Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 13 oktober 1999

Arrest nr. 97/99 van 15 september 1999 Rolnummers 1317, 1377, 1403, 1404, 1405, 1654 en 1655 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 133, 134, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021464
pub.
13/10/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 97/99 van 15 september 1999 Rolnummers 1317, 1377, 1403, 1404, 1405, 1654 en 1655 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 133, 134, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten) en van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), ingesteld door de v.z.w. Agim en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 maart 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 maart 1998, hebben de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49, Continental Pharma Inc., vennootschap naar het recht van de Staat Delaware, met zetel te 1150 Brussel, Tervurenlaan 270/272, de n.v. Hoechst Marion Roussel, met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Kolonel Bourgstraat 155, de n.v. 3M Pharma, met maatschappelijke zetel te 1831 Diegem, Hermeslaan 7, de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met maatschappelijke zetel in Nederland, NL-2031 BN Haarlem, Waarderweg 39, de n.v. Norgine, met maatschappelijke zetel te 1831 Diegem, Berkenlaan 7, bus 2, de n.v. Pfizer, met maatschappelijke zetel te 1090 Brussel, Léon Théodorstraat 102, de n.v. Schering, met maatschappelijke zetel te 1831 Diegem, J.E. Mommaertslaan 14, de n.v.

Therabel la Meuse, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Egide Van Ophemstraat 110, de vennootschap naar Nederlands recht Yamanouchi Pharma BV, met maatschappelijke zetel in Nederland, NL-2350 AC Leiderdorp, Elisabethhof 17, en de n.v. Zambon, met maatschappelijke zetel te 1150 Brussel, R. Vandendriesschelaan 18, bus 1, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998, eerste uitgave.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1317 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 juli 1998, hebben de n.v. Bournonville Pharma, met maatschappelijke zetel te 1420 Eigenbrakel, avenue de l'Industrie 11, de n.v. Chauvin Benelux, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Winston Churchilllaan 67, de n.v. Knoll Belgium, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Hamoirlaan 14, de n.v. Novartis, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Haachtsesteenweg 226, de n.v. Pasteur Mérieux M.S.D., met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Jules Bordetlaan 13, de n.v. Prospa, met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 156, de n.v. Schering-Plough, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Stallestraat 73, en de n.v. Zeneca, met maatschappelijke zetel te 9070 Destelbergen, Schaessestraat 15, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998, eerste uitgave.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1377 van de rol van het Hof. c. Bij drie verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 1 september 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 2 september 1998, hebben de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met exploitatiezetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 1135, en de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 133, 134, 135, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998, eerste uitgave.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1403, 1404 en 1405 van de rol van het Hof. d. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 26 maart 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 maart 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999, door, enerzijds, de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49, de n.v. Pfizer, met maatschappelijke zetel te 1090 Brussel, Léon Théodorstraat 102, de n.v. Schering, met maatschappelijke zetel te 1831 Diegem, J.E. Mommaertslaan 14, en de n.v. Novartis Pharma, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Haachtsesteenweg 226, en, anderzijds, de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met exploitatiezetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 1135.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1654 en 1655 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. In de zaak met rolnummer 1317 Bij beschikking van 31 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 mei 1998.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 15 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 24 juni 1998 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 23 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moest worden gewezen, verlengd tot 30 maart 1999.

De Ministerraad heeft een memorie van wederantwoord ingediend bij op 7 oktober 1998 ter post aangetekende brief. Dat stuk, waarin niet is voorzien bij de bijzondere wet van 6 januari 1989, wordt uit de debatten geweerd. b. In de zaak met rolnummer 1377 Bij beschikking van 20 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 21 augustus 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 september 1998.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 7 oktober 1998 ter post aangetekende brief. c. In de zaken met rolnummers 1403, 1404 en 1405 Bij beschikkingen van 2 september 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking 16 september 1998 heeft het Hof de zaken met rolnummers 1403, 1404 en 1405 en de zaken met rolnummers 1317 en 1377 samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 oktober 1998.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 25 december 1998 ter post aangetekende brief. d. In de zaken met rolnummers 1317, 1377, 1403, 1404 en 1405 Van de memories, uitgezonderd die welke in de zaak met rolnummer 1317 is ingediend, is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 december 1998 ter post aangetekende brieven. Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1403, bij op 7 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1404, bij op 7 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1405, bij op 7 januari 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 16 december 1998 en 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 17 juli 1999 en 30 september 1999.

Bij beschikking van 10 maart 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 maart 1999, nadat het de partijen had uitgenodigd zich ter zitting nader te verklaren over de eventuele weerslag van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999, p. 3573) op de beroepen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 maart 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 30 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. X. Leurquin, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. J. Vanden Eynde en Mr. J.-M. Wolter, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken sine die uitgesteld op vraag van de partijen.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting. e. In de zaken met rolnummers 1654 en 1655 Bij beschikkingen van 29 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft voorzitter M. Melchior de termijn voor het indienen van een memorie ingekort tot eenentwintig dagen en de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord eveneens tot eenentwintig dagen.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot inkorting van de termijnen voor het indienen van een memorie en een memorie van antwoord.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 april 1999.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 21 april 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1654, bij op 10 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1655, bij op 12 mei 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 10 juni 1999 heeft het Hof de zaken met rolnummers 1654 en 1655 gevoegd bij de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 1317, 1377, 1403, 1404 en 1405. f. In alle zaken Bij beschikking van 10 juni 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 juni 1999. Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 juni 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999 : - zijn verschenen : . Mr. X. Leurquin en Mr. R. Vander Elst, advocaten bij de balie te Brussel, en Mr. L. Van Hout, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen; . Mr. J. Vanden Eynde en Mr. J.-M. Wolter, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de excepties van onontvankelijkheid A.1. In de zaak met rolnummer 1377 beweert de Ministerraad dat het beroep ingesteld door de partijen die voor de Raad van State geen beroep hadden ingesteld tegen het koninklijk besluit van 22 december 1995, niet ontvankelijk is. Hij beweert ook dat de verzoekende partijen, vermits zij de individuele beslissingen die met toepassing van het koninklijk besluit van 22 december 1995 zijn genomen niet te gepasten tijde voor de Raad van State hebben aangevochten, geen belang zouden hebben bij hun beroep.

A.2. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1317, 1377, 1403 en 1405 betwisten het recht voor de Ministerraad om, in de laatste toegevoegde zaak, te repliceren op argumenten die zij in de eerste zaak hadden uiteengezet, aangezien een dergelijke manier van handelen ertoe leidt het begrip zelf van memorie te vervalsen en de rechtspleging te misbruiken vermits het erom gaat na de wettelijke termijnen de discussie voort te zetten in de eerste zaak die, eenmaal de memories zijn is uitgewisseld, definitief gesloten is. Zij verzoeken het Hof de inhoud van de memories die in de zaak 1405 zijn ingediend, te weren, in zoverre in die memories wordt gerepliceerd op de memorie van antwoord die door de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1317 is ingediend.

A.3. In de zaak met rolnummer 1317 verklaren de n.v. Norgine en de n.v. Zambon afstand te doen van hun beroep.

Zaken met rolnummers 1317 en 1377, beroepen gericht tegen de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen A.4. De verzoekende partijen verwijten de aangevochten bepalingen « dat zij zijn overgegaan tot een wettelijke geldigverklaring door indeplaatsstelling » van het koninklijk besluit van 22 december 1995, waarbij, voor het jaar 1995, de modaliteiten worden vastgesteld betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten, alsmede de geldigverklaring van de akten genomen ter uitvoering van dat koninklijk besluit, terwijl een beroep tot vernietiging gericht tegen dat besluit aanhangig is voor de afdeling administratie van de Raad van State.

Eerste middel A.5. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang : - met de artikelen 146 en 160 van de Grondwet alsmede artikel 14 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, - met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het beginsel van de wapengelijkheid, - met het beginsel van de scheiding der machten, het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit en het beginsel van de rechtszekerheid, « Doordat de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen overgaan, zonder dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn en met kennis van zaken, op een ogenblik waarop het koninklijk besluit van 22 december 1995, waarbij voor het jaar 1995 de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten nader wordt geregeld, voor de afdeling administratie van de Raad van State ter vernietiging wordt aangevochten, tot een wettelijke geldigverklaring door indeplaatsstelling met terugwerkende kracht van dat koninklijk besluit, gepaard met de beslissing om dat koninklijk besluit in te trekken, Terwijl artikel 146 van de Grondwet het fundamentele beginsel van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de rechters in de uitoefening van hun functies vastlegt en artikel 160 van de Grondwet onder meer bepaalt dat de Raad van State uitspraak doet bij wege van arrest als administratief rechtscollege in de door de wet bepaalde gevallen, namelijk de gevallen bedoeld in artikel 14 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, En terwijl artikel 6 van het E.V.R.M. alsmede het beginsel van de gelijkheid van verdedigingsmiddelen zich ertegen verzetten dat de overheden van de Staat, verwikkeld in een betwisting waarbij voor de afdeling administratie van de Raad van State de rechtsgeldigheid van koninklijke besluiten in het geding wordt gebracht, maatregelen nemen die tot doel en tot gevolg hebben dat het resultaat van rechtsvorderingen die voor de Raad van State hangende zijn, in een bepaalde zin wordt beïnvloed en de Raad van State te beletten zich uit te spreken over de rechtsvragen die bij hem regelmatig aanhangig zijn gemaakt, En terwijl de beginselen van rechtszekerheid en niet-retroactiviteit zich ertegen verzetten dat, behoudens reële en behoorlijk verantwoorde uitzonderlijke omstandigheden, een retroactief optreden van de wetgever tot gevolg zou kunnen hebben dat het resultaat van gerechtelijke procedures in een bepaalde richting wordt beïnvloed of dat de rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een bepaalde rechtsvraag die bij hen op geldige wijze aanhangig is gemaakt, Zodat aan de adressaten van de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen op een willekeurige manier, bij ontstentenis van behoorlijk verantwoorde en toelaatbare uitzonderlijke omstandigheden, de aan eenieder geboden jurisdictionele waarborgen worden ontzegd en zij aldus het slachtoffer zijn van de schending van grondwettelijke bepalingen, van rechtstreeks van toepassing zijnde bepalingen van internationaal recht en van de in het middel aangevoerde beginselen, waarbij zij aldus in een ongelijke situatie ten opzichte van de andere burgers worden geplaatst, met schending van onder meer de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. » A.6. De Ministerraad betwist dat het om een bekrachtiging gaat vermits de wet een nieuwe regeling voor het jaar 1998 organiseert zonder machtiging aan de Koning. Hij legt er de nadruk op dat het procédé geoorloofd is en herinnert aan de rechtspraak van het Hof terzake, met name met betrekking tot de uitzonderlijke omstandigheden die de noodzaak om een beroep te doen op retroactieve maatregelen, kunnen verantwoorden. Hij analyseert de parlementaire voorbereiding, beklemtoont dat het oorspronkelijk ontwerp wel degelijk aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voorgelegd en betwist dat het doel van de wetgever erin bestond te verhinderen dat de Raad van State zich zou uitspreken over het beroep dat tegen het bekrachtigd koninklijk besluit werd ingesteld en verwijst naar het arrest nr. 46/93 waarin een vergelijkbaar procédé geoorloofd werd geacht. Hij voert ook de lering van het arrest nr. 49/98 aan.

A.7. De verzoekende partijen herinneren in hun antwoord aan de elementen die de wettelijke geldigverklaring kenmerken en beklemtonen dat de geldigverklaring die in het geding is twee onderscheiden operaties omvat : enerzijds, de geldigverklaring van het koninklijk besluit van 22 december 1995, anderzijds, die van de individuele handelingen gesteld met toepassing van dat koninklijk besluit, teneinde te verhinderen dat de jurisdictionele beroepen het mogelijk zouden maken de uitgevoerde betalingen opnieuw in het geding te brengen. Volgens de verzoekende partijen vertoont de operatie gelijkenis met die welke door het Hof is afgekeurd in zijn arrest nr. 86/98. Zij voegen eraan toe dat er geen reden is om zich af te vragen of de wetgever de bedoeling heeft gehad een einde te maken aan de bevoegdheid van de rechters, aangezien de geldigverklaring op een objectieve manier moet worden gedefinieerd. Zij zijn van mening dat de lering uit de arresten nrs. 3/98, 86/98 en 134/98 moet leiden tot de vernietiging van de aangevochten bepalingen, aangezien het verantwoord karakter van de betwiste retroactieve geldigverklaring niet is aangetoond.

Tweede middel A.8. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 171 van de Grondwet, het annualiteitsbeginsel van de belasting, het fundamentele beginsel van de rechtszekerheid, het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit en het beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, enerzijds, de bepalingen willen intrekken van het koninklijk besluit van 22 december 1995, waarbij voor het jaar 1995, de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten nader wordt geregeld en, anderzijds, door terugwerkende bepalingen die op alle vlakken identiek zijn, waarvan de inwerkingtreding pas op 1 januari 1996 is vastgesteld, ten laste van de farmaceutische bedrijven voor het jaar 1995 een heffing willen opleggen van 2 pct. op de omzet verwezenlijkt op de Belgische markt in het jaar 1994 door de verkoop van terugbetaalbare geneesmiddelen, Terwijl, aangezien het gaat om een belasting die betrekking heeft op het jaar 1995 - waarvan de ontvangst overigens wordt opgenomen in de rekeningen van 1995 van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging - die belasting diende te worden vastgesteld en ter kennis gebracht van de belastingplichtigen bij wege van een bekendmaking en in werking diende te treden vóór het einde van het belastingjaar waarop zij betrekking heeft, namelijk uiterlijk op 31 december 1995, Zodat die artikelen, door een belasting vast te stellen voor het jaar 1995, op grond van een omzet verwezenlijkt in 1994, bij wege van een bepaling afgekondigd op 22 februari 1998, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998 en waarvan de inwerkingtreding pas op 1 januari 1996 is vastgesteld, ten aanzien van de bedoelde farmaceutische bedrijven de grondwettelijke bepalingen en de in het middel aangevoerde beginselen schenden. » A.9. De Ministerraad betwist dat de heffing van 2 pct. op de omzet van 1995 als een belasting kan worden beschouwd. Hij beklemtoont dat artikel 173 van de Grondwet een wet enkel vereist om de gevallen te bepalen waarin een retributie kan worden geëist, wat het mogelijk maakt de Koning ertoe te machtigen het bedrag en de wijze te bepalen om retributies te innen in de gevallen waarin de wet heeft voorzien.

Hij doet opmerken dat de betwiste heffing, die fiscaal aftrekbaar is, geen belasting maar een retributie is. Hoewel de terugbetaling door de ziekte- en invaliditeitsverzekering geen dienst is, toch gaat het wel degelijk om een indirect en bijzonder voordeel dat de farmaceutische firma's genieten. Aangaande het annualiteitsbeginsel van de belasting wordt herinnerd aan het arrest nr. 49/98.

A.10. De verzoekende partijen blijven erbij dat de betwiste heffing een belasting is; zij wijzen op « de extreme veranderlijkheid » in het standpunt van de Ministerraad in dat verband en zij verwijzen naar verschillende adviezen van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Zij zijn van mening dat het verplichte optreden van de wetgever enkel kan worden verklaard door de noodzaak artikel 170 van de Grondwet in acht te nemen en zij herinneren aan het onderscheid tussen de retributies en de belastingen. Zij voeren de lering aan van de arresten nrs. 21/97 en 49/98 en betwisten dat de in het geding zijnde heffing als een retributie kan worden beschouwd. Zij voegen eraan toe dat de retroactiviteit van de maatregel hoe dan ook onverantwoord is.

Derde middel A.11. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 16 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van 4 november 1950, met het fundamentele beginsel van de rechtszekerheid en met het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit, « Doordat de artikelen 136 en 138 van de wet houdende sociale bepalingen van 22 februari 1998 bepalen, enerzijds, dat het koninklijk besluit van 22 december 1995, waarbij voor het jaar 1995, de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten nader wordt geregeld, wordt ingetrokken en, anderzijds, dat de toen ter uitvoering van dat ingetrokken besluit vervulde formaliteiten moeten worden geacht vervuld te zijn ter uitvoering van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998, waarbij de betaalde bedragen verworven blijven op de datum waarop zij werden betaald, en aldus met terugwerkende kracht formaliteiten geldig verklaren die werden vervuld krachtens een besluit dat wordt geacht nooit te hebben bestaan en ten voordele van de openbare overheid bedragen te behouden die werkelijk werden betaald krachtens een koninklijk besluit dat onwettig is omdat : a) het niet werd voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, b) het niet de formaliteiten in acht heeft genomen die zijn voorgeschreven bij artikel 30 van de wet van 22 december 1995 houdende sociale bepalingen, c) het werd aangenomen met schending van artikel 170 van de Grondwet door een retroactieve belasting op te leggen, zonder enige machtiging daartoe, d) het de farmaceutische bedrijven heeft verplicht een aangifte te doen op een datum die aan de bekendmaking van dat koninklijk besluit voorafgaat, e) het hen heeft verplicht het bedrag van de heffing betreffende de omzet verwezenlijkt in 1994 te storten op een datum die voorafging aan de inwerkingtreding van het voormelde koninklijk besluit van 22 december 1995, Terwijl elke natuurlijke persoon of rechtspersoon recht heeft op de eerbiediging van zijn goederen, wat inhoudt dat een toen onregelmatig geïnde belasting hem moet worden terugbetaald;dat niemand zijn eigendom kan worden ontzegd dan ten algemenen nutte en onder de omstandigheden die zijn voorgeschreven bij de wet en de algemene beginselen van het internationale recht, met inachtneming van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, Zodat de artikelen 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen door, met bepalingen die met ingang van 1 januari 1996 uitwerking hebben, voor te schrijven dat de formaliteiten vervuld ter uitvoering van het koninklijk besluit van 22 december 1995 worden geacht vervuld te zijn ter uitvoering van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 en dat de sommen gestort ter uitvoering van dat koninklijk besluit verworven blijven op de datum waarop zij werden betaald, de grondwettelijke beginselen, de rechtstreeks van toepassing zijnde bepalingen van internationaal recht en de in het middel vermelde beginselen schenden. » A.12. De Ministerraad betwist dat het arrest dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gewezen is in de zaak Raffineries grecques Stan & Stratis Andreatis t/ Griekenland te dezen van toepassing is, want er is geen sprake van een opeisbare schuld, zodat artikel 1 van het Aanvullend Protocol niet van toepassing is.

A.13. De verzoekende partijen antwoorden dat hun schuldvordering het gevolg is van een fout en dat de rechterlijke beslissing die het bedrag ervan vaststelt slechts een declaratief karakter heeft, zodat hun recht op terugbetaling niet van een rechterlijke beslissing afhankelijk is. Zij voeren de lering aan van het arrest Pressos Compania Naviera t/ België, dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 20 november 1995 is gewezen.

Vierde middel A.14. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 160 van de Grondwet en met artikel 3 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, alsmede met het beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat de bestreden bepalingen niet aan het met redenen omklede advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State zijn onderworpen, Terwijl artikel 160 van de Grondwet onder meer voorschrijft dat de Raad van State adviezen geeft in de bij de wet bepaalde gevallen, En terwijl artikel 3, § 1, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat buiten het met bijzondere redenen omklede geval van hoogdringendheid en de ontwerpen betreffende begrotingen, rekeningen, leningen, domeinverrichtingen en het legercontingent uitgezonderd, de Ministers de tekst van alle voorontwerpen van wet aan het met redenen omkleed advies van de afdeling wetgeving onderwerpen en artikel 3, § 2, van die op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten bepaalt dat indien de hoogdringendheid wordt ingeroepen voor een voorontwerp van wet, het advies van de afdeling wetgeving evenwel toch vereist is maar zich beperkt tot de vraag of het voorontwerp betrekking heeft op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de Staat behoren, En terwijl het beginsel van behoorlijke wetgeving van de wetgever vereist dat hij zich nauwgezet richt naar alle controlesystemen die zijn bestemd om bij de totstandkoming van de wet de rechtsstaat te verzekeren, Zodat aan de adressaten van de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998, waarvan de bepalingen niet voorkwamen in de tekst van het aan de Raad van State voorgelegde voorontwerp, zonder dat het om amendementen gaat, op willekeurige wijze een substantiële formaliteit is ontzegd die bestemd is om de rechtsstaat te waarborgen en die is voorgeschreven bij artikel 160 van de Grondwet en artikel 3 van de bij op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, zodat zij in een ongelijke situatie ten opzichte van de andere burgers worden geplaatst, met schending van onder meer de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. » A.15. De Ministerraad antwoordt dat het voorontwerp van wet dat de bestreden artikelen omvat wel degelijk aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voorgelegd, die op 22 juli 1997 haar advies heeft gegeven met als kenmerk L. 26.721/1/V. Aangezien dat advies werd gegeven naar aanleiding van amendementen, diende het niet te worden gepubliceerd, te meer daar erin werd opgemerkt dat de in ontwerp zijnde regeling een verantwoording zou kunnen vinden in de aangevoerde begrotingsredenen en in de solidariteit onder alle sectoren van de gezondheidszorg.

A.16. De verzoekende partijen beklemtonen dat de Ministerraad de ontvankelijkheid van het middel niet betwist en zij zijn van oordeel dat er geen onderscheid moet worden gemaakt in de kritiek betreffende de inhoud van een wet of betreffende de totstandkoming ervan. Zij voeren het arrest nr. 18/90 aan. Zijn de artikelen 106 tot 188 van het ontwerp weliswaar aan de Raad van State voorgelegd, dan is dat gebeurd in de vorm van amendementen, terwijl het voorontwerp nog niet op het bureau van een vergadering was neergelegd, zodat het begrip amendement wordt vertekend. De niet-bekendmaking van dat advies schendt artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Vijfde middel A.17. De verzoekende partijen leiden een vijfde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, « Doordat de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, enkel vanaf 1 januari 1996, alleen aan de farmaceutische bedrijven een belasting opleggen, voor het jaar 1995, terwijl zij, voor hetzelfde jaar, geen analoge of gelijkaardige bijdrage eisen van, enerzijds, de apothekers met een voor het publiek toegankelijke officina alsmede de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden en, anderzijds, de erkende groothandelverdelers van geneesmiddelen, Terwijl de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, eisen dat de categorieën van belastingplichtigen die zich in identieke of op zijn minst analoge of vergelijkbare situaties bevinden, op een gelijke manier worden behandeld, Zodat de wet van 22 februari 1998, door in haar artikelen 133, 136 en 138 voor het jaar 1995 een belasting op te leggen enkel aan de farmaceutische bedrijven die op de Belgische markt in 1994 een omzet hebben verwezenlijkt door de verkoop van terugbetaalbare farmaceutische producten, de in het middel bedoelde grondwettelijke bepalingen heeft geschonden. » A.18. De Ministerraad verwijst naar het arrest nr. 24/91, dat is gewezen naar aanleiding van de bepalingen die de betwiste regeling hebben ingevoerd.

A.19. De verzoekende partijen antwoorden dat de personen die deelnemen aan de verschillende stadia die leiden tot de fabricatie en de verwerving van een geneesmiddel vergelijkbaar zijn, en dat de wetgever terzake uitdrukkelijk een standpunt heeft ingenomen. Zij beklemtonen dat niets de onderscheiden behandeling van de verschillende bij de wet bedoelde personen verantwoordt.

Zaak met rolnummer 1405, beroep gericht tegen de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 A.20. De verzoekende partij verwijt de aangevochten bepalingen « dat zij zijn overgegaan tot een wettelijke geldigverklaring door indeplaatsstelling » van het koninklijk besluit van 28 oktober 1996, waarbij, voor het jaar 1996, de modaliteiten worden vastgesteld betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten, alsmede de geldigverklaring van de akten genomen ter uitvoering van dat koninklijk besluit, terwijl een beroep tot vernietiging gericht tegen dat besluit aanhangig is voor de afdeling administratie van de Raad van State.

A.21. De door de verzoekende partij aangevoerde middelen zijn dezelfde als die welke zijn gericht tegen dezelfde bepalingen in zoverre die hebben geleid tot de wettelijke geldigverklaring van het koninklijk besluit van 22 december 1995.

Zaak met rolnummer 1403, beroep gericht tegen de artikelen 133 en 138 van de wet van 22 februari 1998 Eerste middel A.22. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 160 van de Grondwet, met de artikelen 2 en 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 en met het algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat de artikelen 133 en 138 van de wet van 28 februari 1998 houdende sociale bepalingen, in zoverre artikel 133 voor 1998 ten laste van de farmaceutische bedrijven een ' heffing ' van 4 % vaststelt op de omzet verwezenlijkt in 1997 op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst gevoegd bij het koninklijk besluit van 2 september 1980 en in zoverre artikel 138 de uitwerking van de in artikel 133 opgenomen bepalingen vaststelt, zijn ingevoerd in de vorm van ' amendementen ' van de Regering, die aldus ontsnappen aan de verplichte raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State die voor elk voorontwerp van wet is voorgeschreven, Terwijl artikel 160 van de Grondwet bepaalt dat de Raad van State adviezen verstrekt in de gevallen bepaald door de wet; terwijl artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 aan de ministers de verplichting oplegt om de tekst van alle voorontwerpen van wet aan de afdeling wetgeving voor te leggen en dat het algemene beginsel van behoorlijke wetgeving aan dezelfde ministers de verplichting oplegt al degenen die bij de totstandkoming van de wet betrokken zijn, duidelijk en volledig in te lichten, Zodat de Regering, door bij wege van amendementen nieuwe bepalingen in te voeren die fundamenteel verschillen van die welke waren opgenomen in het voorontwerp van wet en in het wetsontwerp, door vertekening van het begrip ' amendement ', de verplichte raadpleging van de Raad van State heeft ontweken en derhalve artikel 160 van de Grondwet alsmede de artikelen 2 en 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het algemene beginsel van behoorlijke wetgeving heeft geschonden, en aldus aan de farmaceutische bedrijven die in de betwiste artikelen worden bedoeld, één van de middelen heeft ontzegd die het mogelijk maken aan eenieder en op een preventieve manier de inachtneming van het fundamentele beginsel van de rechtsstaat te waarborgen. » A.23. De Ministerraad legt uit om welke reden de aangevochten bepaling in de vorm van een amendement is ingediend. Hij betwist dat het begrip amendement is vertekend. Hij besluit dat het middel in feite en in rechte faalt.

A.24. De verzoekende partij merkt in haar antwoord op dat de Ministerraad de ontvankelijkheid van het middel niet betwist en beklemtoont dat het Hof geen onderscheid dient te maken naargelang de kritiek gericht is tegen de inhoud of tegen de totstandkoming van de wet. Zij legt uit hoe de auteurs van de wet het begrip amendement hebben vertekend en herhaalt dat een voorontwerp aan de Raad van State diende te worden voorgelegd.

Tweede middel A.25. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, « Doordat artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, voor het jaar 1998, ten laste van enkel de farmaceutische bedrijven een ' heffing ' van 4 % vaststelt op de omzet verwezenlijkt gedurende het jaar 1997 op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst die is gevoegd bij het koninklijk besluit van 2 september 1980, met als enige aangevoerde verantwoording dat het gaat om de verlenging van de ' heffing ' die was vastgesteld voor 1997 en dat tot de maatregel is beslist in de Ministerraad van 7 oktober 1997, En doordat de wetgever zich overigens ervan onthoudt de heffingen te verlengen of opnieuw vast te stellen, die nochtans zijn ingeschreven in artikel 191, 19° en 20°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en die, om die reden, sedert 1993 zijn opgenomen bij de inkomsten van de verzekering, zodat aldus, vanaf het jaar 1998, enerzijds, de apothekers met een voor het publiek toegankelijke officina en de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden, alsmede, anderzijds, de erkende groothandelverdelers van geneesmiddelen worden vrijgesteld van elke financiële bijdrage die is bestemd om het financieel evenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging veilig te stellen, Terwijl de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vereisen, nu ten laste van een categorie van rechtzoekenden een financiële bijdrage wordt vastgesteld, dat die bijdrage objectief en redelijk wordt verantwoord, waarbij het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de genomen maatregelen, de aard van de ter zake geldende beginselen en met een rechtvaardige en billijke verdeling van de geëiste inspanningen, waarbij die beginselen worden geschonden wanneer er geen rechtvaardige en billijke verdeling van de inspanning onder de betrokken personen bestaat, Zodat artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, door enkel aan de farmaceutische bedrijven, voor het jaar 1998, een ' heffing ' van 4 % op te leggen op de omzet verwezenlijkt in 1997 door de verkoop van terugbetaalbare geneesmiddelen, met uitsluiting, voor hetzelfde jaar 1998, van de mogelijkheid om te beschikken over de inkomsten bedoeld in artikel 191, 19° en 20°, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet en voortspruitend uit heffingen ten laste van de personen die deel uitmaken van dezelfde categorie die, evenals de farmaceutische bedrijven, deelnemen aan de keten van economische operatoren die leidt van de productie tot het verbruik van terugbetaalbare geneesmiddelen, zonder in dat opzicht een geldige, aanvaardbare en pertinente verantwoording te geven, de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie schendt, zoals die zijn geformuleerd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet. » A.26. De Ministerraad beklemtoont de keuze die gelaten wordt door de machtiging die aan de Koning wordt gegeven bij artikel 191, 19° en 20°, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet. Hij herinnert eraan dat het Hof heeft geoordeeld dat de in die bepalingen bedoelde categorieën niet vergelijkbaar zijn (arresten nrs. 24/91, 41/91, 70/94). Hij gaat in op de verschillen die betrekking hebben op de voorwaarden inzake de productie, de commercialisering en de reclame die het betwiste verschil in behandeling verantwoorden.

A.27. De verzoekende partij antwoordt door een historisch overzicht te geven van de in het geding zijnde bepaling, sedert de wet van 6 augustus 1993, en beklemtoont dat nergens wordt uitgelegd waarom enkel de heffing ten laste van de farmaceutische ondernemingen verlengd wordt voor 1998. Zij is van oordeel dat de bedoelde personen vergelijkbaar zijn, volgens de wetgever zelf, en baseert zich daarbij op een analyse van het arrest nr. 70/94. Zij betwist de argumenten die door de Ministerraad naar voren worden gebracht om het verschil in behandeling dat zij aanklaagt te verantwoorden.

Zaak met rolnummer 1404, gericht tegen de artikelen 134, 135 en 138 van de wet van 22 februari 1998 A.28. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, het beginsel « non bis in idem » en het algemene beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen, en uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 160 van de Grondwet en met artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 alsmede met het beginsel van behoorlijke wetgeving. « Eerste onderdeel Doordat de artikelen 134 en 135 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, enerzijds, de principiële beslissing vastleggen om ten laste van enkel de farmaceutische bedrijven, voor het jaar 1998, een ' bijkomende heffing ' van 4 % op te leggen op de omzet verwezenlijkt in 1997 op de Belgische markt van de geneesmiddelen, bedoeld in artikel 34, 5°, b) en c), ingeschreven op de lijsten van de vergoedbare farmaceutische verstrekkingen en afgeleverd door een ziekenhuisapotheek of een geneesmiddelendepot aan ter verpleging opgenomen of niet opgenomen rechthebbenden, en, anderzijds, aan de Koning de zorg toevertrouwen om te beslissen over de datum van de inwerkingtreding van de verplichting om die ' bijkomende heffing ' te betalen, En doordat de wetgever zich overigens ervan onthoudt de heffingen te verlengen of opnieuw vast te stellen, die nochtans zijn ingeschreven in artikel 191, 19° en 20°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en die, om die reden, sedert 1993 zijn opgenomen bij de inkomsten van de verzekering, zodat aldus, vanaf het jaar 1998, enerzijds, de apothekers met een voor het publiek toegankelijke officina en de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden, alsmede, anderzijds, de erkende groothandelverdelers van geneesmiddelen worden vrijgesteld van elke financiële bijdrage die is bestemd om het financieel evenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging veilig te stellen, En doordat tot de in de artikelen 134 en 135 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen vervatte maatregelen is beslist samen met een aangekondigde wijziging van het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische specialiteiten, wijziging die tot op heden nog niet is ingevoerd en die de ziekenhuizen, vanaf 1 januari 1998, zou verplichten de werkelijke aankoopprijs van de geneesmiddelen aan te rekenen aan de opgenomen en niet opgenomen rechthebbenden, Terwijl de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vereisen, nu ten laste van een categorie van rechtzoekenden een financiële bijdrage wordt vastgesteld, dat die bijdrage objectief en redelijk wordt verantwoord, waarbij het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de genomen maatregelen, de aard van de ter zake geldende beginselen en met een rechtvaardige en billijke verdeling van de geëiste inspanningen, waarbij die beginselen worden geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel en wanneer er geen rechtvaardige en billijke verdeling van de inspanning onder de betrokken personen bestaat.

Tweede onderdeel Doordat de ' bijkomende heffing ' voor 1998 bedoeld is om te komen bovenop de ' heffing op de omzet ' voor 1998, zodat de omzet die door de farmaceutische firma's in 1997 is verwezenlijkt op de Belgische markt van de terugbetaalbare geneesmiddelen derhalve het voorwerp is van twee onderscheiden belastingen, namelijk de ' heffing op de omzet ', geheven op de totaliteit van de omzet verwezenlijkt door de verkoop van terugbetaalbare geneesmiddelen op de Belgische markt, en een ' bijkomende heffing ' die bovendien van toepassing is op het gedeelte van diezelfde omzet verwezenlijkt door de verkoop van terugbetaalbare geneesmiddelen op de Belgische markt die worden afgeleverd door een ziekenhuisapotheek of een geneesmiddelendepot aan opgenomen en niet-opgenomen rechthebbenden, En doordat aldus, door te beslissen over het beginsel van een ' bijkomende heffing ' ten laste van de farmaceutische bedrijven voor 1998, die heffing wordt toegevoegd aan en komt bovenop de ' heffing op de omzet ' die aan diezelfde ondernemingen is opgelegd voor hetzelfde jaar en voor dezelfde producten, en bovenop de vergoeding van 60.000 BEF die is voorgeschreven bij artikel 191, 14°, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, Terwijl het beginsel ' non bis in idem ', evenals het gelijkheidsbeginsel zich ertegen verzetten dat een zelfde - rechterlijke of feitelijke - realiteit voor hetzelfde jaar het voorwerp is van verschillende belastingen ten laste van bepaalde personen.

Derde onderdeel Doordat de ' bijkomende heffing ' voor het jaar 1998 officieel wordt voorgesteld als een ' compensatie ', ten laste van de farmaceutische bedrijven, voor het vanaf 1 januari 1998 geplande verbod van een praktijk die, overigens getolereerd door de openbare overheid, wordt aangenomen door de ziekenhuizen in hun interne betrekkingen met het RIZIV, die ten laste van het RIZIV een financiële kostprijs heeft meegebracht die het gedurende vele jaren heeft mogelijk gemaakt de kas van die ziekenhuizen te stijven, En doordat de aangevochten bepalingen zijn aangenomen in het kader van de beweerde doelstelling het financiële evenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging te verzekeren vanuit de dubbele vaststelling dat, in het verleden, de farmaceutische bedrijven kortingen toekenden voor de geneesmiddelen afgeleverd in ziekenhuizen en dat de ziekenhuizen niettemin die geneesmiddelen factureerden tegen de terugbetalingsprijs van het RIZIV, praktijk waaraan de aangekondigde wijziging van het koninklijk besluit van 2 september 1980 een einde zou kunnen maken, overigens gegrond op de bewering dat de voormelde wijziging van het bovenvermelde koninklijk besluit van 2 september 1980 zal leiden tot een verdwijning van de kortingen en een stijging van de ontvangsten van de farmaceutische bedrijven, bovendien voorgesteld, op een niet correcte wijze, als de ' compensatie ' van die verhoging van de inkomsten, doordat de bepalingen vervat in de artikelen 134 en 135 van de wet van 22 februari 1998 niet redelijk verantwoord zijn, noch overigens verantwoordbaar, rekening houdend onder meer met het feit dat de betaling van een te hoge terugbetalingsprijs door het RIZIV, in 1997, enkel aan de ziekenhuizen is toe te schrijven die overigens het volledige financiële voordeel van een gedoogde praktijk in ontvangst hebben genomen en dat er geen enkel mogelijk verband is, zowel in rechte als in feite, tussen het beleid dat de farmaceutische bedrijven inzake kortingen willen voeren en het verbod van een praktijk van de ziekenhuizen die tot heden werd gedoogd, zodat die maatregelen aldus de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie schenden en zulks des te meer daar blijkt dat de wetgever zich voor 1998 de inkomsten ontzegt die zijn ingeschreven in artikel 191, 19° en 20°, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, Terwijl de bestreden maatregelen, door voor het jaar 1998 ten laste van de farmaceutische bedrijven een ' bijkomende heffing ' op te leggen die verkeerdelijk wordt gekwalificeerd als een compensatie voor een geplande wijziging van het koninklijk besluit van 2 september 1980, inbreuk maken op het fundamentele beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen en op het gelijkheidsbeginsel, die in het middel worden aangevoerd, En terwijl die beginselen vereisen dat tussen de belastingplichtige en het feit dat tot die belasting aanleiding geeft of ervan de grondslag vormt, in feite of in rechte een voldoende band bestaat.

Vierde onderdeel Doordat de bestreden bepalingen niet aan het met redenen omklede advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State zijn onderworpen, Terwijl artikel 160 van de Grondwet onder meer voorschrijft dat de Raad van State adviezen geeft in de bij de wet bepaalde gevallen, En terwijl artikel 3, § 1, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt dat buiten het met bijzondere redenen omklede geval van hoogdringendheid en de ontwerpen betreffende begrotingen, rekeningen, leningen, domeinverrichtingen en het legercontingent uitgezonderd, de Ministers de tekst van alle voorontwerpen van wet aan het met redenen omkleed advies van de afdeling wetgeving onderwerpen en artikel 3, § 2, van die op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten bepaalt dat indien de hoogdringendheid wordt ingeroepen voor een voorontwerp van wet, het advies van de afdeling wetgeving evenwel toch vereist is maar zich beperkt tot de vraag of het voorontwerp betrekking heeft op aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de Staat behoren, En terwijl het beginsel van behoorlijke wetgeving van de wetgever vereist dat hij zich nauwgezet richt naar alle controlesystemen die zijn bestemd om bij de totstandkoming van de wet de rechtsstaat te verzekeren, Zodat aan de adressaten van de artikelen 134, 135 en 138 van de wet van 22 februari 1998, waarvan de bepalingen niet voorkwamen in de tekst van het aan de Raad van State voorgelegde voorontwerp, zonder dat het om amendementen gaat, op willekeurige wijze een substantiële formaliteit is ontzegd die bestemd is om de rechtsstaat te waarborgen en die is voorgeschreven bij artikel 160 van de Grondwet en artikel 3 van de bij op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, zodat zij in een ongelijke situatie ten opzichte van de andere burgers worden geplaatst, met schending van onder meer de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. » A.29. Ten aanzien van het eerste onderdeel neemt de Ministerraad het antwoord vermeld in A.20 over.

A.30. Wat het tweede onderdeel betreft, antwoordt de Ministerraad dat, aangezien de farmaceutische bedrijven een systematisch beleid van kortingen ten voordele van de ziekenhuisinstellingen hebben ontwikkeld, de wetgever terecht, onder meer rekening houdend met het koninklijk besluit van 2 september 1980, rekening heeft gehouden met meerkosten voor het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), ten opzichte van de werkelijk door de ziekenhuizen gedragen prijs die wordt geïnd door de farmaceutische firma's. Voortaan kunnen de ziekenhuizen de terugbetaling van de geneesmiddelen die zij hebben verstrekt slechts vragen op basis van de reële aankoopprijs en niet van de publieksprijs, en de Koning wordt ertoe gemachtigd de modaliteiten van een bijkomende heffing van 4 pct. op de omzet op die geneesmiddelen vast te stellen. De vroegere praktijk werd niet gewoon getolereerd, maar was wettig. De nieuwe regeling moet tot gevolg hebben dat de omzet van de farmaceutische bedrijven stijgt ten belope van de kortingen die zij niet meer toepassen, behoudens indien zij beslissen de kortingen te handhaven.

De Ministerraad betwist dat de regel « non bis in idem » een algemeen beginsel van fiscaal recht is en beklemtoont dat te dezen alle farmaceutische firma's op dezelfde manier zullen worden behandeld indien de Koning van de Hem gegeven machtiging gebruik maakt, vermits zij op dezelfde manier aan een heffing zullen worden onderworpen, wat elke discriminatie uitsluit.

A.31. In verband met het derde onderdeel doet de Ministerraad gelden dat het beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen niet één van de algemene beginselen is die van toepassing zijn op fiscaal vlak en dat, mocht de heffing toch als een belasting worden beschouwd, zij geenszins discriminerend zou zijn. Hij beklemtoont dat de betwiste maatregelen normaal zullen leiden tot een stijging van de omzet van de farmaceutische firma's en, derhalve, niettegenstaande het opleggen van een bijkomende heffing, tot een stijging van hun winsten, die reeds bijzonder aanzienlijk zijn.

A.32. In hun antwoord nemen de verzoekende partijen de argumenten over die zijn vermeld in A.21 en betwisten de pertinentie van de argumenten van de Ministerraad. Zij betwisten de bewering van de Ministerraad volgens welke het Hof slechts een marginale toetsing zou kunnen uitoefenen inzake gelijkheid voor de openbare lasten.

A.33. In verband met het tweede onderdeel antwoorden de verzoekende partijen dat de bewering volgens welke de farmaceutische firma's de meerkosten voor het RIZIV zouden opstrijken ten opzichte van de werkelijk door de ziekenhuizen gedragen prijs, voortvloeiende uit het door hen toegepaste beleid van kortingen, onjuist is, aangezien de meerkosten voortvloeien uit het feit dat de ziekenhuisinstellingen de terugbetaling van de geneesmiddelen die zij verstrekken vragen op basis van de publieksprijs en aldus de « meerkosten » innen.

A.34. De verzoekende partijen beklemtonen voorts dat de Ministerraad uit het oog verliest dat artikel 134 aan de inkomsten van de ziekteverzekering de « bijkomende heffing » toevoegt waarvan de Koning het percentage vaststelt.

A.35. De verzoekende partijen merken op dat uit de tekst van artikel 134 geenszins voortvloeit dat de aan de Koning gegeven machtiging pas zou kunnen worden uitgeoefend na de wijziging van het koninklijk besluit van 2 september 1980. Artikel 134 bepaalt overigens dat de heffing wordt vastgesteld op 4 pct. van de omzet verwezenlijkt in 1997. Dat wil zeggen tijdens een periode die voorafgaat aan de vooropgestelde wijziging van het koninklijk besluit van 2 september 1980. A.36. Zij merken op dat het vermelde koninklijk besluit niet is gewijzigd en zij betwisten dat die wijziging de omzet van de farmaceutische bedrijven zal doen stijgen, vermits die wijziging slechts financiële gevolgen heeft voor de ziekenhuizen en het RIZIV, aangezien de ziekenhuizen de terugbetalingen vragen op basis van de publieksprijs, maar het RIZIV zou haar inkomsten zien stijgen door toedoen van de bij artikel 133 voorgeschreven heffing.

A.37. Zij zijn van mening dat het voldoende was geweest, om de meerkosten ten laste van het RIZIV op te heffen, het koninklijk besluit van 2 september 1980 te wijzigen door de ziekenhuizen te verplichten de terugbetaling te vragen op grond van de werkelijk aan de farmaceutische bedrijven betaalde prijs.

A.38. Doordat zij behoren tot de enige categorie waarvan de wet een dubbele bijdrage eist, worden de farmaceutische firma's op een discriminerende manier behandeld en het is niet pertinent te beweren dat zij allemaal op dezelfde manier worden behandeld vermits de vergelijking dient te gebeuren met al degenen van wie de wet eist dat zij financieel tot de inkomsten van het RIZIV bijdragen.

A.39. In verband met het derde onderdeel antwoorden de verzoekende partijen dat er een voldoende nauwe band moet bestaan tussen degene die tot de financiële bijdrage wordt verplicht en de door de wetgever beoogde situatie, band die te dezen om de hierboven uiteengezette redenen ontbreekt.

A.40. Ten aanzien van het vierde onderdeel nemen de verzoekende partijen de argumenten over die in A.18 zijn samengevat.

Zaken met rolnummers 1654 en 1655, beroepen gericht tegen artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen Eerste middel A.41. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 160 van de Grondwet, met artikel 3 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State en met het algemene beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen door de Regering is neergelegd op 14 oktober 1998 in de vorm van een amendement op het wetsontwerp houdende sociale bepalingen, dat bij de Kamer van volksvertegenwoordigers werd neergelegd, amendement dat tot doel had in de tekst van het vermelde wetsontwerp een nieuwe afdeling in te voegen met als opschrift ' heffing op de omzet van farmaceutische producten ', waarvan de inhoud tot het enige aangevochten artikel beperkt is, Terwijl artikel 160 van de Grondwet voorschrijft dat de Raad van State adviezen geeft in de bij de wet bepaalde gevallen; terwijl artikel 3 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State de ministers verplicht de tekst van alle voorontwerpen van wet aan de afdeling wetgeving van de Raad van State voor te leggen en het advies te voegen bij de memorie van toelichting bij de wetsontwerpen; terwijl het algemene beginsel van behoorlijke wetgeving aan dezelfde ministers de verplichting oplegt de voorschriften voor de totstandbrenging van de wet in acht te nemen en die voorschriften die in het proces van totstandkoming een rol spelen, duidelijk en volledig te verklaren, Zodat de Regering, door bij wege van amendement nieuwe bepalingen in te voeren die totaal niets uit te staan hebben met de bepalingen die aanvankelijk in de tekst van het voorontwerp van wet en van het wetsontwerp voorkwamen, die werden ingeschreven in een nieuwe en laatste afdeling van hoofdstuk VII van dat wetsontwerp, door vertekening van het begrip amendement, de verplichte raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State en de verplichting om zijn advies te voegen bij de memorie van toelichting bij het wetsontwerp heeft ontweken en aldus artikel 160 van de Grondwet, artikel 3 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State en het algemene beginsel van behoorlijke wetgeving heeft geschonden door de in het betwiste artikel bedoelde farmaceutische firma's en de leden van de federale vergaderingen het voordeel te ontzeggen van een van de preventieve middelen die bestemd zijn om aan eenieder de inachtneming van het fundamentele beginsel van de rechtsstaat te waarborgen. » A.42. De Ministerraad erkent dat de tekst die het onderwerp van de beroepen tot vernietiging vormt, bij wege van amendement is ingevoerd, als gevolg van een beslissing van de Regering, die een nieuwe heffing voor 1999 wenste in te stellen en de inning van de heffing voor 1998 mogelijk te maken. De Regering heeft dat willen doen tijdens de bespreking in het Parlement van de wet houdende sociale bepalingen die in wezen tot doel had bepalingen uit te vaardigen met betrekking tot de bijzondere heffing ten laste van de farmaceutische bedrijven. Men kan de Ministerraad niet verwijten het begrip amendement te hebben vertekend. Een amendement dient niet noodzakelijkerwijze aan de afdeling wetgeving van de Raad van State te worden voorgelegd; de parlementsleden kunnen dat evenwel eisen, wat zij niet hebben gedaan.

Tenzij men aan het Parlement het recht wil ontzeggen om te discussiëren en aan de Regering het recht om tijdens de beraadslagingen een actieve rol te spelen, moet worden vastgesteld dat bij de totstandkoming van de bestreden wet de bepalingen van de gecoördineerde wetten op de Raad van State volkomen in acht werden genomen.

De Ministerraad merkt voorts op dat het Hof niet bevoegd is om een wet te vernietigen wegens schending van de regels betreffende de aanneming van een wet. Tot staving van zijn stelling voert hij de arresten van het Hof nrs. 39/91, 22/98, 36/98 en 107/98 aan. Hij besluit daaruit dat, gesteld dat de door de verzoekende partijen aangevoerde vormvoorschriften in acht hadden moeten worden genomen, in alle gevallen erop moet worden gewezen dat een dergelijke vaststelling niet tot de vernietiging van de bestreden bepaling zou kunnen leiden.

A.43. De verzoekende partijen antwoorden dat de bestreden bepaling hoegenaamd niets uit te staan had met de inhoud van het ontwerp dat in het Parlement werd besproken en dat geen enkele bepaling bevatte betreffende de heffing op de omzet van de farmaceutische producten.

Door het amendement werd in de tekst immers een nieuwe afdeling ingevoegd. De Ministerraad tracht trouwens niet te verantwoorden dat de bestreden bepaling niet meteen had kunnen worden geïntegreerd in de tekst van het voorontwerp van wet dat voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd.

De verzoekende partijen antwoorden overigens aan de Ministerraad dat het arrest nr. 39/91 niet de draagwijdte heeft die hij eraan geeft.

Zij baseren zich, van hun kant, op het arrest nr. 18/90 om te besluiten dat het Hof bevoegd is om elementen van de totstandkoming van de wet te onderzoeken, zoals de bijzondere meerderheden of het raadplegen van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Op grond van artikel 142 van de Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de kritiek die ten aanzien van wetteksten kan worden geuit, naargelang zij betrekking heeft op de inhoud of op de totstandkoming ervan. Er anders over beslissen zou erop neerkomen dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de bepalingen die de raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State voorschrijven vermits de schending ervan kan worden gecensureerd in het geval van besluiten maar niet in het geval van een wetsbepaling. De andere arresten die door de Ministerraad worden aangevoerd, namelijk de arresten nrs. 22/98, 36/98 en 107/98, hebben geen betrekking op de raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State.

Tweede middel A.44. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 15 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg en met het beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat het amendement nr. 27 van 14 oktober 1998 van de Regering, dat van geen enkele spoedbehandeling gewag maakt, door de betrokken Minister niet is voorgelegd aan het advies van het beheerscomité van de sociale zekerheid en dat niet blijkt dat de voorzitter van dat comité erover is ingelicht dat die minister te dezen de spoedbehandeling aanvoerde, Terwijl artikel 15, eerste lid, van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg bepaalt dat behoudens in spoedeisende gevallen de Minister van Tewerkstelling en Arbeid of de Minister van Sociale Voorzorg aan het advies, hetzij van de Nationale Arbeidsraad, hetzij van het beheerscomité, elk voorontwerp van wet of ontwerp van organiek besluit of verordening tot wijziging van de wetten of verordeningen, met de toepassing waarvan de instelling belast is of betreffende het personeelskader en de structuur van de instelling, onderwerpt, En terwijl artikel 15, tweede lid, van de voormelde wet van 25 april 1963 de Minister toestaat de principiële termijn van één maand waarbinnen het advies moet worden gegeven, te verminderen tot tien vrije dagen, En terwijl ook artikel 15, derde lid, van dezelfde wet van 25 april 1963 de Minister verplicht, indien hij de spoedbehandeling aanvoert, de voorzitter van het beheerscomité daarvan op de hoogte te stellen, Zodat bij ontstentenis van enige aangevoerde spoedbehandeling, de substantiële vormvoorschriften van artikel 15, eerste en derde lid, van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg te dezen werden geschonden, zodat de farmaceutische firma's bedoeld in artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen en de leden van de federale vergaderingen die zich dienen uit te spreken over het initiatief van de Regering, aldus op onregelmatige wijze het voordeel van die voorschriften werd ontzegd. » De Ministerraad antwoordt dat uit de eenvoudige lezing van artikel 15 van de wet van 25 april 1963 blijkt dat die bepaling te dezen niet van toepassing is vermits de bestreden bepaling haar oorsprong vindt in een amendement en niet vervat was in het voorontwerp van wet. Hij merkt bovendien op dat het Hof een bepaling niet kan vernietigen wegens niet-inachtneming van de vormvoorschriften, door de wetgever, in het kader van de totstandkoming van de wet en verwijst naar zijn argumentatie ten aanzien van het eerste middel.

A.45. De verzoekende partijen antwoorden met eerst op te merken dat de tegenpartij niet betwist dat te dezen geen spoedbehandeling werd aangevoerd. Zij zijn van oordeel dat een letterlijke interpretatie van de wet van 1963 niet kan worden aanvaard omdat zij leidt tot onredelijke en onaanvaardbare gevolgen. Te dezen was het advies van het beheerscomité om twee redenen vereist, enerzijds, omdat het regeringsinitiatief uitgaat van een vertekening van het begrip amendement en, anderzijds, omdat de bewoordingen van artikel 15, eerste lid, van de wet van 25 april 1963 redelijkerwijze in die zin moeten worden begrepen dat zij elk regeringsinitiatief beogen dat ertoe strekt de betrokken wetgeving te wijzigen. Tot slot verwijzen zij, met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof, naar hun argumentatie betreffende het eerste middel.

Derde middel A.46. Het middel, in de zaak met rolnummer 1655, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 142 van de Grondwet, met het beginsel van de scheiding der machten, het beginsel van de niet-retroactiviteit, het beginsel van de rechtszekerheid, het beginsel van de wapengelijkheid en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, « Doordat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, neergelegd in de Kamer van volksvertegenwoordigers op een ogenblik waarop voor het Arbitragehof diverse beroepen tot vernietiging hangende zijn tegen de bepalingen van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, die beweren een wettelijke grondslag te geven aan een ' heffing op de omzet ' gevorderd ten laste van de farmaceutische firma's voor 1995, 1996 en 1998, en aangenomen door de wetgevende macht op een datum waarop die beroepen tot vernietiging nog steeds voor het Arbitragehof hangende zijn zonder dat die dubbele omstandigheid tijdens de totstandkoming van de wet werd vermeld door een nieuwe wilsuiting van de wetgever hoe dan ook een wettelijke grondslag voor die ' heffing ' voor 1995, 1996 en 1998 wil handhaven door in het thans betwiste artikel van de wet van 25 januari 1999 de aangevochten bepalingen over te nemen van de wet van 22 februari 1998 betreffende het beginsel van de invoering van de ' heffing ' voor de betrokken jaren, het bedrag ervan, voor elk van die jaren, de omzet die in aanmerking moet worden genomen, de datum van indiening van de aangiften die door de bedrijven moeten worden gedaan, de datum van betaling van de ' heffing ' en de opneming ervan in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, Terwijl artikel 142 van de Grondwet aan het Arbitragehof, als onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege, de zorg toevertrouwt om te oordelen over betwistingen inzake de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de wet, En terwijl het beginsel van de scheiding der machten zich ertegen verzet dat de wetgever, wiens bepalingen regelmatig in het geding zijn gebracht voor het Arbitragehof, pendente causa optreedt door nieuwe bepalingen in te voeren die de voor dat hoge rechtscollege aangevochten bepalingen overnemen of aanpassen, En terwijl ook de beginselen van niet-retroactiviteit en van rechtszekerheid zich ertegen verzetten dat, bij ontstentenis van bijzondere en uitzonderlijke verantwoordingen en omstandigheden, de wetgever in 1999 op een retroactieve manier optreedt, terwijl bij het Arbitragehof beroepen aanhangig zijn, om een wettelijke grondslag te handhaven voor ' heffingen op de omzet ' die onder meer betrekking hebben op 1995, 1996 en 1998, En terwijl tot slot het beginsel van de wapengelijkheid en artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden zich ertegen verzetten dat de wetgever, wiens bepalingen voor het Arbitragehof worden betwist, in de loop van de rechtspleging optreedt met nieuwe bepalingen die hetzelfde onderwerp hebben en die, door het feit dat zij de betwiste bepalingen overnemen of aanpassen, in voorkomend geval van die aard zijn dat zij aan de beroepen die voor het Arbitragehof zijn ingesteld hun voorwerp ontnemen, dat zij de verzoekende partijen het voordeel van een beslissing van het Hof doen verliezen, of zelfs dat van het behoud van hun belang bij de betwisting van de bepalingen die zijn overgenomen of aangepast door artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, Zodat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 de in het middel beoogde bepalingen en beginselen van intern en internationaal recht schendt door op een retroactieve manier, terwijl de bepalingen van de wet van 22 februari 1998 voor het Arbitragehof worden betwist, het beginsel in te voeren van een ' heffing op de omzet ' voor 1995, 1996 en 1998, het bedrag ervan, voor elk van die jaren, de omzet die in aanmerking moet worden genomen, de datum van indiening van de aangiften, de datum van betaling en de opneming van de ontvangsten die daaruit voortvloeien in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging. » Een middel waarin vergelijkbare argumenten worden ontwikkeld, wordt aangevoerd in de zaak met rolnummer 1654.

A.47. Uit het verband dat het Hof maakt tussen deze zaken en de samengevoegde zaken met rolnummers 1317 en andere, alsmede uit enkele arresten, leidt de Ministerraad af dat het Hof voor de wetgever het recht erkent om in de aangelegenheden die hem bij de Grondwet zijn voorbehouden, wetgevend op te treden. Om essentiële redenen van eenvoud en leesbaarheid van de wettelijke norm heeft de wetgever te dezen, zoals in 1995 en 1998, de bepaling die hij wilde wijzigen, in dezelfde bewoordingen overgenomen, en ze alleen maar aangevuld (instelling van een bijzondere heffing op de omzet van de farmaceutische bedrijven in 1999), en de data voor de aangifte van de omzet en de betaling van de bijdrage 1998 verschoven naar 1 maart en 1 april 1999. Geen enkele van de bepalingen die tot staving van het middel worden aangevoerd, verzet zich ertegen dat de wetgever de wetsbepalingen « pendente causa » wijzigt, en daarbij de aangevochten bepalingen in hoofdzaak overneemt, aanpast of aanvult. De wetgever heeft op geen enkele manier aan de ingediende beroepen hun voorwerp ontnomen, noch de verzoekende partijen het voordeel doen verliezen van een beslissing of van het behoud van hun belang bij de betwisting van de vroegere bepalingen.

Met betrekking tot de bijdragen 1995, 1996 en 1998, en de schending van de beginselen van niet-retroactiviteit en rechtszekerheid, merkt de Ministerraad op dat de bestreden bepaling geen enkel terugwerkend effect heeft en in werking is getreden tien dagen na de bekendmaking van de wet. De enige terugwerking is dus die welke is ingesteld bij artikel 138 van de wet van 22 februari 1998, dat bepaalt dat de afdeling VII van de wet betreffende de heffing op de omzet van de farmaceutische producten uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1996, welke, wat het voorwerp ervan betreft, slechts kan worden vastgesteld met betrekking tot de heffingen 1995 en 1996.

De heffing 1998 is ingesteld bij artikel 133 van de wet van 22 februari 1998, zonder dat derhalve enige terugwerking kan worden vastgesteld, aangezien bij artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 de datum waarop de farmaceutische bedrijven hun omzet 1997 inzake terugbetaalbare geneesmiddelen dienden aan te geven, enkel werd verschoven naar 1 maart 1999, en de datum waarop die heffing, waartoe dus vooraf principieel was beslist, diende te worden betaald, werd verschoven naar 1 april 1999.

Door in 1999 een heffing op de omzet van de farmaceutische bedrijven in te voeren en de wijze van aangifte en inning ervan vast te stellen, stelt artikel 147 van de wet geen enkele terugwerking in.

Met betrekking tot de terugwerking van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998, doordat het in de wet de essentiële elementen van de bepalingen van de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 invoegt, waarbij het bedrag van een heffing op de omzet van een farmaceutisch bedrijf verwezenlijkt in 1994 en in 1995 wordt vastgesteld op 2 en op 3 pct., dient de grondwettigheid ervan te worden beklemtoond die reeds is aangevoerd in de memories die zijn neergelegd in de zaken met rolnummers 1317 en andere. De arresten van het Hof nrs. 33/93, 85/95, 49/98 en 86/98 worden tot staving van die stelling aangevoerd. Door in de wet van 22 februari 1998 de essentiële elementen van de bepalingen van twee koninklijke besluiten die voor de Raad van State werden aangevochten, over te nemen, heeft de wetgever het bestaande systeem van bijzondere heffing op de omzet van de farmaceutische bedrijven bekrachtigd en daartoe de bevoegdheid die hij bij de wet van 20 december 1995 tijdelijk aan de Koning had gedelegeerd, teruggenomen. Dat optreden was des te meer verantwoord daar er inderdaad uiteenlopende appreciaties bestonden ten aanzien van de wettigheid van die maatregel, naargelang de betrokken heffingen al dan niet belastingen waren. Maar voor de wetgever ging het geenszins om het uitoefenen van een bevoegdheid die hij niet aan de Koning zou hebben gedelegeerd of die door Hem zou zijn uitgeoefend met overschrijding van de grenzen die Hem waren opgelegd, zoals zulks het geval was in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 86/98 van het Hof. Vanwege budgettaire omstandigheden en evenwicht van de sociale zekerheid, die de aangeklaagde terugwerking verantwoorden, kan de wetgever niet worden verweten het bestaande systeem te hebben overgenomen : de betrokken ondernemingen hebben immers niet het onaantastbare recht voor altijd te worden vrijgesteld van de betaling van heffingen.

A.48. De verzoekende partijen verduidelijken dat zij de bestreden bepaling slechts aanvechten in zoverre zij betrekking heeft op de heffingen 1995 (uitsluitend in de zaak met rolnummer 1654), 1996 en 1998. Zij betwisten het te rechtstreekse verband dat de Ministerraad legt tussen die zaken en de zaken met rolnummers 1317 en andere. De verzoekende partijen zijn verrast door de bewering van de Ministerraad volgens welke de bestreden bepaling geen enkele terugwerking zou hebben. Die bepaling, afgekondigd, bekendgemaakt en in werking getreden in 1999, heeft met name tot doel heffingen voor 1995 en 1996 op te leggen, berekend op de omzet die vroeger werd verwezenlijkt. Hetzelfde geldt voor de heffing die werd opgelegd voor het jaar 1998. « Ongeacht de opvatting die men over de terugwerking kan hebben, kan men redelijkerwijze niet ontkennen of betwisten dat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 retroactief is, dat het situaties ten laste wil nemen die zich hebben voorgedaan vóór de afkondiging, de bekendmaking en de inwerkingtreding van die wet, dat het verwijst naar jaren die aan die data voorafgaan en dat het overigens verplichtingen oplegt die, van hun kant, ook aan die data voorafgaan. » De bestreden bepaling heeft noodzakelijkerwijze tot gevolg en tot doel de bepalingen te vervangen van de wet van 22 februari 1998 in zoverre die wet een wettelijke basis wil verschaffen aan de heffingen die geëist en geïnd worden ten laste van de farmaceutische bedrijven voor de jaren 1995, 1996 en 1998. Die vervanging heeft zich voorgedaan op een ogenblik waarop voor het Hof beroepen hangende waren die ertoe strekten de wet van 22 februari 1998 te vernietigen. De wet van 25 januari 1999 heeft dus onvermijdelijk tot gevolg en tot doel procedures die voor het Hof hangende zijn, in een bepaalde zin te beïnvloeden of zelfs het Hof te verhinderen zich over beroepen uit te spreken.

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de terugwerking van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij een rechtsonzekerheid tot stand brengt, slechts kan worden verantwoord door bijzondere en zelfs uitzonderlijke omstandigheden, wanneer zij tot gevolg heeft dat hangende procedures worden beïnvloed. In de parlementaire voorbereiding van de wet is geen sprake van enige uitzonderlijke of bijzondere omstandigheid. In de verantwoording van het amendement wordt zelfs niet gezegd dat het betrekking heeft op de heffingen 1995 en 1996. Met betrekking tot de heffing 1998 wordt in de parlementaire voorbereiding enkel gewag gemaakt van de fout die de wetgever heeft begaan door toen voor te schrijven dat die heffing diende te worden aangegeven en gestort op data die voorafgingen aan de afkondiging en de inwerkingtreding van de wet van 22 februari 1998. De verzoekende partijen zien overigens niet welke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden zouden kunnen worden aangevoerd om te trachten de inbreuk op de jurisdictionele waarborgen te verantwoorden.

De door de Ministerraad aangevoerde argumenten om de terugwerking van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 te verantwoorden, hebben geen grond vermits de huidige beroepen tot vernietiging geen betrekking hebben op die bepaling maar op artikel 144 van de wet van 25 januari 1999 dat artikel 133 heeft vervangen. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de tegenpartij, door aldus te handelen, tracht de bepalingen van de bijzondere wet op het Arbitragehof die voor de partijen termijnen bepalen om hun opmerkingen kenbaar te maken, te omzeilen. Zij vragen dat de uiteenzettingen door de tegenpartij ten aanzien van een wetsbepaling die wordt aangevochten in het kader van de beroepen met rolnummers 1317 en andere zonder meer uit dit debat en uit de debatten betreffende die zaak zouden worden geweerd.

Vierde middel A.49. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 171 van de Grondwet, het annualiteitsbeginsel van de belasting, het beginsel van de niet-retroactiviteit, het beginsel van de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat, bij ontstentenis van enige bijzondere of uitzonderlijke omstandigheid vermeld in de parlementaire voorbereiding, artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen ten laste van de farmaceutische bedrijven, op een retroactieve manier na andere pogingen voor 1995, 1996 en 1998 een ' heffing op de omzet ' invoert, die betrekking heeft op jaren die voorafgaan aan dat van de afkondiging ervan, berekend op de omzet die is verwezenlijkt gedurende jaren die voorafgaan aan dat van de afkondiging ervan, die de farmaceutische bedrijven verplicht aangiften te doen op data die, voor 1995 en 1996, ver voorafgaan aan die van die afkondiging, die hen overigens verplicht voor 1995 en 1996 te betalen op tijdstippen die eveneens aan die afkondiging voorafgaan, en die de ontvangsten die daaruit voortvloeien doet opnemen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor boekjaren die voorafgaan aan dat van de afkondiging van het aangevochten artikel, Terwijl, met betrekking tot een belasting, artikel 171 van de Grondwet en de in het middel aangevoerde beginselen eisen dat het beginsel van de belasting, het bedrag ervan en de wijze van berekening en inning worden ingevoerd, vastgesteld, ter kennis gebracht van de belastingschuldige bij wege van officiële bekendmakingen door middel van wetsbepalingen die in werking zijn getreden vóór het einde van het werkjaar waarop zij betrekking hebben, Zodat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, dat over een ' heffing op de omzet ' voor 1995, 1996 en 1998 beslist bij wege van een maatregel die op 25 januari 1999 is afgekondigd, bekend is gemaakt in het Belgisch Staatsblad op 6 februari 1999 en in werking is getreden op 16 februari 1999 en dat overigens beweert aan de farmaceutische firma's verplichtingen op te leggen op data die voorafgaan aan de hierboven vermelde, ten aanzien van de farmaceutische firma's waarop het betrekking heeft, de grondwettelijke bepalingen en de in het middel beoogde beginselen schendt. » A.50. De Ministerraad herinnert in de eerste plaats aan de draagwijdte van artikel 171 van de Grondwet, zich beroepend op het arrest nr. 49/98. Met betrekking tot de heffing 1998 merkt hij op dat die niet is ingevoerd bij de wet van 25 januari 1999 maar bij die van 22 februari 1998. De bestreden bepaling heeft enkel voorzien in subsidiaire modaliteiten die geen weerslag hebben op de schuld van de belastingplichtige. Met betrekking tot de heffingen 1995 en 1996 stelt de bestreden bepaling geen enkele terugwerking in vermits die heffingen zijn ingevoerd bij de wet van 22 februari 1998, waarin de wetgever de machtiging terugneemt die hij aan de Koning had verleend. De Ministerraad baseert zich eens te meer op de arresten nrs. 49/98 en 87/95.

De Ministerraad is tot slot van oordeel dat de heffingen op de omzet van de farmaceutische bedrijven geen belastingen zijn. Vertonen zij weliswaar talrijke gelijkenissen met de belasting verplicht karakter, vaststelling en inning door de openbare overheid, financiering van openbare uitgaven met het oog op het verwezenlijken van openbare diensten -, toch vertonen zij radicale verschillen doordat zij niet worden betaald aan de overheden die grondwettelijk de bevoegdheid hebben om de belasting te heffen maar aan een openbare instelling (het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, dat over een financiële en administratieve autonomie beschikt), doordat zij niet voorkomen op de begroting van de Staat en derhalve ontsnappen aan de universaliteitregel en aan die van de jaarlijkse goedkeuring door de Kamers en doordat zij een bestemmingsontvangst vormen.

De Ministerraad wijst erop dat artikel 173 van de Grondwet enkel een wet vereist om de gevallen vast te stellen waarin van de burgers een retributie kan worden geëist, wat het mogelijk maakt het vaststellen van het bedrag en de modaliteiten voor de inning van de retributies, in de gevallen waarin de wet voorziet, aan de Koning te delegeren. Na te hebben herinnerd aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie, van de Raad van State en van het Arbitragehof over de verschillen tussen de retributie en de belasting, besluit de Ministerraad dat de bedoelde heffingen, die fiscaal aftrekbaar zijn, niet kunnen worden beschouwd als belastingen maar wel als retributies, vermits zij de tegenprestatie vormen van een dienst of een rechtstreeks of bijzonder voordeel waarop de verzoekende partij vrijwillig een beroep heeft gedaan. De heffingen beogen de omzet die wordt verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die door de ziekte- en invaliditeitsverzekering worden terugbetaald. De terugbetaling, een door de openbare overheid verleende dienst, volgt op een facultatieve, vrijwillige en unilaterale aanvraag ingediend door de betrokken farmaceutische firma, verschuldigd als tegenprestatie van de retributie gevraagd in de vorm van een heffing.

Vermits de terugbetaling door de ziekte- en invaliditeitsverzekering niet als een dienst kan worden gekwalificeerd, dient te worden beklemtoond dat het wel degelijk om een rechtstreeks en bijzonder voordeel gaat dat de farmaceutische firma's onbetwistbaar genieten.

Die heffingen moeten dus worden beschouwd als een tegenprestatie voor de terugbetaling die de fenomenale omzet van de farmaceutische ondernemingen nog opvoert.

A.51. De verzoekende partijen houden vol dat de betwiste heffing een belasting is; zij wijzen op de « extreme veranderlijkheid » in het standpunt van de Ministerraad daaromtrent en zij voeren verschillende adviezen aan van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Zij zijn van oordeel dat het verplichte optreden van de wetgever enkel kan worden verklaard door de noodzaak om artikel 170 van de Grondwet in acht te nemen en zij herinneren aan het onderscheid tussen de retributies en de belastingen. Zij wijzen op de lering van de arresten nrs. 21/97 en 49/98 en betwisten dat de gewraakte heffing als een retributie kan worden beschouwd : de fiscale niet-aftrekbaarheid behoort niet tot de essentie van de belasting; de heffing kan in geen geval worden beschouwd als de retributie van een door de openbare overheid ten gunste van de farmaceutische ondernemingen verleende dienst. De verzoekende partijen zijn dus van mening dat de heffing moest worden onderworpen aan het beginsel van de annualiteit dat in artikel 171 van de Grondwet is ingeschreven en dat de wet geen terugwerkende kracht kon hebben.

Vijfde middel A.52. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het beginsel van de rechtszekerheid, het beginsel van de niet-retroactiviteit en het beginsel van behoorlijke wetgeving, « Doordat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen - waarvan de ermee gepaard gaande verantwoording geen gewag maakt van uitzonderlijke of bijzondere omstandigheden ten laste van de farmaceutische bedrijven, op een retroactieve manier na andere pogingen voor 1995, 1996 en 1998 een ' heffing op de omzet ' invoert, die betrekking heeft op jaren die voorafgaan aan dat van de afkondiging ervan, berekend op de omzet die is verwezenlijkt gedurende jaren die voorafgaan aan dat van de afkondiging ervan, die de farmaceutische bedrijven verplicht aangiften te doen op data die, voor 1995 en 1996, ver voorafgaan aan die van die afkondiging, die hen overigens verplicht voor 1995 en 1996 te betalen op tijdstippen die eveneens aan die afkondiging voorafgaan, en die de ontvangsten die daaruit voortvloeien doet opnemen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor boekjaren die voorafgaan aan dat van de afkondiging van het aangevochten artikel, Terwijl de in het middel aangevoerde bepalingen en beginselen eisen dat wanneer ten laste van de belastingschuldigen financiële bijdragen worden opgelegd, die bijdragen - behoudens bijzondere en heel uitzonderlijke omstandigheden - moeten worden beslist, vastgesteld in al hun elementen, ter kennis gebracht van de belastingplichtigen bij wege van officiële bekendmaking en in werking dienen te zijn getreden vóór het einde van de periode waarop zij betrekking hebben, Zodat artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, dat over een ' heffing op de omzet ' voor 1995, 1996 en 1998 beslist bij wege van een maatregel die op 21 januari 1999 is afgekondigd, bekend is gemaakt in het Belgisch Staatsblad op 6 februari 1999 en in werking is getreden op 16 februari 1999 en dat overigens beweert aan de farmaceutische firma's verplichtingen op te leggen op data die voorafgaan aan de hierboven vermelde, ten aanzien van de farmaceutische firma's waarop het betrekking heeft, de grondwettelijke bepalingen en de in het middel beoogde beginselen schendt. » Dat middel wordt voorgesteld als een alternatief voor het vierde middel in de zaak met rolnummer 1654.

A.53. De Ministerraad herinnert eraan dat de wetgever volgens hem geen terugwerkende bepalingen heeft aangenomen. Gesteld dat die heffingen als belastingen moeten worden beschouwd en gesteld dat er retroactiviteit is, dan stelt hij vast dat de omstandigheden het zouden verantwoorden, nu het erom gaat het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering in staat te stellen die ontvangsten te boeken, wat het nog niet heeft kunnen doen. Dat vloeit voort uit de parlementaire voorbereiding, die in duidelijke termen het verantwoord karakter aantoont van de retroactiviteit die zou zijn ingesteld.

A.54. De verzoekende partijen herinneren aan hun standpunt ten aanzien van de terugwerking van de wet. Het beginsel van de niet-retroactiviteit, die de uiting is van de fundamentele gedachte van de rechtszekerheid, is algemeen van toepassing en dient ook toepassing te vinden in de domeinen waar aan belastingplichtigen financiële bijdragen worden opgelegd die niets uit te staan hebben met de aard van de belastingen. Dat beginsel vereist dat wanneer zulke bijdragen ten laste van de belastingplichtigen worden gelegd, behoudens bijzondere en heel uitzonderlijke omstandigheden die te dezen ontbreken daartoe wordt beslist, ze worden vastgesteld in al hun elementen, ter kennis gebracht van degenen op wie ze betrekking hebben en in werking zijn getreden vóór het einde van de periode waarop zij betrekking hebben.

De beweerde noodzaak het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering in de mogelijkheid te stellen de ontvangsten van de heffingen te boeken, wordt tegengesproken door het feit dat het laatste lid van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998, dat zou worden vervangen door de bestreden bepaling, reeds uitdrukkelijk bepaalde dat de ontvangsten uit de heffingen 1995 en 1996 dienden te worden opgenomen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor de boekjaren 1995 en 1996. De verzoekende partijen herinneren tot slot aan het ontbreken van een verantwoording van de maatregel. - B - Ten aanzien van de afstand in de zaak met rolnummer 1317 B.1. In hun memorie van antwoord verklaren de n.v. Norgine en de n.v.

Zambon afstand te doen van hun beroep.

Niets belet dat die afstand wordt toegewezen.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. De beroepen met rolnummers 1317 en 1377 zijn gericht tegen de bepalingen van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen die voor het jaar 1995 een heffing instelden op de omzet van sommige farmaceutische producten.

Het beroep met rolnummer 1405 is gericht tegen de bepalingen van dezelfde wet betreffende de heffing voor het jaar 1996.

Het beroep met rolnummer 1403 is gericht tegen de bepalingen van dezelfde wet die betrekking hebben op de heffing voor het jaar 1998.

B.3. De beroepen met rolnummers 1654 en 1655 zijn gericht tegen de bepalingen van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, die betrekking hebben op de heffingen voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999.

B.4. Het beroep met rolnummer 1404 is gericht tegen artikel 134 van de wet van 22 februari 1998 dat een aanvullende heffing voor het jaar 1998 instelt.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen met rolnummers 1317, 1377, 1403, 1404 en 1405 B.5. De verzoekende partijen zijn farmaceutische ondernemingen die alle kunnen worden onderworpen aan de heffingen die bij de aangevochten normen zijn voorgeschreven. Zij doen aldus blijken van een belang bij hun beroep. Het speelt geen rol dat zij niet allen de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 hebben aangevochten of dat zij de individuele beslissingen die ze toepassen, hebben uitgevoerd. De bestreden wettelijke normen zijn voor hen griefhoudend en de vernietiging ervan zou hen in staat stellen de terugbetaling te vorderen van sommen die zij onterecht zouden hebben betaald.

De exceptie die door de Ministerraad werd opgeworpen (A.1), wordt verworpen.

Ten aanzien van de excepties betreffende de memorie van de Ministerraad B.6. Gelet op de samenvoeging van de zaken en rekening houdende met het feit dat te dezen de verzoekende partijen in de gelegenheid zijn geweest op de naar voren gebrachte argumenten te antwoorden, is er geen reden om in te gaan op hun vraag (A.2) om sommige passages van de memories die de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1405 heeft neergelegd, te weren.

Ten aanzien van de bestreden bepaling in de zaken met rolnummers 1654 en 1655 en de parlementaire voorbereiding van die bepaling B.7. Artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, heeft betrekking op de inkomsten van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV).

Gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998 vermeldde het 15° van die bepaling onder die inkomsten : « De opbrengst van een heffing op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijsten die gevoegd zijn bij het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische verstrekkingen en gelijkgestelde produkten.

Die heffing is ten laste van de farmaceutische firma's welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar voorafgaand aan dat waarvoor de heffing is verschuldigd.

Voor 1995, 1996 en 1998 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2, 3 en op 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995 en 1997 is verwezenlijkt.

Van de aangegeven totale omzet, berekend op basis van de prijs buiten-bedrijf of buiten-invoerder, moet een aangifte worden gedaan die is opgesplitst per publiekverpakking of, bij ontstentenis daarvan, per stukverpakking van de in het eerste lid beoogde geneesmiddelen.

De voornoemde verklaringen dienen gedagtekend, ondertekend en waar en echt verklaard te worden en bij een ter post aangetekende brief te worden ingediend bij de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, Tervurenlaan 211, 1150 Brussel. Voor 1995, 1996 en 1998, dienen ze respectievelijk worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996 en 1 februari 1998.

Voor 1995, 1996 en 1998 dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996 en 1 maart 1998 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding ' heffing omzet 1994 ', ' heffing omzet 1995 ' of ' heffing omzet 1997 '. [...] De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994 en 1996 voor de heffing omzet 1995. » Artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999) wijzigt als volgt het derde, vijfde, zesde en laatste lid van het voormelde artikel 1, eerste lid, 15° : « 1° het derde lid wordt vervangen door het volgende lid : ' Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997 en 1998 is verwezenlijkt '; 2° de tweede zin van het vijfde lid wordt vervangen door de volgende zin : ' Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, dienen ze respectievelijk te worden ingediend vóór 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999 en 1 april 1999.'; 3° het zesde lid wordt vervangen door het volgende lid : ' Voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999, dient de heffing respectievelijk gestort te worden vóór 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999 en 1 mei 1999 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, volgens het betrokken jaar : « heffing omzet 1994 », « heffing omzet 1995 », « heffing omzet 1997 » of « heffing omzet 1998 » '; 4° het laatste lid wordt vervangen door het volgende lid : ' De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995 en 1998 voor de heffing omzet 1997.' » Die bepaling is in werking getreden op 16 februari 1999.

B.8. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 januari 1999 blijkt dat de bestreden bepaling haar oorsprong vindt in een amendement van de Regering dat tot doel heeft « de eerder genomen maatregel houdende de heffing van een bijdrage op het zakencijfer van farmaceutische producten te verlengen. Deze bijdrage wordt vastgesteld op 4 % ». Die bepaling wil het RIZIV ook de mogelijkheid bieden de ontvangsten uit de heffing 1998 te boeken. Daartoe achtte de Regering het nodig de termijnen van 1 februari 1998 en 1 maart 1998 te verschuiven naar 1 maart 1999 en 1 april 1999 (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1722/5, pp. 11 en 12).

Ten aanzien van de volgorde van de zaken B.9. Het Hof spreekt zich eerst uit over de zaken met rolnummers 1654 en 1655. Rekening houdend met de vervanging van sommige bestreden bepalingen hebben de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1317 en andere, door de bepalingen van de wet van 25 januari 1999, immers voorlopig hun belang bij de vernietiging van de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 verloren. Mocht artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 worden vernietigd, dan zouden de vervangen bepalingen opnieuw van kracht worden. De verzoekende partijen zullen het belang bij hun beroepen, wat die bepalingen betreft, dus pas definitief verliezen als de beroepen tegen de wet van 25 januari 1999 worden verworpen.

In ieder geval zal het beroep met rolnummer 1404 nog moeten worden onderzocht, dat gericht is tegen artikel 134 van de wet van 22 februari 1998, waarvan de bepalingen door de wet van 25 januari 1999 niet zijn vervangen.

Ten aanzien van de zaken met rolnummers 1654 en 1655 Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen tot vernietiging B.10. De twee beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen. Uit de lezing van de verzoekschriften blijkt evenwel dat de verzoekende partijen zich, in de zaak met rolnummer 1654, beperken tot het betwisten van het beginsel van de invoering van een heffing op de omzet voor 1995, terwijl zij in de zaak met rolnummer 1655 het beginsel van de invoering van die heffing voor 1995, 1996, 1998 en 1999 betwisten.

Ten aanzien van het eerste en het tweede middel B.11. In het eerste middel wordt de wetgever verweten dat hij de afdeling wetgeving van de Raad van State niet heeft geraadpleegd (A.41). In het tweede middel wordt hem verweten dat hij het beheerscomité van de sociale zekerheid niet heeft geraadpleegd (A.44).

B.12. Het Hof is enkel bevoegd om de grondwettigheid van de inhoud van een bepaling van wetgevende aard met, te dezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te gaan. Die bevoegdheid staat hem niet toe te controleren of de formaliteiten voorafgaand aan de aanneming van die norm in acht werden genomen.

De omstandigheid dat de burgers tegenover een wetgevende akte niet dezelfde jurisdictionele waarborgen hebben als tegenover een administratieve akte is verantwoord door het verschil dat de Grondwetgever inzake de toetsing van de geldigheid van de normen heeft ingesteld tussen de wetgevende en de administratiefrechtelijke handelingen.

Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over een keuze van de Grondwetgever.

B.13. De eerste twee middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel B.14. In het derde middel wordt de wetgever verweten dat hij de verzoekende partijen hun rechter, te dezen het Arbitragehof, heeft ontzegd, door bestreden bepalingen door nieuwe bepalingen te vervangen (A.46).

B.15. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 januari 1999, in herinnering gebracht in B.8, blijkt dat de wetgever de bepalingen betreffende de heffingen voor de jaren 1995, 1996 en 1998 niet wilde herzien, maar enkel wilde voorzien in een heffing voor het jaar 1999 en de termijnen voor de betaling van de heffing 1998 wilde verschuiven. Hij heeft er evenwel de voorkeur aan gegeven de in het geding zijnde bepalingen integraal te vervangen, door ze volledig over te nemen, in plaats van sommige bewoordingen en sommige data ervan te wijzigen.

B.16. Het staat niet aan het Hof te oordelen over de technieken die de wetgever aanwendt om wetgevend op te treden, behoudens indien zij tot gevolg hebben dat verschillen in behandeling in het leven worden geroepen die in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zulks zou het geval zijn mochten de aan eenieder toegekende jurisdictionele waarborgen op een discriminerende manier aan sommige rechtzoekenden worden ontzegd.

B.17. De verzoekende partijen voeren aan dat de vervanging van de wet van 22 februari 1998 door de wet van 25 januari 1999 tot gevolg heeft dat hun een beroep tegen de eerste wet wordt ontzegd.

B.18. Het Hof stelt vast dat de bekritiseerde wet te dezen niet als enig of voornaamste doel had het te verhinderen zich over een rechtsvraag uit te spreken : zij heeft immers niet tot gevolg dat aan de verzoekende partijen definitief de toetsing door het Hof wordt ontnomen, vermits zij tegen de nieuwe wet beroepen tot vernietiging hebben kunnen instellen.

B.19. Het derde middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het vierde en het vijfde middel B.20. In het vierde en het vijfde middel wordt de wetgever verweten met terugwerking aan de farmaceutische bedrijven een heffing te hebben opgelegd die onverenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 171 en met verschillende algemene rechtsbeginselen (A.49 en A.52).

B.21. Uit de opeenvolging van de wetten en uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 januari 1999, die in B.7 en B.8 in herinnering wordt gebracht, volgt dat het Hof zijn toetsing dient uit te oefenen op de wet van 22 februari 1998, vermits de wet van 25 januari 1999 met betrekking tot de heffingen voor de jaren 1995, 1996 en 1998 geen andere inhoud heeft dan die van de wet van 22 februari 1998. Het Hof moet derhalve de middelen onderzoeken die door de verzoekende partijen zijn aangevoerd in de zaken met rolnummers 1317, 1377, 1403 en 1405. Zaken met rolnummers 1317, 1377 en 1405, beroepen gericht tegen de artikelen 133, 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen Eerste middel B.22. De verzoekende partijen verwijten de wetgever te zijn overgegaan tot een geldigverklaring van voor de Raad van State aangevochten koninklijke besluiten door « retroactieve vervanging » ervan, zonder dat uitzonderlijke omstandigheden zulks verantwoorden, met schending van de in het middel (A.5) vermelde grondwettelijke, wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen alsmede algemene rechtsbeginselen.

B.23. De terugwerkende kracht van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij rechtsonzekerheid in het leven kan roepen, kan enkel worden verantwoord op grond van bijzondere omstandigheden, inzonderheid wanneer zij onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.

Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht van de wetskrachtige norm tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.24. Weliswaar hebben wetsbepalingen, die de inhoud van koninklijke besluiten overnemen welke aan de beoordeling van de Raad van State zijn voorgelegd en die die besluiten intrekken, tot gevolg de Raad van State te verhinderen zich ten gronde uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van die koninklijke besluiten. De categorie van burgers op wie die besluiten van toepassing waren, wordt op verschillende wijze behandeld wat de jurisdictionele waarborg betreft die bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is toegekend. Daaruit volgt evenwel niet noodzakelijk dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden geschonden zijn.

B.25. Door de aangelegenheid van de heffing op de omzet van de farmaceutische bedrijven in een wet te regelen, heeft de wetgever zelf een bevoegdheid willen uitoefenen die hem toekomt.

B.26. Het loutere bestaan van beroepen voor de Raad van State verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee de bestreden handelingen zouden kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de genoemde beroepen zouden kunnen worden verholpen.

B.27. Te dezen zijn de tegen de koninklijke besluiten aangevoerde gebreken het verzuim van formaliteiten die de Koning in acht diende te nemen, een aantasting van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en verordeningen en de vaststelling van de uitvoering van de opgelegde verplichtingen op data voorafgaand aan de inwerkingtreding van de koninklijke besluiten. Die onregelmatigheden, gesteld dat ze zouden zijn aangetoond, hebben ten voordele van de partijen die de koninklijke besluiten voor de Raad van State hadden aangevochten, niet het onaantastbaar recht kunnen doen ontstaan voor altijd te worden vrijgesteld van elke betaling van de betwiste heffing, wanneer de betaling ervan gegrond zou zijn op een nieuwe akte waarvan de grondwettigheid onbetwistbaar zou zijn. Die nieuwe akte zou slechts ongrondwettig zijn indien zij zelf de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de in het middel vermelde bepalingen, zou schenden.

B.28. Het bestaan zelf van deze beroepen toont aan dat, hoewel het optreden van de wetgever de verzoekende partijen weliswaar heeft verhinderd de eventuele onregelmatigheden van de bekrachtigde koninklijke besluiten door de Raad van State te laten censureren, dat optreden hun evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van de wet waarmee de wetgever de bevoegdheid heeft uitgeoefend die hij oorspronkelijk had gedelegeerd, aan een rechtscollege voor te leggen.

De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een effectief beroep.

B.29. De aangevochten bepaling heeft tot doel voor de jaren 1995 en 1996 een heffing in te stellen waartoe de Koning bij artikel 191, 15°, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet gemachtigd was.

Die heffing beoogt bij te dragen tot de financiering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en daartoe volgt zij de sedert 1990 uitgestippelde weg om een « alternatieve » financiering van die sector te zoeken. Om de continuïteit van die financiering te verzekeren en zelfs mocht hij op die manier de Raad van State verhinderen zich over de hangende beroepen uit te spreken kon de wetgever de aangevochten maatregel nemen, temeer daar hij de bepalingen van de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 overnam : heeft de aangevochten wet weliswaar een terugwerkend effect, zij bevat evenwel geen enkele nieuwe bepaling die zou afwijken van de bepalingen die in de bekrachtigde besluiten voorkwamen, zodat zij niets anders heeft gedaan dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden.

B.30. Bij de vaststelling dat de stijgende winsten van de farmaceutische ondernemingen worden bevorderd door het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, terwijl de uitgaven van het RIZIV blijven stijgen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-814/3, p. 66), vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat de juridische grondslag van de heffingen diende te worden verstevigd. Hij kon terecht van mening zijn dat de vereisten van het algemeen belang verantwoordden dat een maatregel die sedert 1990 bestaat en die onontbeerlijk is voor het begrotingsevenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging, zou worden gehandhaafd (ibid., p. 26).

B.31. Het middel is niet gegrond.

Tweede middel B.32. Het middel verwijt de wetgever voor de jaren 1995 en 1996 een belasting te hebben ingevoerd, berekend op de omzet van de jaren 1994 en 1995, door een wet die is afgekondigd op 22 februari 1998 en waarvan de inwerkingtreding is vastgesteld op 1 januari 1996, met schending aldus van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 171 van de Grondwet en de in het middel aangevoerde algemene beginselen (A.8).

B.33. Artikel 171 van de Grondwet bepaalt : « Over de belastingen ten behoeve van de Staat, de gemeenschap en het gewest wordt jaarlijks gestemd.

De regelen die ze invoeren, zijn slechts voor een jaar van kracht indien zij niet worden vernieuwd. » B.34. Zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de vraag of de betwiste heffing een belasting is, kan het middel niet worden aanvaard. Immers, indien de bestreden bepalingen van fiscale aard zouden zijn, is er, aangezien de wet van 22 februari 1998, vanaf 1 januari 1996, op geldige wijze deel uitmaakt van de fiscale wetten en ervan uitgaande dat de wetgever, voor de periode van 1 januari 1996 tot 31 december 1998, moet worden geacht jaarlijks aan de uitvoerende macht de vereiste machtiging te hebben verleend door de invordering toe te staan van de bestaande belastingen « volgens de wetten, besluiten en tarieven waarbij de zetting en invordering ervan worden geregeld », geen schending van de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met artikel 171 van de Grondwet.

Derde middel B.35. De verzoekende partijen verwijten de wetgever retro-actief formaliteiten geldig te hebben verklaard die zijn vervuld ter uitvoering van koninklijke besluiten die worden geacht nooit te hebben bestaan, en aldus de openbare overheid te hebben toegestaan sommen te behouden die werkelijk werden betaald krachtens onwettige koninklijke besluiten, zulks met schending van de in het middel vermelde bepalingen die betrekking hebben op het ongestoord genot van hun eigendom (A.11).

B.36. Het Hof dient niet de formele onregelmatigheden te onderzoeken waardoor de koninklijke besluiten zouden zijn aangetast vóór de geldigverklaring ervan en die als enige in het middel worden aangevoerd, zelfs indien zij worden voorgesteld als een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.37. Zelfs in de veronderstelling dat de aangevoerde gebreken, die niets uit te staan hebben met de machtiging krachtens welke de Koning die koninklijke besluiten had kunnen nemen, zouden zijn aangetoond, belette niets de wetgever de uitoefening van bevoegdheden die hij had gedelegeerd weer op te nemen en aan die besluiten de waarde van een wet toe te kennen.

B.38. Daaruit volgt dat het Hof het derde middel niet moet onderzoeken in zoverre het de gebreken van de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 aanvoert.

B.39. Door de aangevochten wet in de plaats te stellen van die koninklijke besluiten als rechtsgrond van de maatregelen ter uitvoering van die besluiten en door te preciseren dat de gestorte bedragen verworven blijven op de data waarop zij werden betaald, heeft de wetgever een maatregel genomen die in de bijzondere omstandigheden vermeld in B.29 en B.30 een verantwoording vindt.

B.40. Om dezelfde redenen heeft de wetgever geen discriminerende inbreuk gemaakt op de eerbiediging van het ongestoord genot van hun eigendom of van het eigendomsrecht van de verzoekende partijen.

B.41. Het middel is niet gegrond.

Vierde middel B.42. De verzoekende partijen verwijten de wetgever de aangevochten bepalingen niet te hebben onderworpen aan het met redenen omklede advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, met miskenning van de in het middel aangevoerde bepalingen (A.14).

B.43. Zoals is gezegd in B.12, is het Hof bevoegd om de grondwettigheid van wetsbepalingen te toetsen, niet ten aanzien van hun proces van totstandkoming - onder voorbehoud van artikel 124bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 -, maar enkel ten aanzien van hun inhoud.

Het Hof is niet bevoegd om kennis te nemen van het middel dat is afgeleid uit de schending van de bepalingen die voorschrijven dat de ontwerpen en voorontwerpen van wet aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State worden onderworpen.

Vijfde middel B.44. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, doordat de wetgever een belasting heeft opgelegd enkel aan de farmaceutische bedrijven, zonder een analoge bijdrage te eisen van de andere categorieën van personen die zijn vermeld in artikel 191, 19° en 20°, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 : de apothekers, de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden en de groothandelverdelers (A.17).

B.45. De apothekers met een officina en de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden moeten bijzondere deontologische verplichtingen naleven en striktere regels inzake prijzen in acht nemen. Bovendien kunnen zij, evenmin als de groothandelverdelers, het aanbod van geneesmiddelen niet op dezelfde manier beïnvloeden als de farmaceutische bedrijven.

Er bestaan dus, onder die categorieën van personen, objectieve verschillen die verantwoorden dat zij verschillend kunnen worden behandeld, zonder dat die behandeling discriminerend zou zijn.

B.46. Het middel is niet gegrond.

Zaak met rolnummer 1403, beroep gericht tegen de artikelen 133 en 138 van de wet van 22 februari 1998 B.47. Die bepalingen worden aangevochten in zoverre zij een heffing op sommige farmaceutische producten voor het jaar 1998 instellen.

Eerste middel B.48. In het middel wordt aangeklaagd dat de wetgever de artikelen 133 en 138 in de vorm van amendementen heeft ingevoerd en aldus ontsnapt aan de verplichting de afdeling wetgeving van de Raad van State te raadplegen over elk voorontwerp van wet (A.22).

B.49. De grief is identiek met die welke in B.12 is onderzocht. Om de daarin vermelde motieven moet het middel niet worden onderzocht door het Hof.

Tweede middel B.50. Het middel verwijt de wetgever voor het jaar 1998 een heffing te hebben ingesteld enkel ten laste van de farmaceutische bedrijven, en geen identieke heffing te hebben opgelegd aan de andere categorieën van personen die zijn vermeld in artikel 191, 19° en 20°, van de wet van 14 juli 1994 (A.25).

Het middel valt samen met datgene dat in B.44 tot B.46 is onderzocht.

Om de erin vermelde motieven is het niet gegrond.

Over het geheel van de beroepen met rolnummers 1317, 1377, 1403, 1405, 1654 en 1655 B.51. De bepalingen van de wet van 22 februari 1998 betreffende de heffingen voor de jaren 1995, 1996 en 1998 zijn niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de in de middelen aangevoerde bepalingen.

Daaruit volgt dat de wet van 25 januari 1999, doordat zij ertoe beperkt is te herhalen dat die heffingen verschuldigd zijn, niet in die zin kan worden beschouwd dat zij met terugwerking, ten laste van de farmaceutische bedrijven, heffingen heeft ingesteld, met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de bepalingen en de algemene beginselen, aangevoerd in het vierde en het vijfde middel van de beroepen met rolnummers 1654 en 1655.

B.52. Aangezien de beroepen met rolnummers 1654 en 1655 dienen te worden verworpen, hebben de verzoekende partijen hun belang bij de beroepen met rolnummers 1317, 1377, 1403 en 1405 verloren.

Zaak met rolnummer 1404, beroep gericht tegen artikel 134 van de wet van 22 februari 1998 B.53. Met het eerste onderdeel van hun middel (A.28) verwijten de verzoekende partijen de wetgever dat hij geen heffing heeft ingesteld ten laste van de andere categorieën van personen die zijn vermeld in artikel 191, 19° en 20°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Om de in B.45 vermelde redenen is het middel in dat onderdeel niet gegrond.

B.54. Met het vierde onderdeel van het middel (A.28) verwijten de verzoekende partijen de wetgever dat hij de raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft omzeild.

Om de in B.12 vermelde redenen moet het middel in dat onderdeel niet worden onderzocht.

B.55. Met het tweede en het derde onderdeel (A.28) voeren de verzoekende partijen de schending aan van het beginsel « non bis in idem » en van het beginsel van het persoonlijk karakter van de belasting doordat de aanvullende heffing waarin artikel 134 voorziet, de farmaceutische firma's raakt terwijl het erom gaat een einde te maken aan een praktijk die aan de ziekenhuizen moet worden toegeschreven.

B.56. Artikel 134 bepaalt dat in artikel 191 van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet, dat de middelen van het RIZIV opsomt, een artikel 15°bis wordt ingevoegd dat luidt : « 15°bis. de opbrengst van een bijkomende heffing op de omzet die is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen, bedoeld in artikel 34, 5°, b) en c), ingeschreven op de lijsten van de vergoedbare farmaceutische verstrekkingen en afgeleverd door een ziekenhuisapotheek of een geneesmiddelendepot aan ter verpleging opgenomen rechthebbenden of aan niet ter verpleging opgenomen rechthebbenden.

Die heffing is ten laste van de farmaceutische firma's welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar dat voorafgaat aan dat waarvoor de heffing is verschuldigd.

Voor het jaar 1998 wordt het bedrag van de heffing vastgesteld op 4 pct van de omzet verwezenlijkt in het jaar 1997. [...]. » B.57. De partijen erkennen eensgezind dat de farmaceutische firma's kortingen toekennen aan de ziekenhuisinstellingen, maar dat deze de tegemoetkoming van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering krijgen op basis van de volle prijs van de producten die aan hen worden verkocht. Die praktijk wordt mogelijk gemaakt door een letterlijke lezing van artikel 6sexies, § 1, van het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische specialiteiten en daarmee gelijkgestelde producten. Die bepaling schrijft voor dat de verzekeringstegemoetkoming wordt berekend op de « publieksprijs » van de verkochte producten.

B.58. Volgens de parlementaire voorbereiding is het om te trachten een einde te maken aan die abnormale toestand dat de wetgever heeft beslist, voor het jaar 1998, een heffing van 4 pct. in te voeren, die komt bovenop de heffing die is voorgeschreven bij artikel 191, 15°, doch beperkt tot de producten die worden verkocht aan de ziekenhuisinstellingen die de kortingsregel genieten die is georganiseerd door de farmaceutische firma's. Men leest er immers : « Momenteel kennen de farmaceutische bedrijven belangrijke kortingen toe op de geneesmiddelen afgeleverd in ziekenhuismilieu. Ziekenhuizen factureren echter de door het RIZIV aanvaarde prijzen.

Via een wijziging van het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische specialiteiten zullen ziekenhuizen vanaf 1 januari 1998 verplicht worden om de werkelijke aanschaffingsprijs te factureren.

Dit zal leiden tot een verdwijning van de ristourno's en tot een verhoging van de inkomsten van de farmaceutische firma's.

Ter compensatie wordt een taks van 4 % geheven op het zakencijfer dat de farmaceutische firma's in België realiseren met terugbetaalbare geneesmiddelen afgeleverd in ziekenhuismilieu. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1184/10, pp. 13-14) B.59. Het komt de bevoegde overheid toe te oordelen over het bedrag van de heffing die aan de farmaceutische firma's wordt opgelegd. Zij kan dat bedrag onder meer aanpassen volgens de omvang van de omzet die met sommige categorieën van cliënten wordt verwezenlijkt en zij kan aan de heffing ook een ontradingskarakter geven teneinde degenen die ze verschuldigd zijn ertoe aan te zetten abnormaal geoordeelde praktijken te wijzigen. Het Hof kan dergelijke bepalingen slechts afkeuren indien zij discriminerend blijken te zijn.

B.60. In beginsel zou de jaarlijkse heffing die de farmaceutische bedrijven betalen, moeten worden berekend op de normale prijs van geneesmiddelen die zij aan de ziekenhuisinstellingen leveren en deze zouden de terugbetaling van het RIZIV moeten verkrijgen op basis van dezelfde prijs.

De praktijk van de kortingen verstoort evenwel de normale berekeningen van de heffingen en die van de terugbetalingen.

De aan de ziekenhuisinstellingen toegekende kortingen verminderen de omzet van de farmaceutische bedrijven en, bij wege van gevolgtrekking, het bedrag van de heffing die laatstgenoemde aan het RIZIV betalen.

De terugbetalingen door het RIZIV worden berekend op een hoger bedrag dan het werkelijk door de ziekenhuisinstellingen betaalde bedrag vermits het geen rekening houdt met de kortingen die zij genieten.

De bijkomende heffing heeft tot gevolg de inkomstenderving te compenseren die voor het RIZIV uit de praktijk van de kortingen voortvloeit.

B.61. Het is juist, zoals de verzoekende partijen beweren, dat het mogelijk zou zijn geweest van de ziekenhuisinstellingen te eisen dat zij de verzekeringstegemoetkoming zouden vragen op basis van de werkelijk door hen aan de farmaceutische firma's betaalde prijs. Maar de wetgever vermocht van mening te zijn dat het verhoopte resultaat met meer zekerheid zou kunnen worden bereikt door rechtstreeks tegen de farmaceutische firma's te handelen waarvan de beslissing afhangt om in de toekomst al dan niet kortingen toe te kennen.

B.62. Daaruit volgt dat, zonder dat het nodig zou zijn te onderzoeken of een beginsel van de personalisering van de belasting te dezen van toepassing kan zijn, de bestreden maatregel niet op een discriminerende manier de regels en beginselen miskent die in het tweede en het derde onderdeel van het middel worden aangevoerd.

Om die redenen, het Hof - wijst de afstand van de n.v. Norgine en de n.v. Zambon toe; - verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^