Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 juni 1999

Arrest nr. 20/99 van 17 februari 1999 Rolnummer 1286 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Politierechtbank te Antwerpen. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021213
pub.
01/06/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 20/99 van 17 februari 1999 Rolnummer 1286 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Politierechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 22 januari 1998 in zake de b.v.b.a. De Feyter tegen X. De Cuyper en L. Houben, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 februari 1998, heeft de Politierechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten (wet van 3 juli 1978) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu het tot gevolg heeft dat het slachtoffer van een onrechtmatige daad in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek die als niet gewoonlijk voorkomende lichte schuld moet worden gekwalificeerd, anders wordt behandeld naargelang de onrechtmatige daad begaan werd door een werknemer, die op basis van dit artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten in dat geval een volledige immuniteit van aansprakelijkheid geniet, dan wel door een overheidsorgaan, dat persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De eisende partij voor de Politierechtbank, de b.v.b.a. De Feyter, stelt een vordering tot schadevergoeding in tegen, enerzijds, X. De Cuyper, een werknemer, en, anderzijds, R. Wuytack, diens werkgever, die in de loop van het geding failliet werd verklaard.

De schade vloeit voort uit het feit dat de werknemer in de uitoefening van zijn werk een verkeersongeval veroorzaakte waardoor schade werd toegebracht aan een voertuig van de eisende partij.

De verwijzende rechter oordeelt dat, hoewel de rijwijze van de werknemer als lichtzinnig en onvoorzichtig moet worden beschouwd, er geen sprake is van een zware schuld in de zin van artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, zodat de werknemer niet aansprakelijk kan worden gesteld.

Volgens de eisende partij rijst de vraag of de grondwettelijke bepalingen inzake gelijkheid er zich niet tegen verzetten dat het slachtoffer van een onrechtmatige daad in de zin van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die als niet gewoonlijk voorkomende lichte schuld moet worden gekwalificeerd, anders wordt behandeld naargelang de onrechtmatige daad werd begaan door een werknemer die ingevolge artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten een volledige immuniteit geniet, dan wel door een orgaan van de Belgische Staat of van andere publiekrechtelijke overheden dat tegenover derden volledig aansprakelijk kan worden gesteld voor dergelijke fouten.

Alvorens ten gronde uitspraak te doen, stelt de verwijzende rechter daaromtrent een prejudiciële vraag.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 2 februari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 20 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 maart 1998.

Memories zijn ingediend door : - X. De Cuyper, Museumstraat 22, 2000 Antwerpen, bij op 2 april 1998 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. De Feyter, Oudestraat 91, 2660 Hoboken, bij op 3 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 6 april 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 29 april 1998 ter post aangetekende brieven.

De b.v.b.a. De Feyter heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 27 januari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 2 februari 1999 en 2 augustus 1999.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 december 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 16 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. E. Stevens loco Mr. J. Verstraete, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de b.v.b.a. De Feyter; . Mr. D. Deprez, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor X. De Cuyper; . Mr. A. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van X. De Cuyper A.1.1. In eerste instantie wordt opgemerkt dat de aangeklaagde discriminatie niet volgt uit artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet als dusdanig, zodat de prejudiciële vraag in dat opzicht niet correct is geformuleerd.

A.1.2. Ten gronde wordt erop gewezen dat artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de werknemer beoogt te beschermen, enerzijds, tegenover zijn werkgever en, anderzijds, ten opzichte van derden. De verhouding tegenover de werkgever, die aan de orde was in het arrest nr. 77/96 van het Hof en waaraan in deze zaak herhaaldelijk wordt gerefereerd, is in casu niet relevant.

Wat de bescherming ten aanzien van derden betreft, bestaat het aangeklaagde verschil in behandeling niet en mist de prejudiciële vraag grond nu ambtenaren niet rechtstreeks kunnen worden aangesproken door derden voor schade veroorzaakt in de uitoefening van hun ambt doordat zij optreden als orgaan van de overheid.

De rechtspraak aanvaardt niet unaniem dat een derde schadelijder een rechtstreekse vordering kan instellen tegen het orgaan of de ambtenaar in eigen persoon en een deel van de rechtspraak en de rechtsleer is van oordeel dat het overheidsorgaan slechts persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld indien dat personeelslid zich schuldig heeft gemaakt aan een opzettelijke of zware fout.

Voorts wordt opgemerkt dat de rechtstreekse vordering van de derde schadelijder tegen de werknemer in casu niet alleen onmogelijk is op grond van de wet van 3 juli 1978, maar tevens op grond van het gemeen recht nu de fout en de schade louter contractueel zijn zodat enkel een contractuele vordering mogelijk is tegen de werkgever. In de hypothese dat de werkgever een publiekrechtelijk orgaan zou zijn, zou op dezelfde wijze slechts een contractuele vordering kunnen worden ingesteld tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon en niet tegen het orgaan, zodat er ook vanuit dat oogpunt geen onderscheid in behandeling is.

A.1.3. Voor zover zou worden aangenomen dat er wel een onderscheid bestaat tussen werknemers en statutair overheidspersoneel, doordat men ervan uitgaat dat ambtenaren door derden rechtstreeks kunnen worden aangesproken voor fouten begaan in de uitvoering van hun ambt, zijn beide categorieën niet vergelijkbaar.

Indien schade wordt toegebracht aan derden in de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of de uitoefening van taken door statutair overheidspersoneel, zal de derde schadelijder in principe in eerste instantie de werkgever of de overheid aanspreken.

Ten aanzien van de overheid bestaat het risico van faillissement niet, zodat de schadelijder nooit de ambtenaar in eigen persoon zal moeten aanspreken. Een uitzondering bestaat alleen voor politie en leger, waar het risico wel bestaat dat personeelsleden uit rancune wel persoonlijk kunnen worden aangesproken.

Daartegenover is een bescherming van de werknemer nodig, nu de werkgever wel failliet kan gaan en de kans dat de werknemer wordt aangesproken meer reëel is.

Het aangeklaagde verschil in behandeling is dan ook verantwoord gelet op het verschil in tewerkstellende instantie, waarbij voor overheidspersoneel nooit het risico bestaat dat de werkgever failliet of insolvabel is. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat de veeleer hypothetische kans dat een ambtenaar persoonlijk wordt aangesproken, wordt gecompenseerd door de voordelen die zijn statuut biedt.

Memorie van de b.v.b.a. De Feyter A.2. Betoogd wordt dat wat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid betreft die het gevolg is van toevallig voorkomende lichte schuld, de wetgever een verschil in behandeling heeft ingesteld tussen de slachtoffers van de schade, veroorzaakt door statutair overheidspersoneel met uitzondering van het personeel van politie en leger, enerzijds, en de slachtoffers van de schade veroorzaakt door de contractuele werknemers in het algemeen, anderzijds, aangezien immers de slachtoffers van de laatstgenoemden enkel schadevergoeding kunnen verkrijgen in geval van bedrog, zware schuld en gewoonlijk voorkomende licht schuld.

Dat verschil is niet verantwoord gezien de gelijkenis van de vergeleken arbeidsverhoudingen vanuit het oogpunt van de juridische ondergeschiktheid.

Memorie van de Ministerraad A.3.1. Voorafgaand aan de bespreking ten gronde licht de Ministerraad de wordingsgeschiedenis van artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet toe. Er wordt op gewezen dat beoogd werd de wettelijke beperking van aansprakelijkheid, die reeds bestond voor schade veroorzaakt aan de onderneming, dus van de contractuele aansprakelijkheid, uit te breiden voor de schade veroorzaakt aan derden, dus voor de buitencontractuele aansprakelijkheid.

A.3.2. Ten gronde meent de Ministerraad dat voor deze zaak geen lering kan worden getrokken uit het eerder door het Hof gewezen arrest nr. 77/96 van 18 december 1996. In die zaak was de contractuele aansprakelijkheid van de werknemer in het geding en werd door de verwijzende rechter niet zozeer artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet beoogd, dan wel de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek in zoverre zij niet dezelfde bescherming bieden ten aanzien van wie werkzaam is in de openbare sector als orgaan.

Het Hof kan thans bezwaarlijk, wanneer het een gebrek van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek heeft vastgesteld ten voordele van de regeling in de arbeidsovereenkomstenwet, die laatste wettelijke regeling afkeuren. Dat zou ertoe leiden dat artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet op een dubbelzinnige manier zou worden bejegend waardoor die bepaling tegelijk wel en niet strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.3.3. Voorts merkt de Ministerraad op dat in de onderhavige zaak de verwijzingsbeslissing een strijdigheid tussen twee wettelijke regelingen constateert, doch niet ondubbelzinnig aangeeft welk systeem van aansprakelijkheid strijdig wordt geacht met de voormelde grondwetsbepalingen.

Essentieel is volgens de Ministerraad dat artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet, zowel wat de contractuele als wat de buitencontractuele aansprakelijkheid betreft, werd ingevoerd ter bescherming van de werknemers die onder gezag zijn tewerkgesteld bij een werkgever. Het is redelijk en objectief te verantwoorden dat werknemers, gelet op de risico's die de uitvoering van een arbeidsovereenkomst met zich meebrengt, in tegenstelling tot wat geldt voor organen, een efficiënte immuniteit op het vlak van de aansprakelijkheid dienen te krijgen, zowel ten aanzien van de werkgever als ten aanzien van derden.

Het is redelijk en objectief te verantwoorden dat voor werknemers die worden aangeworven op een precaire basis en geen vastheid van betrekking genieten, in een bijzonder stelsel wordt voorzien inzake de aansprakelijkheid en dit in tegenstelling tot wat geldt voor de organen die voor het leven zijn benoemd en vanuit dat oogpunt minder bescherming behoeven.

Mocht het Hof de prejudiciële vraag bevestigend beantwoorden, dan zou dit leiden tot een nieuwe discriminatie binnen de groep van werknemers naargelang het gaat om schade toegebracht aan de werkgever dan wel aan derden.

A.3.4. Ten slotte merkt de Ministerraad op dat de prejudiciële vraag van ondergeschikt belang is, nu voor het slachtoffer steeds de mogelijkheid openstaat om voor elke fout van de werknemer, ook de lichtste, de werkgever aan te spreken op grond van de artikelen 1384 en volgende van het Burgerlijk Wetboek om op die wijze schadevergoeding te verkrijgen.

Terwijl het in de praktijk zelden voorkomt dat de Belgische Staat zijn regresrecht ten aanzien van ambtenaren uitoefent in het kader van de contractuele aansprakelijkheid, kan al even zelden worden vastgesteld dat, wat betreft de buitencontractuele aansprakelijkheid, het slachtoffer van een schadelijk voorval veroorzaakt door een werknemer, zich rechtstreeks tot die werknemer richt.

Memorie van antwoord van de b.v.b.a. De Feyter A.4. De b.v.b.a. De Feyter meent dat, in de lijn van het arrest nr. 77/96 van 18 december 1996, er een schending is van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Als slachtoffer kan zij op grond van artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet de werknemer niet aansprakelijk stellen voor niet-regelmatig voorkomende lichte schuld, terwijl dat wel had gekund tegenover een overheidsorgaan. Voorts beklemtoont zij dat de ongelijkheid niet ligt in de basisregeling van de artikelen 1382 en volgende, maar wel in de specifieke latere regeling die daarop uitzonderingen maakt.

Het door de andere partijen aangehaalde argument dat artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet werd uitgevaardigd ter bescherming van de werknemers is niet ter zake dienend nu de aangeklaagde discriminatie niet de werknemers, doch wel de slachtoffers betreft. - B - B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het tot gevolg heeft dat het slachtoffer van een onrechtmatige daad in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, wanneer de fout licht is en niet gewoonlijk voorkomt, verschillend wordt behandeld naargelang de onrechtmatige daad werd begaan door een werknemer die op basis van dat artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet in dat geval een volledige immuniteit van aansprakelijkheid geniet, dan wel door een overheidsorgaan dat persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Artikel 18 bepaalt in zijn eerste en tweede lid : « Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld.

Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. » Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld in de prejudiciële vraag, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Politierechtbank de hypothese beoogt waarin het slachtoffer van de onrechtmatige daad niet de werkgever is, maar een derde. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.

B.2.1. De beperking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de werknemer was een van de belangrijkste innovaties van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 en had tot doel de werknemer te beschermen tegen bijzondere risico's van aansprakelijkheid waaraan hij bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst blootstaat en die voor hem een zware financiële last kunnen betekenen.

De beperking van aansprakelijkheid ingevoerd door artikel 18 van voormelde wet geldt, behoudens uitzonderingen voor enkele welbepaalde categorieën, niet voor organen van de overheid die niet door een arbeidsovereenkomst gebonden zijn. Die organen kunnen op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk worden gesteld voor de schade die zij in de uitoefening van hun functie aan derden hebben toegebracht, zelfs door een toevallige lichte fout. Wanneer een openbare overheid de door haar orgaan benadeelde persoon schadeloos heeft gesteld, kan zij de betaalde schadevergoeding van hem terugvorderen.

B.2.2. In zijn arrest nr. 77/96 van 18 december 1996 heeft het Hof gesteld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden doordat inzake burgerlijke aansprakelijkheid in het kader van de arbeidsverhoudingen, enerzijds, de artikelen 1382, 1383 en 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek het voor de Belgische Staat mogelijk maken verhaal uit te oefenen tegen zijn orgaan wanneer, naar aanleiding van een door dat orgaan in het kader van zijn ambt louter toevallig begane lichte fout, de Belgische Staat het slachtoffer heeft vergoed voor de schade waarvoor zijn orgaan aansprakelijk werd verklaard en, anderzijds, artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de burgerlijke aansprakelijkheid van de door een arbeidsovereenkomst verbonden werknemer, ingeval hij bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade heeft berokkend, tot de gevallen van bedrog, zware schuld en gewoonlijk voorkomende lichte schuld beperkt.

Dat arrest in acht nemend vraagt de verwijzende rechter het Hof thans of de vrijstelling van aansprakelijkheid vervat in voormeld artikel 18 een discriminatie veroorzaakt ten aanzien van het slachtoffer.

B.3.3. De vrijstelling van aansprakelijkheid, die door voormeld artikel 18 aan de werknemer ten aanzien van derden wordt verleend, doet, zoals algemeen wordt aangenomen door de rechtspraak en de rechtsleer, geen afbreuk aan de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover aan de toepassingsvereisten van die bepaling is voldaan. Het door artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek gevestigde aansprakelijkheidsvermoeden is onweerlegbaar, zodat de werkgever objectief aansprakelijk is. De vrijstelling van aansprakelijkheid in hoofde van de werknemer ten gevolge van een toevallige lichte fout verhindert dus in principe niet dat het slachtoffer schadeloos wordt gesteld.

In de praktijk zal het slachtoffer van een onrechtmatige daad overigens meestal in eerste instantie een vordering instellen tegen de overheid of tegen de werkgever, naargelang de fout werd begaan door een orgaan dan wel door een werknemer. Zowel in het ene als in het andere geval kan het slachtoffer in principe schadeloos worden gesteld en is er geen onderscheid in behandeling. In de regel heeft de aansprakelijkheidsbeperking vervat in voormeld artikel 18 dan ook geen nadelige gevolgen ten aanzien van het slachtoffer.

B.3.4. Het is echter mogelijk dat de vordering van het slachtoffer tegen de werkgever geen schadevergoeding kan opleveren doordat de werkgever insolvabel is en de schade ook niet door een verzekering wordt gedekt. Vermits de werknemer op grond van voormeld artikel 18 voor een toevallige lichte fout niet kan worden aangesproken, zal het slachtoffer, in dat geval, niet worden vergoed voor de schade veroorzaakt door een dergelijke fout van de werknemer.

B.4. Het komt de wetgever toe te oordelen of, in de logica van de beperking van de aansprakelijkheid die hij bij voormeld artikel 18 heeft ingesteld, in een waarborg van schadevergoeding van de slachtoffers in geval van insolvabiliteit van de werkgever dient te worden voorzien.

De afweging van de belangen van de slachtoffers in dat bijzondere geval, enerzijds, en de belangen van de werknemers, anderzijds, leidt evenwel niet tot de vaststelling dat voormelde beperking van aansprakelijkheid, vanwege haar gevolg ten aanzien van bepaalde slachtoffers, onevenredig is met de bij voormeld artikel 18 nagestreefde doelstelling, namelijk rekening houden met het verhoogde risico dat elke beroepsactiviteit impliceert en met het feit dat de werknemers hun activiteit gedeeltelijk ten voordele van hun werkgever uitoefenen. Bovendien bevinden de voormelde slachtoffers zich niet in een situatie die verschilt van diegene waarin zich de meeste schuldeisers van een schadevergoeding bevinden die worden geconfronteerd met het faillissement van hun schuldenaar.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het tot gevolg heeft dat een derde die het slachtoffer is van een onrechtmatige daad in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, die als niet gewoonlijk voorkomende lichte schuld wordt gekwalificeerd, verschillend wordt behandeld naargelang de onrechtmatige daad werd begaan door een werknemer die op basis van dat artikel 18 een volledige immuniteit van aansprakelijkheid geniet, dan wel door een overheidsorgaan dat niet door een arbeidsovereenkomst is gebonden.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 februari 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^