordelen dat een band zoals die welke tussen echtgenoten bestaat, van die aard kon zijn dat hij het risico van bedrog bij de verzekering zou kunnen vergroten. Ongetwijfeld zijn er andere situaties waarin dat risico verhoogd is, maar zij lenen zich veel minder dan een huwelijks- of een verwantschapsband tot een wettelijke definitie.

Het middel dat is aangewend om die doelstelling te bereiken en dat is gehandhaafd in artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989, is evenwel onevenredig : de bepaling die het middel in werking stelt, maakt het mogelijk elke vergoeding aan de echtgenoten te weigeren, steunend op een vermoeden dat zij in geen geval mogen weerleggen. Er zijn echter gevallen waarin de hypothese van heimelijke verstandhouding onwaarschijnlijk, zelfs uitgesloten is, om reden inzonderheid van getuigenissen of van vaststellingen door politie of rijkswacht.

B.5. Het door artikel 4, § 1, van de wet van 1 juli 1956 reeds aangewende en door de in het geding zijnde bepaling gehandhaafde middel om bedrog bij de verzekering te verhinderen dat voortvloeit uit een heimelijke verstandhouding tussen de verzekerde en zijn bloed- en aanverwanten in rechte lijn, op voorwaarde dat zij bij hem inwonen en door hem worden onderhouden, berust op hetzelfde vermoeden. Ondanks die beperkende voorwaarde is het, hoewel in een mindere mate, onevenredig om dezelfde reden als die vermeld in B.4.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de personen die van het voordeel van de verplichte verzekering mogen worden uitgesloten, in geen enkel geval toestaat het vermoeden van heimelijke verstandhouding waarop het is gegrond, te weerleggen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juli 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^