Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 januari 1999

Arrest nr. 122/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1156 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 62 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, gesteld door het Hof van Beroep te Bru Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021536
pub.
20/01/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 122/98 van 3 december 1998 Rolnummer 1156 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 62 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 22 september 1997 in zake het openbaar ministerie tegen S. Chourahbil en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 september 1997, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepaling vervat in artikel 62 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, dat voorschrijft dat, behoudens afwijking, de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken gelden voor de in titel II, hoofdstuk III, bedoelde procedures, en de bepaling vervat in artikel 46 van voormelde wet niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een verschil in behandeling in te stellen, in het kader van een procedure voor de jeugdrechtbank op grond van artikel 36, 2°, van de wet van 8 april 1965, tussen, enerzijds, de oorspronkelijke ouders en de opvangouders, en, anderzijds, tussen de kinderen die door hun oorspronkelijke ouders worden opgevoed en de kinderen die door hun opvangouders worden opgevoed, in zoverre, in bovenvermelde procedures, de opvangouders niet in de zaak worden opgeroepen of, met toepassing van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering, hun tussenkomst niet is toegestaan ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil C. Larbi en het openbaar ministerie stellen voor de verwijzende rechter hoger beroep in tegen de beslissing van de jeugdrechter om C. Larbi niet toe te staan opnieuw contact op te nemen met haar dochter, die aan het opvanggezin D'Amico-Ghiaccio is toevertrouwd. Vermits laatstgenoemden een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst hadden ingediend, stelt het Hof van Beroep, na het wettelijke kader te hebben onderzocht waaruit zou voortvloeien dat een dergelijke vordering niet kan worden toegestaan, op verzoek van de tussenkomende partijen aan het Arbitragehof de voormelde prejudiciële vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 24 september 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 13 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1997.

Memories zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 26 november 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 28 november 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 3 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 23 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 24 december 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 februari 1998 en 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 september 1998 en 24 maart 1999.

Bij beschikking van 23 september 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 4 november 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 4 november 1998 : - zijn verschenen : . Mr. M. Scarcez, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.1. Wat de ontvankelijkheid betreft, verantwoordt de Franse Gemeenschapsregering haar belang om tussen te komen, afgezien van het feit dat de institutionele partijen worden vermoed van dat belang te doen blijken, op grond van het feit dat deze zaak een van haar bevoegdheden betreft.

A.2.1. Zowel artikel 62 als artikel 46 van de wet van 8 april 1965 moeten worden gelezen in samenhang met de artikelen 63bis en 63ter van dezelfde wet en met artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering.

A.2.2. Blijkens artikel 128, § 1, van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 blijft de federale wetgever immers als enige bevoegd om de voor de jeugdrechtbank toepasselijke rechtspleging te regelen, in weerwil van de zeer ruime materiële bevoegdheid die de voormelde bepalingen inzake bescherming en hulpverlening aan de jeugd aan de gemeenschappen toekennen.

A.2.3. De wet van 8 april 1965 werd in overeenstemming gebracht met de bepalingen van het decreet van 4 maart 1991, wat het geval is met artikel 63ter.

In de memorie wordt opgemerkt dat de Brusselse jeugdrechter een uit Brussel afkomstig kind zou kunnen toevertrouwen aan een opvanggezin in Wallonië en dat, in dat geval, de bij het decreet van 1991 vastgestelde procedures, en met name de procedure waarin voor de raadpleging van de opvanggezinnen is voorzien, ten volle van toepassing zouden zijn.

De federale wetgever vermag de bevoegdheden ter zake van de gemeenschapswetgever, zoals zij hiervoor nader zijn bepaald, niet te verlammen en dient, met toepassing van het beginsel van de federale loyauteit, de procedureregels uit te vaardigen die aan de wens van de gemeenschapswetgever beantwoorden.

A.2.4. Volgens de memorie schendt artikel 46 van de wet van 8 april 1965 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, « ongeacht of het afzonderlijk wordt gelezen, dan wel in samenhang met de artikelen 63bis en 63ter » van die wet. Wat artikel 62 betreft, moet worden opgemerkt dat het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, behalve indien het, overeenkomstig de lering van het arrest van het Hof nr. 47/96 van 12 juli 1996, wordt gelezen in samenhang met artikel 63ter van de wet.

Standpunt van de Ministerraad A.3. Na de in het geding zijnde wettelijke bepalingen opnieuw te hebben beschouwd, merkt de Ministerraad op dat artikel 62 van de wet van 8 april 1965 toepasselijk is op de vordering die op artikel 36, 2°, van de voormelde wet steunt, zoals dat te dezen het geval is. Dat artikel 62 heeft een belangrijke weerslag op de rechtspleging in diverse aangelegenheden, en met name inzake tussenkomst.

De regels betreffende de tussenkomst in strafzaken worden dan ook onderzocht, vooraleer de toepassing ervan door analogie inzake jeugdbescherming wordt geanalyseerd.

A.4.1. Uit de rechtspraak die een aanvang heeft genomen met het cassatiearrest van 24 maart 1947 blijkt dat, in strafzaken, de vrijwillige of gedwongen tussenkomst van een derde niet ontvankelijk is dan indien een bijzondere wet uitdrukkelijk erin voorziet. Het doel dat met die regel wordt nagestreefd, is de strafgerechten niet te overstelpen met tal van burgerrechtelijke problemen en aldus te voorkomen dat het strafrechtelijke aspect van het proces wordt verheeld.

A.4.2. Wegens het voormelde artikel 62 is dat beginsel in de rechtspraak toegepast op sommige geschillen inzake jeugdbescherming, waarin bijvoorbeeld (Cass., 10 oktober 1990) de vrijwillige tussenkomst van de grootouders werd verworpen : het argument luidt dat geen enkele bijzondere bepaling in een dergelijke tussenkomst voorziet, enerzijds, en dat geen enkele bijzondere bepaling aan de jeugdgerechten de bevoegdheid toekent om een straf, een veroordeling of een andere maatregel uit te spreken ten laste van de grootouders van het kind dat hun werd toevertrouwd, anderzijds.

A.4.3. Akte wordt genomen van het feit dat het Hof, in weerwil van die restrictieve beginselen, in zijn arrest nr. 47/96 heeft verklaard dat, gelet op de artikelen 8 en 22 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat recht op tussenkomst aan de opvangouders niet op een algemene manier en a priori kan worden ontzegd, zelfs bij ontstentenis van een dagvaarding of een waarschuwing te hunnen aanzien.

A.5. Primair beklemtoont de Ministerraad dat deze zaak verschillend is van de zaak die tot het arrest nr. 47/96 heeft geleid. Terwijl laatstgenoemde zaak betrekking had op het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 en op artikel 63ter van de wet van 1965, is te dezen - en zoals de rechter opmerkt - het voormelde decreet niet toepasselijk, aangezien de vader en de moeder in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wonen.

Bij ontstentenis van een door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie aangenomen ordonnantie is de federale wet betreffende de jeugdbescherming toepasselijk. Krachtens de artikelen 46 en 62 van die wet kunnen de opvangouders evenwel niet worden gedagvaard om te verschijnen en kunnen zij niet vrijwillig tussenkomen. Dat verschil in behandeling is het gevolg van de staatshervorming en schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, volgens de rechtspraak van het Hof.

A.6. Subsidiair brengt de Ministerraad de rechtspraak in herinnering die de tussenkomst in strafrechtelijke procedures in beginsel verbiedt, alsmede de twee categorieën van uitzonderingen op het voormelde beginsel (cf. hiervoor sub A.4.2). De tweede categorie van uitzonderingen betreft de situatie waarin de wet de strafrechter, bij wie een vordering aanhangig is gemaakt, toestaat terzelfder tijd een veroordeling, een straf en een andere maatregel ten laste van een derde uit te spreken.

Te dezen beoogt de vordering steunend op artikel 36, 2°, van de wet betreffende de jeugdbescherming het contact te herstellen tussen de oorspronkelijke ouders en hun dochter, die aan opvangouders is toevertrouwd, wat zou kunnen leiden tot de onttrekking van het kind aan de voornoemde opvangouders. Mocht een dergelijke maatregel als een maatregel ten laste van de opvangouders worden beschouwd, dan zouden de beginselen betreffende de tussenkomst in strafzaken zich niet verzetten tegen de toelaatbaarheid van een vrijwillige tussenkomst van hunnentwege in de in het geding zijnde procedure. Een dergelijke interpretatie zou evenwel niet kunnen worden uitgebreid tot de procedures op grond van artikel 36, 4°, met betrekking tot de minderjarige delinquenten, waarvan de weerslag op het privé- en gezinsleven van de minderjarige en zijn naasten van secundair belang is ten opzichte van de dimensie van delinquentie.

A.7. Ten aanzien van het geval van een Brussels kind dat aan een Waals opvanggezin is toevertrouwd en ten aanzien van de noodzaak die eruit voortvloeit voor de federale wetgever de toepassing van de gemeenschapswetgeving niet te verlammen, verwijst de Ministerraad naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke het de verwijzende rechter, en hem alleen, toekomt te bepalen welke normen toepasselijk zijn op het geschil, die normen te interpreteren en het onderwerp van de vraag nader te bepalen. In dat verband wordt opgemerkt dat de verwijzende rechter de gemeenschapswetgeving niet toepasselijk heeft bevonden en de vraag heeft beperkt tot de inachtneming van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie : de opmerkingen van de Franse Gemeenschapsregering die dat tweeledige kader te buiten gaan, zijn bijgevolg irrelevant. Zo ook wordt opgemerkt dat de artikelen 63bis en 63ter van de wet van 1965, waarop de Franse Gemeenschapsregering zich baseert, niet zijn beoogd in de prejudiciële vraag en dat het de partijen niet toekomt de draagwijdte van die vraag te verruimen. - B - Draagwijdte van de prejudiciële vraag en de in het geding zijnde bepalingen B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de bepalingen vervat in de artikelen 46 en 62 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming met de regels van gelijkheid en niet-discriminatie. Die bepalingen maken, in het kader van een procedure die op basis van artikel 36, 2°, van de voormelde wet voor de jeugdrechtbank is ingesteld, een verschil in behandeling, enerzijds, tussen de oorspronkelijke ouders en de opvangouders en, anderzijds, tussen de kinderen die door hun oorspronkelijke ouders worden opgevoed en die welke door hun opvangouders worden opgevoed, doordat, bij een dergelijke procedure, de opvangouders niet bij de zaak worden betrokken of doordat, met toepassing van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering, hun tussenkomst niet wordt toegestaan.

B.2.1. Artikel 36, 2°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bepaalt : « De jeugdrechtbank neemt kennis : 2° van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt hetzij wegens het milieu waarin zij leven hetzij wegens hun bezigheden, of wanneer de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben; B.2.2. Artikel 46 van dezelfde wet, waarvan enkel het eerste lid in het geding is, bepaalt, in het genoemde lid : « De dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie of de waarschuwing die het geeft moet, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, voogden of degene die de minderjarige onder hun bewaring hebben en aan de minderjarige zelf indien de rechtsvordering tot doel heeft zijn ontvoogding te doen intrekken of ten aanzien van hem een van de maatregelen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling II, te doen nemen of wijzigen en hij ten minste twaalf jaar oud is. » B.2.3. Artikel 62 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, bepaalt : « Behoudens afwijking, gelden voor de in titel II, hoofdstuk II, evenals voor de in artikelen 63bis, § 2, en 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging, en voor de in titel II, hoofdstuk III, evenals voor de in artikel 63ter, eerste lid, a) en c), bedoelde procedures, de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken. » B.2.4. Artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « De zaken die tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank behoren, worden bij haar aanhangig gemaakt, hetzij door de verwijzing naar die rechtbank overeenkomstig de artikelen 130 en 160 hiervoren, hetzij door een dagvaarding, rechtstreeks aan de verdachte en aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke personen gedaan door de burgerlijke partij, en, in alle gevallen, door de procureur des Konings, hetzij door de oproeping van de verdachte bij proces-verbaal, conform artikel 216quater. » B.3.1. In haar memorie onderzoekt de Franse Gemeenschapsregering de grondwettigheid van de artikelen 46 en 62 van de wet van 8 april 1965, enerzijds, door de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenschappen en de federale Staat inzake jeugdbescherming te beschouwen en, anderzijds, door de voormelde bepalingen in verband te brengen met de artikelen 63bis en 63ter van de wet van 8 april 1965. De memorie beoogt met name het geval waarin « een Brussels jeugdrechter een uit Brussel afkomstig kind aan een opvanggezin in Wallonië toevertrouwt.

In dat geval, zou het onderzoek van de situatie, met toepassing van het decreet inzake hulpverlening aan de jeugd, aan de overheden van het arrondissement waar de jongere verblijft kunnen worden toevertrouwd. In die veronderstelling zouden de in het decreet vastgestelde procedures, en met name wat betreft de raadpleging van de opvanggezinnen, volledig van toepassing zijn ».

B.3.2. Het staat aan de verwijzende rechter de norm of normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. De partijen mogen de inhoud van de gestelde vraag niet wijzigen of laten wijzigen.

B.3.3. Uit de motivering van de prejudiciële vraag volgt dat de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat het decreet van 4 maart 1991 niet van toepassing was op het hem voorgelegde geschil; de termen van de vraag beogen niet de artikelen 63bis en 63ter van de wet van 8 april 1965 en beperken bovendien de inhoud ervan tot de toetsing van de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Daaruit volgt dat de voormelde overwegingen van de Franse Gemeenschapsregering niet relevant zijn; het Hof beperkt zijn onderzoek tot de prejudiciële vraag zoals gesteld.

Ten gronde B.4. De artikelen 46 en 62 van de wet van 8 april 1965 staan niet toe dat opvangouders partij zijn, hetzij ambtshalve, hetzij op vrijwillige tussenkomst voor de jeugdrechtbank waarbij de zaak op basis van artikel 36, 2°, van de voormelde wet aanhangig is gemaakt.

Enerzijds, bedoelt artikel 46 enkel de ouders, voogden, personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en de minderjarige zelf als adressaten van de dagvaarding of de waarschuwing die uitgaat van het openbaar ministerie; uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling (Gedr. St., Senaat, 1964-1965, nr. 153, p. 38) volgt dat de term « bewaring » dient te worden begrepen als de juridische bewaring die voortvloeit uit een gerechtelijke beslissing.

Anderzijds, staat artikel 62 van de wet van 8 april 1965, in samenhang gelezen met artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering, behoudens afwijking, de vrijwillige tussenkomst van de opvangouders niet toe.

B.5. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden.

Volgens artikel 22 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven. Die bepalingen waarborgen het genot van dat recht zowel aan de ouders als aan de kinderen. Zij worden ook toegepast op de betrekkingen tussen een kind en zijn opvangouders. Het recht op de eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven houdt voor ieder van de betrokken personen het recht in om te kunnen tussenkomen in een gerechtelijke procedure die gevolgen kan hebben voor zijn gezinsleven. Dat recht op tussenkomst maakt overigens deel uit van de jurisdictionele waarborgen die aan alle burgers worden toegekend en uitdrukkelijk zijn bevestigd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wanneer een betwisting betrekking heeft op een burgerlijk recht zoals het recht op het gezinsleven.

Dat recht op tussenkomst kan aan de opvangouders niet worden ontzegd dan om een van de redenen waarin artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voorziet. Het Hof ziet niet welke verantwoording zou kunnen worden aangevoerd om op een algemene manier en a priori aan de opvangouders het recht te ontzeggen om tussen te komen in een procedure zoals die welke is bedoeld in artikel 36, 2°, van de wet van 8 augustus 1965.

Uit wat voorafgaat volgt dat, in de in B.4 vermelde mate, de artikelen 46 en 62 van de wet van 8 april 1965 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 46 en 62 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, in de in artikel 36, 2°, van de voormelde wet bedoelde procedures, de opvangouders niet in de zaak worden opgeroepen en hun tussenkomst niet is toegestaan.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 december 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^