Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 11 september 1999

Arrest nr. 51/99 van 5 mei 1999 Rolnummer 1325 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1

bron
arbitragehof
numac
1999021417
pub.
11/09/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 51/99 van 5 mei 1999 Rolnummer 1325 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 1 april 1998 in zake N. Martiny tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 april 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een onderscheid invoert tussen de echtgenoten van personen die gelijk welke andere schuld dan inkomstenbelastingen verschuldigd zijn, enerzijds, en de echtgenoten van personen die inkomstenbelastingen verschuldigd zijn, anderzijds, in zoverre eerstgenoemden nooit, behalve in geval van bedrog, de invordering kunnen ondergaan, op hun eigen goederen, van schulden van hun echtgenoot, terwijl laatstgenoemden niet kunnen ontsnappen aan een dergelijke invordering op hun eigen goederen, dan indien zij, enerzijds, het bewijs leveren van het eigen karakter van die goederen en zij, anderzijds, bovendien aantonen, ofwel dat zij die goederen bezaten vóór het huwelijk, ofwel dat die goederen voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan hun echtgenoot, ofwel dat zij ze hebben verworven met inkomsten die voortkomen uit de tegeldemaking van soortgelijke goederen, ofwel dat zij ze hebben verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van hun huwelijksvermogensstelsel ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil N. Martiny heeft voor de beslagkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel een vordering ingesteld die ertoe strekt te laten vaststellen en voor recht te laten zeggen dat de fiscale notificatie die als bewarend beslag onder derden geldt, ten uitvoer werd gelegd ten belope van de helft van een eigen goed van de eiseres in de zin van artikel 397, § 1, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en dat het beslag nietig is in zoverre het betrekking heeft gehad op geldsommen die aan de eiseres toekomen; de opheffing te laten bevelen van het bewarend beslag onder derden ten belope van de helft van de hoofdsom en de intresten en voor recht te laten zeggen dat, indien niet wordt overgegaan tot volledige en definitieve opheffing van het beslag binnen 24 uur vanaf het te wijzen vonnis, dat vonnis zal gelden als opheffing.

Tegen de eiseres en haar echtgenoot, van wie ze thans uit de echt is gescheiden, is een procedure tot wijziging van de personenbelasting ingesteld voor de aanslagjaren 1983 tot 1988. Belastingen te hunnen laste werden ingekohierd; tegen die belastingen heeft het echtpaar bezwaarschriften ingediend, waarover thans een onderzoek gaande is.

Het echtpaar heeft een onroerend goed verkocht; ten gevolge van een kennisgeving door de ontvanger der belastingen van het bedrag van de door het echtpaar verschuldigde belastingen, heeft de notaris de gelden afkomstig van de vervreemding van het onroerend goed in consignatie gegeven op een geblokkeerde rekening bij « Crédit général », voor de helft op naam van de echtgenote en voor de andere helft op naam van de echtgenoot.

De Rechtbank wijst erop dat artikel 394, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen ten gunste van de ontvanger een fictie invoert volgens welke de belastingschuld steeds een gezamenlijke schuld van de echtgenoten is waarvan de invordering kan geschieden op het gemeenschappelijke vermogen en op de onderscheiden vermogens van elk van hen en volgens welke geen enkel onderscheid wordt gemaakt onder de verschillende huwelijksvermogensstelsels terwijl, volgens de burgerrechtelijke regels van het stelsel van scheiding van goederen, de door elk van de echtgenoten tijdens het huwelijk ontvangen inkomsten eigen zijn en de belastingschuld van dergelijke inkomsten eveneens eigen is.

Artikel 394, § 1, tweede lid, van dat Wetboek biedt de echtgenoot van een belastingplichtige evenwel de mogelijkheid aan de inning van een belastingschuld die hem volgens zijn huwelijksvermogensstelsel niet toekomt, te ontsnappen door een dubbel bewijs te leveren, namelijk : - het bewijs dat het gedeelte van de belastingen waarvan de betaling wordt geëist, eigen is aan zijn echtgenoot; - het bewijs dat de goederen waarop de ontvanger beslag wil laten leggen, hem eigen zijn en van onverdachte oorsprong zijn.

De Belgische Staat betwist het eigen karakter van de belastingschuld van de echtgenoot niet, vermits het gaat om een belastingschuld betreffende de beroepsinkomsten die voortkomen uit zijn beroepsactiviteit.

Met betrekking tot het eigen karakter van de goederen waarop beslag is gelegd, is de eiseres van oordeel dat het dubbele bewijs dat van haar wordt geëist door artikel 394, § 1, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, namelijk het bewijs van het eigen karakter van de goederen en dat van een van de vier voorwaarden die door dat artikel worden gesteld, discriminerend is ten opzichte van de onder het stelsel van scheiding van goederen gehuwde echtgenotes van personen die schuldenaar zijn van gelijk welke derde, die niet het Ministerie van Financiën is dat optreedt inzake de inkomstenbelastingen. Zij vordert dat daarover een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het Hof.

De Rechtbank beslist de hiervoor vermelde prejudiciële vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 14 april 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 19 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 mei 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 3 juli 1998 ter post aangetekende brief; - N. Martiny, wonende te 1300 Waver, Laie de la Traque 10, bij op 10 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 6 augustus 1998 heeft voorzitter M. Melchior de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd tot 30 september 1998.

Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 augustus 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 6 augustus 1998.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - N. Martiny, bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 29 september 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 september 1998 en 30 maart 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 14 april 1999 en 14 oktober 1999.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 januari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. S. Vanaelst loco Mr. T. Afschrift, advocaten bij de balie te Brussel, voor N. Martiny; . Mr. P. Duquesne, advocaat bij de balie te Nijvel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van N. Martiny A.1.1. De betwiste belasting heeft betrekking op de eigen inkomsten van haar echtgenoot. Het goed waarop de belastingadministratie die belasting wil invorderen, is voor de helft een eigen goed van N. Martiny. In het stelsel van de scheiding van goederen bestaat geen « gemeenschappelijk goed », maar enkel « eigen goederen » of onverdeelde goederen. Van het gebouw op de koopsom waarvan bewarend beslag is gelegd, waren de echtgenoten eigenaar, elk voor de onverdeelde helft, met strikte toepassing van de regels van het burgerlijk recht. Elk aandeel is dus een eigen goed van elke echtgenoot; hetzelfde geldt, bij wege van gevolgtrekking, voor hun aandeel in de verkoopprijs.

A.1.2. De bepaling die aan het Hof ter toetsing is voorgelegd, vergt voorts dat, wil de belastingschuld van een echtgenoot niet kunnen worden ingevorderd op de eigen goederen van de andere echtgenoot, die goederen werden verworven op een welbepaalde wijze, of een welbepaald tijdstip, waarvan een uitputtende opsomming is gegeven in artikel 394, § 1, tweede lid.

Die bepaling roept dus een onderscheid in het leven tussen twee categorieën van personen, namelijk de echtgenoten van schuldenaars van de personenbelastingen en de echtgenoten van schuldenaars van alle andere schulden, zelfs belastingschulden.

De personen die wegens hun huwelijksvermogensstelsel « eigen goederen » hebben en van wie de echtgenoot een « eigen schuld » heeft, ongeacht welke, dit wil zeggen ongeacht de aard van de schuld en de schuldeiser ervan, en de personen die wegens hun huwelijksvermogensstelsel « eigen goederen » hebben en van wie de echtgenoot een « eigen belastingschuld » in de personenbelasting heeft, zijn nochtans categorieën van personen die klaarblijkelijk vergelijkbaar zijn, temeer daar de afwijking van het gemeen recht van de invordering van een eigen schuld van een persoon op de eigen goederen van zijn echtgenoot enkel de Administratie der directe belastingen ten goede komt, voor de personenbelasting, en niet alle andere belastingadministraties van de Staat, voor alle andere vormen van belastingen, directe of indirecte (B.T.W., successierechten, registratierechten, enz.).

Dat verschil in behandeling kan worden verantwoord ten aanzien van het nagestreefde doel - mogelijke fraude voorkomen, enerzijds, en het feit dat de belastingen van openbare orde zijn, anderzijds. Die verantwoording is evenwel niet objectief, noch redelijk. De afwijking van het gemeen recht van de gedwongen invordering van de verplichtingen bestaat immers uitsluitend ten voordele van de Administratie der directe belastingen, voor de personenbelasting. De ontstentenis van een maatregel die soortgelijk is aan die waarin artikel 394bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen in iedere andere fiscale aangelegenheid voorziet, veronderstelt dat een dergelijke afwijking van die andere belastingen niet verantwoord is.

Men kan dan ook niet redelijkerwijze oordelen dat ze verantwoord is wat de personenbelasting betreft.

Bovendien dient te worden opgemerkt dat, gesteld dat die verantwoording objectief en redelijk is, geen verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Het « aangewende middel » bestaat in een afwijking van het gemeen recht van de invordering van de eigen schulden van een echtgenoot op de eigen goederen van de andere echtgenoot, door het omkeren van de bewijslast ten voordele van de Staat en door het instellen van een vermoeden van fraude en verzwijging. In tegenstelling tot de burgerlijke wet vermoedt de fiscale wet, op onweerlegbare wijze, dat er tussen de echtgenoten een heimelijke verstandhouding is geweest en dat de schuldenaar in werkelijkheid goederen zou hebben verworven die hij op naam van de echtgenoot zou hebben laten plaatsen om op bedrieglijke wijze aan de vervolging van zijn schuldeiser te ontsnappen. De wetgever miskent dus de regels van de evenredigheid omdat hij om het beoogde doel te bereiken - mogelijke fraude voorkomen - aanzienlijk afwijkt van het gemeen recht door de bewijslast om te keren en een vermoeden van fraude in te stellen. De wet biedt de Administratie der directe belastingen dan ook niet de mogelijkheid om haar schuldvordering in te vorderen op de goederen van een derde wanneer er een heimelijke verstandhouding bestaat tussen de belastingschuldigen en die derde (te dezen de echtgenoot); zij biedt die mogelijkheid wel in alle gevallen waarin de oorsprong van de gelden niet kon worden bewezen overeenkomstig artikel 394, § 1, omdat in dat geval een heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten zou kunnen bestaan. Om een louter risico van fraude opzij te schuiven, neemt de belastingwet een ander risico : het risico dat erin bestaat dat de eigen belastingschuld van een belastingplichtige op de eigen goederen van diens echtgenoot wordt ingevorderd.

Tot staving van die stelling voert de partij een passage van de parlementaire voorbereiding aan, waarin wordt gesteld dat « gelet op het van het gemeen recht sterk afwijkend karakter van deze maatregel,... de administratie haar diensten nochtans (zal) voorschrijven deze maatregel op bezadigde wijze en slechts in gevallen van klaarblijkelijke fraude toe te passen ».

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De schuldenaar van een belastingschuld is niet vergelijkbaar met de schuldenaar van een burgerlijke schuld. Het burgerlijk recht en het fiscaal recht zijn twee onderscheiden rechtstakken. Hun fundamenteel verschillende aard verantwoordt dat zij beheerst worden door eigen en soms uiteenlopende regels. De belasting wordt gevestigd door de werking van de wet op het geheel van de inkomsten die een belastingplichtige in de loop van een jaar ontvangt, zonder dat die belastingplichtige op enigerlei wijze zijn instemming moet betuigen; in het gemeen recht ontstaat een schuld slechts ten gevolge van een vrijwillige verbintenis van de schuldenaar. Die bijzondere wijze waarop de belastingschuld ontstaat en die afwijkt van het gemeen recht, houdt de invoering van een bijzondere invorderingsprocedure in, die ook afwijkt van het gemeen recht. De ruimere invorderingsmogelijkheden die artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 biedt, compenseren uiteindelijk slechts de waarborgen die andere schuldeisers langs contractuele weg kunnen bedingen.

Hieruit volgt dat de twee categorieën van personen die in de prejudiciële vraag worden beschouwd, tot volstrekt onderscheiden domeinen behoren en dus niet vergelijkbaar zijn.

A.2.2. In ieder geval steunt het verschil in behandeling op een objectief criterium en is het in redelijkheid verantwoord. Er bestaat een verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Allereerst moet worden vastgesteld dat alle echtgenoten die hetzelfde huwelijksvermogensstelsel hebben gekozen op het vlak van de invordering van de belasting op dezelfde wijze worden behandeld.

Bovendien heeft het Hof reeds toegegeven dat de fiscale procedure kan afwijken van de regels van het gemeen recht, inzonderheid wat de invordering betreft. Het arrest nr. 11/97 van 5 maart 1997 wordt aangevoerd tot staving van die stelling.

In deze zaak bestaat de enige afwijking die in het gemeen recht wordt aangebracht door artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 erin dat de ontvanger van de belastingen de mogelijkheid wordt geboden de invordering van het aandeel van de belasting dat betrekking heeft op de eigen inkomsten van een van de echtgenoten, alsmede van de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing die op naam van een van hen is ingekohierd, uit te voeren op sommige « verdachte » eigen goederen van de andere echtgenoot. Er moet worden opgemerkt dat, in het gemeen recht, met het mechanisme van de passieve hoofdelijkheid of van de borgstelling hetzelfde resultaat kan worden bereikt en de eigen goederen van beide echtgenoten aldus kunnen worden getroffen. De private schuldeisers laten overigens niet na die mechanismen aan te wenden om de invordering van hun schuldvorderingen te waarborgen, wat onmogelijk is voor de Staat, gelet op de aard van de fiscale schuldvordering.

Het gemeen recht voorziet er bovendien in dat de schulden die door een van de echtgenoten ten behoeve van het gezin zijn aangegaan voor de opvoeding van de kinderen, de andere echtgenoot hoofdelijk verbinden en derhalve de invordering van dergelijke schulden op de eigen goederen mogelijk maken.

De strengheid van de aan het Hof ter toetsing voorgelegde bepaling kan een verantwoording vinden in het specifieke karakter van de verhouding die tussen de belastingadministratie en de belastingplichtigen bestaat.

Ten aanzien van het nagestreefde doel, dat erin bestaat iedere mogelijke heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten ten nadele van de Schatkist te voorkomen, lijkt de maatregel niet onevenredig te zijn. Door een omkering van de bewijslast ten voordele van de Schatkist in te voeren, heeft hij tot gevolg dat de ontvanger ervan wordt vrijgesteld om, in zijn hoedanigheid van schuldeiser, hetzij de actio pauliana, hetzij de vordering tot verklaring van verzwijging in te stellen en de bewijzen te leveren die die vorderingen veronderstellen.

Verschillende bepalingen van de fiscale wet voeren een autonoom en volledig systeem in dat op zichzelf staat en niet kan worden verzoend met de toepassing van de regels van het privaatrecht.

Met betrekking tot de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel moet rekening worden gehouden met het feit dat de echtgenoot die de belasting niet verschuldigd is, over de mogelijkheid beschikt het eigen karakter van een goed te bewijzen door de enkele verantwoording van de inkomsten die hem in de mogelijkheid hebben gesteld het voormelde goed te verwerven. Zelfs als de wettekst dat niet uitdrukkelijk preciseert, wordt aangenomen dat, vermits de goederen die met eigen inkomsten zijn verworven aan het beslag kunnen worden onttrokken, de voormelde inkomsten a fortiori aan de greep van de ontvanger der belastingen ontsnappen. Zo ook kan de koop van een goed dat met een door een van de echtgenoten aangegane lening is gefinancierd, worden gelijkgesteld met een verwerving met eigen middelen indien is aangetoond dat de lening uitsluitend met eigen inkomsten wordt terugbetaald. Het bewijs dat wordt vereist door artikel 394, § 1, tweede lid, kan met alle rechtsmiddelen worden geleverd en met het voorleggen ervan gaan geen bijzondere moeilijkheden gepaard. De echtgenoot die de belasting niet verschuldigd is, moet iedere financiële tussenkomst van de andere echtgenoot in de verwerving van het voormelde goed vermijden en voor de noodzakelijke bewijzen zorgen.

De invordering van de belasting op de verdachte eigen goederen van een echtgenoot steunt geenszins op de willekeur van de belastingadministratie. Het zal de beslagrechter immers toekomen de toepassing van de betwiste bepaling te beoordelen en te toetsen. Hem, en hem alleen, komt het toe te bepalen of het bewijs dat door die bepaling wordt geëist, al dan niet wordt geleverd door de echtgenoot van de belastingplichtige. Gelet op de bevoegdheden die hem zijn toegewezen door artikel 1395 van het Gerechtelijk Wetboek, zal de beslagrechter de bewijskracht beoordelen van de elementen die hem worden voorgelegd.

Concluderend kan men stellen dat het enige gevolg van de gekritiseerde regel erin bestaat dat de echtgenoot die de belasting niet verschuldigd is, aan een dwingender bewijsregeling wordt onderworpen dan die van het gemeen recht, gelet op de mogelijke fraude die tussen echtgenoten makkelijk ten uitvoer kan worden gebracht; die regel is klaarblijkelijk niet onevenredig ten opzichte van de doelstelling die erin bestaat de invordering van de belasting optimaal te waarborgen.

Antwoord van N. Martiny A.3. N. Martiny betwist het standpunt van de Ministerraad met betrekking tot de niet-vergelijkbaarheid. Zij merkt op dat de categorieën des te meer vergelijkbaar zijn, daar de personen wier echtgenoten een andere belastingschuld hebben dan de personenbelasting behoren tot de categorie van de personen wier echtgenoten om het even welke schuld hebben. Het verschil tussen het fiscaal recht en het burgerlijk recht is dus geen deugdelijk argument.

De partij merkt tevens op dat de wetgever ervoor heeft gekozen een maatregel te behouden, terwijl de historische omstandigheden die de uitvaardiging ervan verantwoordden, sindsdien waren verdwenen.

Ten aanzien van de verantwoording van de maatregel en de onevenredigheid, moet worden opgemerkt dat de maatregel de administratie een recht verleent dat in beginsel toepasselijk is op alle situaties en zonder onderscheid wordt toegepast, zowel in geval van klaarblijkelijke fraude als bij ontstentenis van iedere vorm van fraude. De rol van de beslagrechter is werkelijk beperkt, vermits hij de wettigheid van de invordering van de belasting die door een echtgenoot is verschuldigd op de eigen goederen van diens echtgenoot zal moeten aannemen, terwijl het bewijs van een van de vier gevallen van oorsprong van de gelden die de verwerving van het desbetreffende eigen goed mogelijk hebben gemaakt, niet wordt geleverd. De beslagrechter beschikt in dat verband over geen enkele beoordelingsbevoegdheid en kan de klaarblijkelijk niet-frauderende echtgenoten niet beschermen, vermits zijn bevoegdheid geenszins betrekking heeft op de beoordeling van het al dan niet bestaan van fraude.

Het gevaar van fraude bestaat bovendien evenzeer bij de schuldenaars van burgerlijke schulden of bij de schuldenaars van andere belastingen, bijvoorbeeld personen die zich schuldig hebben gemaakt aan het organiseren van een B.T.W.-carrousel.

Antwoord van de Ministerraad A.4. Het fiscaal recht richt zich naar de economische werkelijkheid.

In deze zaak is niet duidelijk hoe de administratie het wettelijke vermoeden van eigendom waarop de verzoekster zich beroept, zou kunnen omkeren, behalve indien men het bewijs eist van de oorsprong van de fondsen die de betwiste verwerving mogelijk hebben gemaakt.

Wat de vergelijking met andere fiscale aangelegenheden betreft, moet worden opgemerkt dat tussen de regelingen van invordering verschillen bestaan naargelang het gaat om directe of om indirecte belastingen. De technieken van invordering hangen evenwel samen met de bijzondere kenmerken van de in te vorderen belasting. De door de wetgever overwogen maatregel zou geen enkele zin hebben om de invordering van een belasting op de uitgave of de consumptie te waarborgen. Er bestaan andere invorderingsmaatregelen die specifiek zijn voor de aard van de beschouwde belasting (borgstelling, sluiting van de drankgelegenheid, inbeslagname, etc.), die niet als dusdanig toepasselijk zijn op de directe belastingen. Het lijkt volstrekt niet abnormaal te zijn dat de fiscale wetgever, die ermee is belast een juiste inning van de inkomstenbelasting te waarborgen, ermee is belast te onderzoeken of, ter gelegenheid van bepaalde verrichtingen, de investeringen die zogezegd zijn gedaan op naam van een welbepaalde persoon, in werkelijkheid niet werden gedaan door middel van inkomsten van een ander persoon, te dezen de echtgenoot.

Bovendien veronderstelt de belastingwet geenszins de heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten. Zij keert enkel de bewijslast om, omdat de belasting steunt op de werkelijkheid. Het burgerlijk recht roept zijnerzijds een fictie, een vermoeden, in het leven door te veronderstellen dat de onverdeelde delen gelijk zijn.

Concluderend kan men stellen dat het nagestreefde doel in overeenstemming is met de opdracht van algemeen belang van de administratie, namelijk de correcte invordering van de belasting, en het is niet duidelijk welke andere maatregel die minder schadelijk zou zijn voor de belastingplichtige, in werking had kunnen worden gesteld om die doelstelling te bereiken. - B - B.1. Artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 92) bepaalt : « Elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, mag ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten.

Het gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van één van de echtgenoten, die hem eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel, alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, ingekohierd op naam van één van hen, mogen evenwel niet worden vervolgd op de eigen goederen van de andere echtgenoot wanneer deze laatste aantoont : 1° dat hij ze bezat vóór het huwelijk;2° of dat zij voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot;3° of dat hij ze heeft verworven door middel van fondsen die voortkomen van de realisatie van dergelijke goederen;4° of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel.» B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij de echtgenoten van personen die inkomstenbelastingen verschuldigd zijn anders behandelt dan de echtgenoten van personen die een andere, zelfs fiscale, schuld verschuldigd zijn.

Die personen bevinden zich in situaties die onderling verschillend zijn maar niet voldoende uiteenlopend om te besluiten tot hun niet-vergelijkbaarheid.

B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bepaling die aan de toetsing van het Hof wordt voorgelegd, blijkt dat de wetgever een bepaling heeft willen handhaven, die afwijkt van het gemeen recht, met de bedoeling « een gemakkelijk realiseerbare fraude inzake invordering van belastingen te beletten » (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 716/8, p. 57).De wetgever heeft in het bijzonder elke mogelijkheid tot heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten ten nadele van de Schatkist willen vermijden. Uit de parlementaire voorbereiding vloeit tevens voort dat de wetgever met die maatregel wilde dat de rechten van de Schatkist op dezelfde wijze gegarandeerd zouden worden ten aanzien van de echtgenoten, ongeacht of hun huwelijksstelsel een stelsel van gemeenschap of van scheiding van goederen is (ibid.).

B.4. Aangezien de opbrengst van de belasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die gericht zijn op het algemeen belang, moet worden aangenomen dat de procedure van invordering mag afwijken van de regels van het gemeen recht, voor zover die afwijking bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Artikel 394, § 1, W.I.B. 92, dat de invordering toestaat van elk gedeelte van de belasting met betrekking tot de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten op de eigen goederen van de beide echtgenoten, is een relevante maatregel ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling : de strijd tegen de mogelijkheid van een heimelijke verstandhouding tussen echtgenoten.

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat er een bijzonder risico van collusie tussen echtgenoten is inzake inkomstenbelastingen. Uit het feit dat hij geen identieke maatregelen heeft genomen inzake indirecte belastingen, kan niet worden afgeleid dat hij het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden.

B.6. Het Hof stelt ten slotte vast dat het aangewende middel om de doelstelling te bereiken niet onevenredig is : artikel 394, § 1, tweede lid, W.I.B. 92 beschermt de andere echtgenoot tegen een invordering op eigen goederen, op voorwaarde dat de werkelijke oorsprong ervan wordt bewezen overeenkomstig die bepaling.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het de echtgenoten van personen die inkomstenbelastingen verschuldigd zijn, verschillend behandelt ten opzichte van de echtgenoten van personen die gelijk welke schuld verschuldigd zijn.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^