Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 september 1999

Arrest nr. 72/99 van 17 juni 1999 Rolnummer 1638 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van

bron
arbitragehof
numac
1999021430
pub.
08/09/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 72/99 van 17 juni 1999 Rolnummer 1638 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, G. De Baets, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 maart 1999 in zake P. Van Riel tegen de n.v. R.V.S. Verzekeringen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 maart 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, in overeenstemming met de in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet verankerde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre dat het ertoe leidt dat een arbeidsovereenkomst van een bediende beantwoordend aan de definitie van de arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers, doch werkzaam in een verzekeringsmaatschappij, verschillend wordt behandeld van de overige handelsvertegenwoordigers ? » II. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 9 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 31 maart 1999 hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en gesteld dat zij van oordeel zijn dat de procedure door een arrest van onmiddellijk antwoord kan worden afgedaan.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil kennisgegeven bij op 8 april 1999 ter post aangetekende brieven.

De n.v. R.V.S. Verzekeringen, met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Henri Matisselaan 16, heeft bij op 23 april 1999 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Conclusies van de rechters-verslaggevers A.1. De rechters-verslaggevers hebben in hun conclusies geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de zaak af te doen met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Memorie met verantwoording van de n.v. R.V.S. Verzekeringen A.2. De tussenkomende partij betoogt dat de persoon om wiens ontslag het geschil ten gronde voor de Arbeidsrechtbank gaat, niet werkt in ondergeschikt verband, doch een zelfstandige verzekeringstussenpersoon is, die onder de toepassing valt van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen.

Ze voert bovendien ter rechtvaardiging van artikel 4 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 aan dat ook in de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst de verzekeringssector werd uitgesloten. - B - B.1.1. Bij vonnis van 2 maart 1999 heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, in overeenstemming met de in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet verankerde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre dat het ertoe leidt dat een arbeidsovereenkomst van een bediende beantwoordend aan de definitie van de arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers, doch werkzaam in een verzekeringsmaatschappij, verschillend wordt behandeld van de overige handelsvertegenwoordigers ? » B.1.2. In haar memorie met verantwoording heeft de tussenkomende partij bezwaren geuit naar aanleiding van de conclusies van de rechters-verslaggevers waarbij het Hof werd voorgesteld een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen, omdat zij van oordeel waren dat de redenering uiteengezet in het arrest van het Hof nr. 20/98 van 18 februari 1998 ook kan gelden in onderhavig geval. De geuite bezwaren (A.2) komen evenwel neer op een wijziging van de prejudiciële vraag geformuleerd door de verwijzende rechter, wat de partijen niet toekomt. Het Hof merkt bovendien op dat de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst (Belgisch Staatsblad, 2 juni 1999) de verzekeringssector niet meer uitsluit.

B.2.1. Artikel 4, eerste en tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten luidt : « De arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers is een overeenkomst waarbij een werknemer, de handelsvertegenwoordiger, zich verbindt tegen loon cliënteel op te sporen en te bezoeken met het oog op het onderhandelen over en het sluiten van zaken, verzekeringen uitgezonderd, onder het gezag, voor rekening en in naam van een of meer opdrachtgevers.

Niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst of bij het stilzwijgen ervan wordt de overeenkomst gesloten tussen opdrachtgever en tussenpersoon, welke ook de benaming zij, beschouwd als een arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers, tenzij het tegendeel wordt bewezen. » B.2.2. Overeenkomstig artikel 87 van dezelfde wet wordt de arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers in bovenvermelde zin beheerst door, enerzijds, de bepalingen van titel III van de wet van 3 juli 1978, die de arbeidsovereenkomst voor bedienden regelt (artikel 86 uitgezonderd) en, anderzijds, de specifieke bepalingen inzake handelsvertegenwoordiging, vervat in titel IV (de artikelen 88 tot 107) van dezelfde wet.

B.2.3. Uit de combinatie van de vermelde bepalingen volgt dat voor de werknemer wiens arbeidsovereenkomst beantwoordt aan de in artikel 4, eerste lid, vervatte definitie, doch die werkzaam is in de verzekeringssector, enkel de algemene regels inzake de arbeidsovereenkomst voor bedienden van toepassing zijn, indien hij arbeidt onder het gezag van een of meer opdrachtgevers. In tegenstelling tot de handelsvertegenwoordigers in de andere sectoren, kan hij zich niet beroepen op de beschermende maatregelen van de artikelen 88 tot 107.

B.3.1. De sector van de verzekeringen wordt uitgesloten uit de regeling inzake handelsvertegenwoordiging sinds de wet van 30 juli 1963 tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de initiatiefnemers van die wet oordeelden dat er « een grondige reden [was] om de contracten van de verzekeringsagenten bij de contracten van handelsvertegenwoordiging in te delen ». Dit zou echter vergen « dat men vooraf een scherp onderscheid [zou dienen] te maken tussen de zelfstandige en de niet-zelfstandige verzekeringsagent, wat een lang en moeilijk werk schijnt te zijn ».

Om de aanneming van een algemene regeling inzake handelsvertegenwoordiging niet nodeloos te vertragen, werd daarom voor de verzekeringssector een afzonderlijk wetgevend initiatief in het vooruitzicht gesteld (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 185, Verslag, Pasin., 1963, pp. 785-786).

B.3.2. Het Hof stelt vast dat, meer dan dertig jaar na de totstandkoming van de wet van 30 juli 1963, nog steeds geen wettelijke regeling werd uitgevaardigd die de bedienden in de verzekeringssector beantwoordend aan de definitie van handelsvertegenwoordiger een juridische bescherming biedt, die vergelijkbaar is met die voor handelsvertegenwoordigers, zoals vervat in de arbeidsovereenkomstenwet.

B.4. De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat, wegens de eigen kenmerken van de verzekeringssector, het vermoeden waarin artikel 4, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978 voorziet en dat afwijkt van het gemeen recht, niet dient te worden uitgebreid tot die sector. De rechter bij wie een geding aanhangig wordt gemaakt moet bijgevolg nagaan of de werknemer aantoont dat hij door een arbeidsovereenkomst aan zijn werkgever is gebonden. Een dergelijk verschil in behandeling, ten opzichte van de handelsvertegenwoordigers die in de andere sectoren werkzaam zijn, is redelijkerwijze verantwoord door het bijzondere probleem gesteld, in de verzekeringssector, door de afbakening van de categorie van de zelfstandigen en die van de bedienden.

B.5. Daarentegen blijkt niet uit de parlementaire voorbereiding aangehaald in B.3.1 - en het Hof ziet al evenmin - dat aanvaardbare motieven zouden kunnen verantwoorden dat de wettelijke bescherming, die aan de handelsvertegenwoordiger wordt toegekend, zou worden geweigerd aan de werknemer die het bewijs heeft geleverd dat hij onder het gezag van een werkgever in de verzekeringssector werkt en die aantoont dat zijn situatie overeenstemt met die van de in de wet gedefinieerde handelsvertegenwoordiger.

Daaruit volgt dat artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in de mate zoals aangegeven in het beschikkende gedeelte.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de artikelen 88 tot 107 van die wet niet-toepasselijk maakt op de bediende die aantoont dat hij door een arbeidsovereenkomst verbonden is met een werkgever in de sector van de verzekeringen en dat zijn situatie overeenstemt met de wettelijke definitie van de handelsvertegenwoordiger.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 juni 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^