Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 09 december 1999

Arrest nr. 110/99 van 14 oktober 1999 Rolnummers 1384, 1385, 1415, 1419, 1420, 1434-1437, 1441-1443, 1455, 1463, 1465, 1467, 1468, 1472-1474, 1481, 1483, 1487-1489, 1491-1574, 1579, 1580, 1591, 1597, 1598, 1601, 1603, 1606-1610. In zake : de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021510
pub.
09/12/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 110/99 van 14 oktober 1999 Rolnummers 1384, 1385, 1415, 1419, 1420, 1434-1437, 1441-1443, 1455, 1463, 1465, 1467, 1468, 1472-1474, 1481, 1483, 1487-1489, 1491-1574, 1579, 1580, 1591, 1597, 1598, 1601, 1603, 1606-1610.

In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 juni 1998 houdende bijkomende bijstand aan personen die in een bestaansonzekere toestand verkeren ten gevolge van oorlogsomstandigheden, repressie en epuratie, ingesteld door de Ministerraad en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij tussen 31 juli 1998 en 29 januari 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen tussen 3 augustus 1998 en 1 februari 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 juni 1998 houdende bijkomende bijstand aan personen die in een bestaansonzekere toestand verkeren ten gevolge van oorlogsomstandigheden, repressie en epuratie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998) door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel (rolnummers 1384 en 1420); - de v.z.w. Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Terkamerenboslaan 98, bus 13 (rolnummers 1385 en 1455); - de v.z.w. Section des combattants brainois, met maatschappelijke zetel te 1420 Eigenbrakel, avenue de l'Estrée 50 (rolnummer 1415); - de stad Dinant, place de l'Hôtel de ville, 5500 Dinant (rolnummers 1419 en 1463); - A. Haulot, wonende te 1170 Brussel, Ortolanenlaan 95 (rolnummer 1434); - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel (rolnummer 1435); - O. Van Autrève, wonende te 8700 Tielt, Beneluxlaan 32 (rolnummer 1436); - de voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad, Wetstraat 6, 1000 Brussel (rolnummer 1437); - de voorzitter van de Waalse Gewestraad, rue Saint-Nicolas 24, 5000 Namen (rolnummer 1441); - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen (rolnummer 1442); - de leden van de raad van bestuur van het 8-meicomité te Ronse : A. De Cordier, wonende te 9600 Ronse, IJzerstraat 8, L. Vandekerkhove, wonende te 9600 Ronse, Riekestraat 7, R. Donckerwolcke, wonende te 9600 Ronse, Saint-Sauveurstraat 145, G. D'Hondt, wonende te 9600 Ronse, Wodecqstraat 55, A. Vercruyssen, wonende te 9600 Ronse, L. Vangrootenbruelstraat 12, I. De Vleeschauwer, wonende te 9600 Ronse, Houtstraat 1A, S. Decordier, wonende te 9600 Ronse, Ommegangstraat 66b, K. Vanhoecke, wonende te 9600 Ronse, Zonnebloemstraat 42, V. Lejeune, wonende te 9600 Ronse, Saint-Sauveurstraat 127, en C. Stockman, wonende te 9600 Ronse, Rozenaaksesteenweg 54, die allen keuze van woonplaats doen te 9600 Ronse, Houtstraat 1A (rolnummer 1443); - de gemeente Oupeye, rue des Ecoles 4, 4684 Oupeye-Haccourt (rolnummer 1465); - de voorzitter van de Senaat, Paleis der Natie, 1009 Brussel (rolnummer 1467); - de v.z.w. Nationale confederatie van politieke gevangenen en rechthebbenden van België, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Handelsstraat 21 (rolnummer 1468); - de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe, Paul Hymanslaan 2, 1200 Brussel (rolnummer 1472); - de provincie Luik, place Saint-Lambert 18A, 4000 Luik (rolnummer 1473); - de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Hertogsstraat 9, 1000 Brussel (rolnummer 1474); - de v.z.w. Witte brigade Marcel Louette, met maatschappelijke zetel te 2070 Zwijndrecht, Neerbroek 46, bus 13, (rolnummer 1481); - de v.z.w. Nationaal verbond der oud-gevangenen van Breendonk, met maatschappelijke zetel te 6060 Gilly, chaussée de Châtelet 119, bus 18 (rolnummer 1483); - de v.z.w. Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Ducpétiauxlaan 68, en E. Vos, wonende te 2018 Antwerpen, Belgiëlei 122 (rolnummer 1487); - de v.z.w. Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Eugène Flageyplein 7, bus 4, de v.z.w. Nationaal verbond der oud-krijgsgevangenen, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Stalingradlaan 76, de v.z.w. Nationale strijdersbond van België, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 27, de v.z.w.

Koninklijk nationaal verbond der burgerlijke oorlogsinvaliden, weduwen en rechthebbenden, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Waterloolaan 107, bus 1, de v.z.w. Nationaal verbond der oorlogsontsnapten, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Kasteleinstraat 46, de v.z.w. Nationale federatie der anciens van de Royal Air Force en de South African Air Force 1940-45, met maatschappelijke zetel te 1640 Sint-Genesius-Rode, Schildknaaplaan 45, G. Rens, wonende te 3201 Langdorp, Vleminckstraat 65, F. De Coster, wonende te 3150 Wespelare, Wakkerzeelsestraat 61, R. Eylenbosch, wonende te 1050 Brussel, Terkamerenboslaan 98, bus 13, J. Everaert, wonende te 3080 Tervuren, Warande 3, J. Brack, wonende te 1070 Brussel, Sympathiestraat 55, R. Tabary, wonende te 3090 Overijse, Poelweg 18, bus 8, J. Jesuran, wonende te 1120 Brussel, Oorlogskruisenlaan 123, bus 4, en T. Coppieters 't Wallant, wonende te 8300 Knokke-Heist, Sparrendreef 26 (rolnummer 1488); - de v.z.w. Vriendenkring der politieke gevangenen van Dora en Commando's, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Handelsstraat 21 (rolnummer 1489); - H. Divoy, wonende te 7784 Waasten, Ploegsteertbaan 51 (rolnummer 1491), R. De Buyserie, wonende te 7780 Komen, Werviksesteenweg 360 (rolnummer 1492), J. Vanabelle, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 185 (rolnummer 1493), M. Desrousseau, wonende te 7780 Komen, Stationstraat 14 (rolnummer 1494), I. Leclercq, wonende te 7780 Komen, Kloosterstraat 44/C2 (rolnummer 1495), R. Ghesquière, wonende te 7784 Neerwaasten, Steenweg op Waasten 89 (rolnummer 1496), J. Sieuw, wonende te 7780 Komen, Sint-Jansgrachtstraat 29 (rolnummer 1497), P. Vandewalle, wonende te 7781 Houthem, Cortewildestraat 14 (rolnummer 1498), M. Martin, wonende te 7780 Komen, Processiestraat 11 (rolnummer 1499), S. Duriez, wonende te 7780 Komen, Wervikstraat 128 (rolnummer 1500), F. Debacker, wonende te 7784 Neerwaasten, Lageweg 179 (rolnummer 1501), R. Vandamme, wonende te 7780 Komen, Driehoekstraat 19 (rolnummer 1502), J. Masschelein, wonende te 7780 Komen, Wervikstraat 5 (rolnummer 1503), J. Pauwels, wonende te 7780 Komen, Schoonveldstraat 39 (rolnummer 1504), H. Demyttenaere, wonende te 7780 Komen, Houthemsesteenweg 30 (rolnummer 1505), A. Dhaene, wonende te 7780 Komen, Houthemstraat 24 (rolnummer 1506), R. Doutrelant, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 106 (rolnummer 1507), M. Capoen, wonende te 7780 Komen, Werk-van-den-Akkerstraat 7 (rolnummer 1508), P. Van Hecke, wonende te 7780 Komen, Jean Despautèreslaan 17 (rolnummer 1509), M. Vennin, wonende te 7784 Waasten, Godtschalckwal 4 (rolnummer 1510), M. Singier, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 141 (rolnummer 1511), het rusthuis « Sacré-Coeur », 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 159 (rolnummer 1512), A. Bossaert, wonende te 7780 Komen, Stationstraat 14 (rolnummer 1513), R. Loridan, wonende te 7784 Waasten, Touquetstraat 289 (rolnummer 1514), J. Verheeke, wonende te 7784 Waasten, Pont Rouge steenweg 2 (rolnummer 1515), L. Spileers, wonende te 7784 Waasten, Touquetstraat 338 (rolnummer 1516), J. Vanwindekens, wonende te 7784 Waasten, Pierre De Simpelstraat 11 (rolnummer 1517), J. Lysy, wonende te 7784 Waasten, Rijselstraat 17 (rolnummer 1518), W. Mathys, wonende te 7782 Ploegsteert, Armentieresstraat 167 (rolnummer 1519), J. Lamote, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 207 (rolnummer 1520), R. Gryson, wonende te 7780 Komen, Kloosterstraat 38, bus 6 (rolnummer 1521), E. Claeys, wonende te 7783 Bizet, Leiestraat 20 (rolnummer 1522), J.-C. Walle, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 110 (rolnummer 1523), O. Lannoote, wonende te 7780 Komen, Kanonnenstraat 22 (rolnummer 1524), I. Deldicque, wonende te 7780 Komen, Ten-Brielensteenweg 64 (rolnummer 1525), R. Plantefève, wonende te 7780 Komen, Capellestraat 41 (rolnummer 1526), M. Vandevelde, wonende te 7783 Bizet, Duribreustraat 39 (rolnummer 1527), J. Bondue, wonende te 7782 Ploegsteert, Armentieresstraat 111 (rolnummer 1528), J. Lamoot, wonende te 7782 Ploegsteert, Sinte-Mariastraat 8 (rolnummer 1529), A. Vanderstichelen, wonende te 7781 Houthem, Houthemsesteenweg 124 (rolnummer 1530), E. Pourcelle, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 179 (rolnummer 1531), L. Leroy, wonende te 8950 Nieuwkerke, Nieuwkerkebaan 23 (rolnummer 1532), H. Dupon, wonende te 7783 Bizet, Leiestraat 20 (rolnummer 1533), R. Clarebout, wonende te 7781 Houthem, Houthemsesteenweg 122 (rolnummer 1534), G. Platteau, wonende te 7780 Komen, Orleansstraat 22 (rolnummer 1535), A. Mahieu, wonende te 7780 Komen, Werviksesteenweg 87 (rolnummer 1536), A. Lampe, wonende te 7780 Komen, Invaliedenstraat 20 (rolnummer 1537), E. Debacq, wonende te 7782 Ploegsteert, Armentieresstraat 13 (rolnummer 1538), J. Verhulle, wonende te 7782 Ploegsteert, Churchillstraat 13 (rolnummer 1539), P. Weron, wonende te 7780 Komen, Kastelenlaan 23 (rolnummer 1540), J. Woestyn, wonende te 7784 Waasten, Rijselvoorstadstraat 10 A (rolnummer 1541), R. Roman, wonende te 7782 Ploegsteert, Ploegsteertstraat 82 (rolnummer 1542), W. Verheyde, wonende te 7783 Bizet, Leiestraat 5 (rolnummer 1543), A. Laroye, wonende te 7783 Bizet, Dansettestraat 13 (rolnummer 1544), A. Bauden, wonende te 7780 Komen, Werviksesteenweg 194 (rolnummer 1545), O. Ghesquière, wonende te 7784 Neerwaasten, Garde-Dieusteenweg 43 (rolnummer 1546), R. Desrousseaux, wonende te 7780 Komen, Vredestraat 38 (rolnummer 1547), C. Debacker, wonende te 7784 Neerwaasten, Sluisbaan 42 (rolnummer 1548), L. Masse, wonende te 7784 Waasten, Roosterravell 1 (rolnummer 1549), J. Debacq, wonende te 7782 Ploegsteert, Armentieresstraat 124 (rolnummer 1550), J. Vandevelde, wonende te 7782 Ploegsteert, Armentieresstraat 81 (rolnummer 1551), M. Windels, wonende te 7780 Komen, Werviksesteenweg 198 (rolnummer 1552), H. Rotsaert, wonende te 7782 Ploegsteert, Rabecqueplaats 12 (rolnummer 1553), P. Paret, wonende te 7781 Houthem, Houthemsesteenweg 47 (rolnummer 1554), M. Collie, wonende te 7780 Komen, Werk-van-den-Akkerstraat 13 (rolnummer 1555), G. Lemaire, wonende te 7781 Houthem, Hollebekestraat 50 (rolnummer 1556), O. Zoetardt, wonende te 7780 Komen, Houthemstraat 13 (rolnummer 1557), A. Bonte, wonende te 7780 Komen, Dode Leiestraat 39 (rolnummer 1558), M. Bondeau, wonende te 7784 Neerwaasten, Steenweg op Waasten 326 (rolnummer 1559), A. Ramon, wonende te 7780 Komen, Werk-van-den-Akkerstraat 13 (rolnummer 1560), M. Collard, wonende te 7783 Bizet, Houplinesstraat 22 (rolnummer 1561), R. Collie, wonende te 7780 Komen, Drie Eikenweg 14 (rolnummer 1562), L. Casier, wonende te 7780 Komen, Ten-Brielenstraat 160 (rolnummer 1563), H. Vermander, wonende te 7780 Komen, Ten-Brielensteenweg 24 (rolnummer 1564), E. Collie, wonende te 7780 Komen, Kastelenlaan 11 (rolnummer 1565), M.-J. Bonnier, wonende te 7780 Komen, Spoorwegstraat 20 (rolnummer 1566), J.-M. Houppe, wonende te 7783 Bizet, Armentieresstraat 278 (rolnummer 1567), P. Marecaux, wonende te 7780 Komen, Jean Despautèreslaan 16 (rolnummer 1568), A. Casier, wonende te 7780 Komen, Voorstadstraat 11 (rolnummer 1569), R. Vandenbulcke, wonende te 7780 Komen, Nieuwstraat 38 (rolnummer 1570), J. Corten, wonende te 7780 Komen, Tuinenwijk 45 (rolnummer 1571), H. Parez, wonende te 7780 Komen, Houthemstraat 56 (rolnummer 1572), en E. Sohier, wonende te 7783 Bizet, Gloriettewegel 52 (rolnummer 1573); - de v.z.w. Huis van de weerstand, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Van Lintstraat 14 (rolnummer 1574); - B. Palma-Ureel, wonende te 2811 Hombeek, Sparrenstraat 6, T. Frison, wonende te 2800 Walem, Koning Albertstraat 32, H. Lejon, wonende te 2830 Willebroek, Tisseltsesteenweg 104, G. Joris, wonende te 2800 Mechelen, Kabouterstraat 27, J. Palma, wonende te 2811 Hombeek, Sparrenstraat 6, B. Vercauteren, wonende te 2800 Mechelen, Lakenmakerstraat 317, P. Labordery, wonende te 2800 Mechelen, Hombeeksesteenweg 134/133, J. Kluppels, wonende te 2800 Mechelen, Ruimtevaartstraat 13, D. Moons, wonende te 2800 Mechelen, Gasthuisveldstraat 75, A. Lecomte, wonende te 2800 Mechelen, IJzerenleen 2, G. Bourgignon, wonende te 2800 Mechelen, Schijfstraat 3, en N. Vermandele, wonende te 2800 Mechelen, Koning Albertstraat 34 (rolnummer 1579); - de v.z.w. Vriendenkring van Buchenwald, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Handelsstraat 21 (rolnummer 1580); - de v.z.w. Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Zennestraat 61, V. Malbecq, wonende te 1800 Vilvoorde, Sint-Annalaan 86, A. Charon, wonende te 1000 Brussel, Zennestraat 61, R. Demonceau, wonende te 1200 Brussel, Herbert Hooverlaan 62, R. Itterbeek, wonende te 1325 Chaumont-Gistoux, rue Bonneveau 8, E. Nackaerts, wonende te 2800 Mechelen, Van Benedenlaan 28, R. Becker, wonende te 1370 Geldenaken, chaussée de Tirlemont 124, A. Dubois, wonende te 1070 Brussel, Victor Olivierlaan 8, A. Bertouille, wonende te 7500 Doornik, rue du Becquerelle 22, en C. Rachez, wonende te 1090 Brussel, Rommelaerelaan 219 (rolnummer 1591); - de stad Hoei, Grand-Place 1, 4500 Hoei (rolnummer 1597); - de v.z.w. Conseil des femmes francophones de Belgique, met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Middaglijnstraat 10, S. Inowlocki-Frydman, wonende te 1083 Brussel, Maria van Hongarijelaan 67, D. Konik, wonende te 2050 Antwerpen, August Vermeylenlaan 6, E. Hopengarten, wonende te 4000 Luik, rue Douffet 1, bus 34, F. Tornhajm, wonende te 1080 Brussel, Negen Provincieslaan 3, F. Swierk, wonende te 1090 Brussel, de Smet de Naeyerlaan 42A, bus 12, P. Abramowicz, wonende te 1190 Brussel, Albertlaan 177, bus 8, E. Kanar, wonende te 1190 Brussel, Telemachuslaan 17, bus 7, M. Lecerf, wonende te 6200 Châtelet, rue Gendebien 63, R. Dumont, wonende te 1081 Brussel, Léon Fourezstraat 12, J. De Lathouwer, wonende te 1190 Brussel, Van Volxemlaan 145, R. Nirenberg, wonende te 1190 Brussel, Jupiterlaan 25, bus 1, S. Brzezinski, wonende te 1190 Brussel, Neptunuslaan 22, S. Troc-Boleslawski, wonende te 8300 Knokke-Heist, Parmentierlaan 146, S.-R. Worchajzer, wonende te 1190 Brussel, Ulysseslaan 4, J. Grosman, wonende te 1190 Brussel, Maria-Hendrikalaan 9, R. Lewit, wonende te 8300 Knokke-Heist, Leopoldlaan 95, A. Iglicki, wonende te 1180 Brussel, Riddershofstedelaan 11, G. Iglicki, wonende te 6061 Montignies-sur-Sambre, rue Trieu Kaisin 273, D. Korenberg, wonende te 1180 Brussel, de Foestraetslaan 29, I. Izraelita, wonende te 1190 Brussel, Neptunuslaan 12, F. Najman, wonende te 1080 Brussel, Melopeestraat 64, bus 5, M. Ryczke, wonende te 1080 Brussel, Melopeestraat 64, bus 5, E. Haberfeld, wonende te 1160 Brussel, Visserijstraat 78, bus 19, S. Hornbacher, wonende te 4870 Forêt, rue des Grosses Pierres 30, B. Silovy, wonende te 1180 Brussel, J. Burgerslaan 2, bus 1, H. Kohn-Verbeeck, wonende te 1860 Meise, Eeuwfeestlaan 14, K. Reich, wonende te 1080 Brussel, L. Mettewielaan 75, P. Gold, wonende te 1070 Brussel, Luchtvaartsquare 11, G. Szyper, wonende te 1180 Brussel, Elzeboomlaan 95, bus 38, L. Bermann, wonende te 1050 Brussel, Wérystraat 69, R. Lichtensztajn, wonende te 1190 Brussel, Neptunuslaan 53, bus 18, R. Schlaglicd, wonende te 1030 Brussel, Freesiadreef 1, bus 73, M. Coen, wonende te 1050 Brussel, Ernestinelaan 7, F. Drezner, wonende te 1030 Brussel, Freesiadreef 3, R. Fridman, wonende te 1200 Brussel, E. Speeckaertlaan 104, M. Szper, wonende te 1180 Brussel, Burgemeester Jean Herinckxlaan 12, C. Friedmann, wonende te 1070 Brussel, Commandant Vander Meerenlaan 5, C. Lipmanowicz, wonende te 1070 Brussel, Commandant Vander Meerenlaan 5, R. Brodkowicz, wonende te 1180 Brussel, J. en P. Carsoellaan 110A, M. Ringelheim, wonende te 1050 Brussel, E. Vandriesschestraat 62, G. Gottlieb, wonende te 1070 Brussel, Strobloemenlaan 3, M. Ajzenberg-Karny, wonende te 4020 Luik, rue Grétry 2A, bus 112, M. Teitel, wonende te 1070 Brussel, Léopold Deswaefstraat 4, L. Gutterman, wonende te 1000 Brussel, Hoogstraat 51, E. Hasson, wonende te 1000 Brussel, Perulaan 75, A. Broder-Laub, wonende te 2018 Antwerpen, Belgiëlei 146, A. Gutowski, wonende te 6041 Gosselies, place Albert Ier 4, C. Gancarska, wonende te 1180 Brussel, W. Churchilllaan 79, C. Gabriel-Menasce, wonende te 1150 Brussel, Mimosalaan 33, L. Kichka, wonende te 1190 Brussel, Ulysseslaan 4, bus 1, I. Scheps, wonende te 1050 Brussel, Franz Merjaystraat 116, J. Janssen, wonende te 4000 Luik, place des Verriers 12, bus 88, L. Naparstek, wonende te 1170 Brussel, Kwikstaartjestraat 8, L. Oberman, wonende te 1020 Brussel, Mutsaardlaan 75, bus 55, L. Kossmann, wonende te 1000 Brussel, Vaartlaan 12B, G. Flachs, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Hertejonglaan 8, L. Georges, wonende te 4000 Luik, rue Naniot 251, S. Bursztyn, wonende te 1000 Brussel, Ieperlaan 39, S. Rechtman, wonende te 1190 Brussel, Mozartlaan 103, bus 4, en C. Gancarska, wonende te 1070 Brussel, Dokter Zamenhoflaan 12, bus 5 (rolnummer 1598); - de v.z.w. Auschwitzstichting, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Huidevettersstraat 65 (rolnummer 1601); - de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, Lombardstraat 57, 1005 Brussel (rolnummer 1603); - de v.z.w. Ligue nationale des vétérans du Roi Léopold III, met maatschappelijke zetel te 6593 Macquenoise, route Verte 23 (rolnummer 1606); - L. Guillain, wonende te 6596 Seloignes, route de Macquenoise 5 (rolnummer 1607); - R. Martin, wonende te 6594 Beauwelz, place Saint Quirin 1 (rolnummer 1608); - P. Metzler, wonende te 6593 Macquenoise, route Verte 23 (rolnummer 1609); - de v.z.w. Fraternelle de la 5ème brigade d'infanterie « Merckem » - chasseurs d'Irlande, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue de Joie 60 (rolnummer 1610).

II. De rechtspleging a. De samengevoegde zaken met rolnummers 1384, 1385, 1415, 1419, 1420, 1434, 1435, 1436, 1437, 1441, 1442, 1443, 1455, 1463 en 1465 Bij diverse beschikkingen heeft de voorzitter in functie voor ieder van die zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikkingen van 16 september 1998, 23 september 1998, 29 september 1998, 21 oktober 1998, 4 november 1998 en 18 november 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 november 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 december 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de voorzitter van de Waalse Gewestraad, bij op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 11 januari 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 27 januari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moest worden gewezen, verlengd tot 31 juli 1999. b. De samengevoegde zaken met rolnummers 1467, 1468, 1472, 1473, 1474, 1481, 1483, 1487, 1488, 1489, 1491 tot 1573, 1574, 1579, 1580, 1591, 1597, 1598, 1601, 1603, 1606, 1607, 1608, 1609 en 1610 Bij diverse beschikkingen heeft de voorzitter in functie voor ieder van die zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaken gevoegd bij de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 1384, 1385, 1415, 1419, 1420, 1434, 1435, 1436, 1437, 1441, 1442, 1443, 1455, 1463 en 1465.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 12 maart 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 maart 1999.

De Vlaamse Regering heeft een memorie ingediend bij op 28 april 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 28 april 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 20 november 1999. c. In alle samengevoegde zaken Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 12 mei 1999 ter post aangetekende brieven. Bij beschikking van 10 juni 1999 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de v.z.w. « Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen » en anderen van 9 juni 1999, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd tot 18 juni 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de v.z.w. « Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen » en anderen bij op 11 juni 1999 ter post aangetekende brief.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - O. Van Autrève, bij op 4 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de stad Dinant, bij op 9 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de leden van de raad van bestuur van het 8-meicomité te Ronse, bij op 9 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de gemeente Oupeye, bij op 9 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Conseil des femmes francophones de Belgique en anderen, bij op 9 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsraad, bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Gewestraad, bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de voorzitter van de Senaat, bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de provincie Luik, bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de stad Hoei, bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België en E. Vos, bij op 11 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. « Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog » en anderen, bij op 11 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, bij op 11 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - A. Haulot, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Auschwitzstichting, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 14 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de voorzitter van de Waalse Gewestraad, bij op 15 juni 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. « Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen » en anderen, bij op 16 juni 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 17 juni 1999 heeft voorzitter L. De Grève de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 29 juni 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 31 januari 2000.

Bij beschikking van 14 juli 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 15 september 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 16 juli 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 15 september 1999 : - zijn verschenen : . Mr. B. Derveaux en Mr. C. Molitor, loco Mr. J. Bourtembourg, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad (rolnummers 1384 en 1420); . Mr. O. Barthelemy, advocaat bij de balie te Dinant, voor de stad Dinant (rolnummers 1419 en 1463); . Mr. S. Depré, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsraad (rolnummer 1437) en voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1415; . Mr. M. Uyttendaele, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1434, de Franse Gemeenschapsregering (rolnummer 1435), de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe (rolnummer 1472) en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering (rolnummer 1474); . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, en Mr. P. Legros, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Waalse Gewestraad (rolnummer 1441) en voor de Waalse Regering (rolnummer 1442); . Mr. E. Lemmens, advocaat bij de balie te Luik, voor de gemeente Oupeye (rolnummer 1465); . Mr. D. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, voor de voorzitter van de Senaat (rolnummer 1467); . Mr. N. Weinstock, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1487 en 1488, evenals erekolonel G. Rens, verzoeker in de zaak met rolnummer 1488; . Mr. K. H. Hagenaar, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1591; . Mr. S. Moureaux, advocaat bij de balie te Brussel, voor de stad Hoei (rolnummer 1597); . Mr. J. Bornet en Mr. S. Brauner, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1598; . Mr. J. Sohier, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1601; . Mr. P. Goffaux loco Mr. N. Cahen, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (rolnummer 1603); . erekolonel G. Van Poucke, voor de v.z.w. Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger; . R. Donckerwolcke, G. D'Hondt en I. De Vleeschauwer, leden van de raad van bestuur van het 8-meicomité te Ronse (rolnummer 1443); . R. Jeunehomme, griffier van de provincieraad van Luik, voor de provincie Luik (rolnummer 1473); . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 juni 1998 houdende bijkomende bijstand aan personen die in een bestaansonzekere toestand verkeren ten gevolge van oorlogsomstandigheden, repressie en epuratie, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998, luidt : «

Art. 1.Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.

Art. 2.Voor dit decreet wordt verstaan onder : 1° oorlog : de Tweede Wereldoorlog (1939-1945);2° oorlogsslachtoffers : zij die het slachtoffer zijn van oorlogsomstandigheden en aan wie geen voldoende vergoeding als gevolg van een federale regeling kan worden toegekend, alsmede diegenen die rechten kunnen laten gelden maar waaraan wegens de sluiting van de aanvraagtermijnen om van voormelde regelingen te genieten, tot op heden geen gevolg gegeven werd;3° getroffenen van de repressie : diegenen die in België strafrechtelijk veroordeeld werden wegens incivieke handelingen gepleegd in de periode van 1 september 1939 tot 8 mei 1945 en die hetzij het voordeel van eerherstel genieten, hetzij bij genademaatregel een volledige kwijtschelding van hun straffen bekwamen, hetzij na een procedure van herziening van de veroordeling vrijgesproken werden, alsook diegenen die in België het voorwerp waren van andere gerechtelijke of bestuurlijke maatregelen wegens incivieke handelingen gepleegd in de periode van 1 september 1939 tot 8 mei 1945.

Art. 3.De bestaansonzekere toestand, waarin, als gevolg van omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, diegenen, zoals in artikel 2 omschreven, zich bevinden, is voorwaarde voor het recht op geldelijke bijstand vanwege de Vlaamse Gemeenschap.

Dit recht ontstaat slechts voorzover er een bijzonder nadeel is dat, wat de oorlogsslachtoffers betreft, aantoonbaar verband houdt met de oorlog en wat de getroffenen van de repressie betreft, het aantoonbaar gevolg is van de te hunnen opzichte getroffen repressiemaatregelen.

Dit recht ontstaat ook voor de weduwe of de weduwnaar van een persoon, die door dit bijzonder nadeel werd getroffen.

Art. 4.De aanvragers, die een beroep willen doen op het recht, zoals het in artikel 3 is bepaald, moeten daartoe een individuele aanvraag indienen en de Belgische nationaliteit bezitten. Zij moeten in het Nederlandse taalgebied wonen.

De regering legt de criteria vast om de onzekere toestand van de aanvragers te bepalen, onder meer op basis van het jaarinkomen, de vermogenstoestand en het kadastraal inkomen van de woning waarin de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft. Is de toestand van bestaansonzekerheid reeds voor andere voorzieningen vastgesteld, dan kan zij de aanvrager ontslaan het bewijs ervan te leveren.

Art. 5.De bijzondere bijstand wordt vastgesteld op 20.000 frank per jaar, te verhogen met 5.000 frank per persoon ten laste. Dit bedrag kan door de Vlaamse regering worden gewijzigd. De Vlaamse regering bepaalt alle nadere toekenningsmodaliteiten, met inbegrip van de te volgen procedure.

Art. 6.Op het bestuursniveau van de Vlaamse Gemeenschap wordt een adviserende commissie opgericht die de opdracht heeft om bij de Vlaamse regering een gemotiveerd advies uit te brengen over de aanvragen tot bijstand. De adviserende commissie bestaat uit zeven leden die voldoende vertrouwd zijn met de gestelde problematiek. De regering benoemt en ontslaat de leden van de commissie en stelt een secretaris aan. De Vlaamse regering regelt de werking van de adviserende commissie en bepaalt het bedrag van de presentiegelden en vergoedingen van de leden en de secretaris.

Art. 7.Dit decreet treedt in werking op een door de Vlaamse regering vast te stellen datum en ten laatste op 1 januari 1998. » IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de in artikel 2, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde partijen betreft.

A.1.1. Beroep tot vernietiging is ingesteld door de Ministerraad (rolnummers 1384 en 1420), de Franse Gemeenschapsregering (rolnummer 1435), de Waalse Regering (rolnummer 1442) en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering (rolnummer 1474).

A.1.2. Naar het oordeel van de Vlaamse Regering is het beroep met rolnummer 1384 onontvankelijk. Artikel 5 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt dat een beroep tot vernietiging bij het Hof aanhangig wordt gemaakt door middel van een verzoekschrift dat, al naar het geval, ondertekend wordt door de Eerste Minister, door een lid van de Regering, door haar aangewezen, door de voorzitter van een wetgevende vergadering of door degene die doet blijken van een belang of hun advocaat. Het verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1384 is niet ondertekend door de Eerste Minister, noch door een advocaat, maar door A. Flahaut, Minister van Ambtenarenzaken.

In zijn memorie van antwoord merkt de Ministerraad op dat de ondertekenaar van het verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1384 wel degelijk lid is van de Regering. Hij gedraagt zich voor het overige naar de wijsheid van het Hof wat de ontvankelijkheid van dat verzoekschrift betreft. De ontvankelijkheid van het verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1420 is niet betwistbaar en wordt trouwens ook niet betwist.

A.1.3. De Vlaamse Regering is ook van oordeel dat het beroep ingesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering met toepassing van artikel 62, in fine, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 nietig is. Naar luid van artikel 62, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 gebruiken de regeringen voor het Hof in hun akten en verklaringen « hun bestuurstaal ». Krachtens artikel 32, § 1, van de wet van 16 juni 1989 houdende diverse institutionele hervormingen gebruiken « de gecentraliseerde en gedecentraliseerde diensten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering [ . ] het Nederlands en het Frans als bestuurstaal ». Uit het in het voormelde artikel 62, tweede lid, 2°, gebruikte enkelvoud kan echter worden afgeleid dat, voor het Hof, het de Brusselse Hoofdstedelijke Regering slechts is toegestaan één taal te gebruiken, zoals wat de Ministerraad betreft, in het 1° van hetzelfde artikel uitdrukkelijk is bepaald. Artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken staat de Brusselse Hoofdstedelijke Regering geenszins toe uitsluitend het Frans te gebruiken voor het instellen van een beroep tot vernietiging van een decreet van de Vlaamse Gemeenschap dat bovendien uitsluitend in het Nederlandse taalgebied toepasselijk is. Overigens is de taal van de rechtspleging met toepassing van artikel 63, § 3, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 het Nederlands.

In haar memorie van antwoord merkt de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in hoofdorde op dat uit de artikelen 82, 84, 85, 87 en 88 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 volgt dat de door de partijen ingediende memories gericht zijn aan het Hof. Artikel 5 van diezelfde bijzondere wet bepaalt dat een beroep tot vernietiging bij het Hof aanhangig wordt gemaakt door middel van een verzoekschrift dat, al naar het geval, wordt ondertekend door de Eerste Minister, door een lid van de Regering, door haar aangewezen, door de voorzitter van een wetgevende vergadering of door degene die doet blijken van een belang of hun advocaat. Wanneer de Brusselse Hoofdstedelijke Regering een beroep tot vernietiging indient, richt zij zich rechtstreeks tot het Hof, een dienst waarvan de werking zich uitstrekt tot gans het land.

De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, vertegenwoordigd door haar minister-voorzitter, die tot de Franse taalrol behoort, kan zich van het Frans bedienen wanneer zij zich richt tot een tweetalig rechtscollege. In ondergeschikte orde moet toepassing worden gemaakt van artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek. Het doel van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken is de personen tot wie een administratieve overheid zich richt, ertoe in staat te stellen de tot hen gerichte handelingen te begrijpen. Zelfs in de veronderstelling dat de procedurestukken zouden zijn gericht aan de Vlaamse Regering en de voorzitter van de Vlaamse Raad en niet aan het Hof, quod non, dan nog moet worden vastgesteld dat van die stukken aan hen kennis is gegeven door de griffie in het Frans en in Nederlandse vertaling. Het doel van de taalwetgeving is derhalve bereikt.

Overeenkomstig artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen eventuele vormgebreken niet de onontvankelijkheid van het verzoekschrift meebrengen.

Wat de in artikel 2, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde partijen betreft A.2.1. Beroep tot vernietiging is ingesteld door de voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad (rolnummer 1437), op verzoek van de leden van die Raad (bij eenparigheid aangenomen resolutie van 23 juni 1998), de voorzitter van de Waalse Gewestraad (rolnummer 1441), op verzoek van de leden van die Raad (bij eenparigheid aangenomen motie van 8 juli 1998), de voorzitter van de Belgische Senaat (rolnummer 1467), op verzoek van 48 senatoren (Hand., Senaat, 25 juni 1998), de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (rolnummer 1603) op verzoek van twee derden van de leden van die Raad (resolutie van 18 juni 1998).

A.2.2. Volgens de Vlaamse Regering zijn de mededelingen dat de Franse Gemeenschapsraad op 23 juni 1998 « bij eenparigheid van de uitgebrachte stemmen » een dergelijk verzoek zou hebben gedaan en dat het beroep van de voorzitter van de Waalse Gewestraad werd ingesteld « op unanieme vraag van de Waalse Gewestraad, bijeengekomen op 8 juli 1998 » niet ter zake dienend. De verzoekende partijen moeten immers aantonen dat twee derden van de leden van die Raad - dus met inbegrip van de afwezigen - de verzoeken in kwestie hebben goedgekeurd, bij gebreke waarvan ook hun beroepen onontvankelijk zijn.

A.2.3. De raadsman van de voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad heeft bij aangetekend schrijven van 15 februari 1999 afschrift bezorgd van de door het Parlement van de Franse Gemeenschap op 26 januari 1999 aangenomen motie houdende bevestiging van de beslissing van 23 juni 1998. Die laatste beslissing is tevens bij de memorie van antwoord gevoegd.De raadsman van de voorzitter van de Waalse Gewestraad heeft bij aangetekend schrijven van 20 januari 1999 afschrift bezorgd van een op 13 januari 1999 door de Waalse Gewestraad door de 56 aanwezigen goedgekeurde motie houdende bevestiging van de beslissing van 8 juli 1998. In zijn memorie van antwoord voegt hij er nog aan toe dat de beslissing van 8 juli 1998 werd genomen bij eenparigheid van de 58 aanwezige leden.Aangezien de Waalse Gewestraad bestaat uit 75 leden, werd in beide gevallen het vereiste aantal van 50 leden overschreden.

Wat de in artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde partijen betreft Beroepen ingesteld door gemeenten en provincies A.3.1. Beroepen tot vernietiging zijn ingesteld door de stad Dinant (rolnummers 1419 en 1463), de gemeente Oupeye (rolnummer 1465), de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe (rolnummer 1472), de provincie Luik (rolnummer 1473) en de stad Hoei (rolnummer 1597).

A.3.2. Volgens de Vlaamse Regering doen de voormelde verzoekende partijen niet blijken van het rechtens vereiste belang. Zij ziet niet in in welk opzicht zij rechtstreeks, laat staan ongunstig zouden kunnen worden geraakt door het toekennen van een bescheiden geldelijke bijstand aan oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie die zich, als gevolg van omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, in een bestaansonzekere toestand bevinden.

De stad Dinant beroept zich meer in het bijzonder op het belang dat zij erbij zou hebben « als publiekrechtelijke rechtspersoon, dat de bevoegdheden van de federale entiteit en van de andere entiteiten in hun beginsel in acht wordt genomen » en op haar officiële erkenning als « Martelaarsstad ». Wat het laatste betreft, ziet men niet in hoe het bestreden decreet afbreuk zou doen aan die erkenning. Het eerste is evenmin iets meer dan het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle omstandigheden in acht wordt genomen.

De gemeente Oupeye is van oordeel dat het bestreden decreet afbreuk doet aan de fundamentele waarden die ten grondslag liggen aan de democratische Belgische rechtsorde, die zij, als inrichtende macht van een lagere school, aan de leerlingen van die school moet bijbrengen, wat door het bestreden decreet zou worden verhinderd. Voor zover in een Staat die de vrijheden van onderwijs en van meningsuiting huldigt, zou mogen worden aangenomen dat de inrichtende macht van een school in haar opdracht tekort zou (moeten) schieten door het bestaan van een wet of decreet waaraan een bepaalde ideologische of filosofische visie ten grondslag zou liggen, quod non, levert dit de betrokken verzoekster uiteraard geen belang op dat verschilt van het belang dat elke persoon heeft bij de handhaving van de wettigheid. Toch mag worden opgemerkt dat het bestreden decreet hoegenaamd geen beloning uitmaakt voor incivisme, maar maatschappelijke bijstand biedt aan wie zich, na eerherstel of een analoge beslissing, ten gevolge van oorlogsomstandigheden nu in een bestaansonzekere toestand bevindt.

Veeleer dan afbreuk te doen aan enige democratische waarde draagt het bestreden decreet derhalve bij tot de realisatie van het grondwettelijk recht op een menswaardig leven. De redenering van de gemeente Oupeye over haar belang is dus ongegrond.

De redenering van de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe over haar belang is ongegrond. Voor zover in een Staat die de vrijheden van onderwijs en van meningsuiting huldigt, zou mogen worden aangenomen dat de inrichtende macht van een school in haar opdracht tekort zou (moeten) schieten door het bestaan van een wet of decreet waaraan een bepaalde ideologische of filosofische visie ten grondslag zou liggen, quod non, levert dit de betrokken verzoekster uiteraard geen belang op dat verschilt van het belang dat elke persoon heeft bij de handhaving van de wettigheid. Toch mag worden opgemerkt dat het bestreden decreet hoegenaamd geen beloning uitmaakt voor incivisme, maar maatschappelijke bijstand biedt aan wie zich, na eerherstel of een analoge beslissing, ten gevolge van oorlogsomstandigheden nu in een bestaansonzekere toestand bevindt. Veeleer dan afbreuk te doen aan enige democratische waarde draagt het bestreden decreet derhalve bij tot de realisatie van het grondwettelijk recht op een menswaardig leven.

Ten aanzien van de stad Hoei kan niet worden ingezien hoe het bestreden decreet aan de nagedachtenis van haar doden en oud-strijders afbreuk zou doen, noch aan de door haar met klem verdedigde democratische waarden. Het aangevoerde belang is niets meer dan het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle omstandigheden in acht wordt genomen.

A.3.3. In haar memorie van antwoord betoogt de stad Dinant dat niet kan worden betwist dat zij in haar hoedanigheid van « Martelaarsstad » en oorlogsslachtoffer rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden decreet, dat het gelijkheidsbeginsel schendt en een belediging is voor de geschiedenis. Ook in haar hoedanigheid van publiekrechtelijk rechtspersoon heeft zij er belang bij dat de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de andere entiteiten in acht wordt genomen.

De provincie Luik wijst in haar memorie van antwoord erop dat iedere publiekrechtelijke rechtspersoon het recht heeft om een beroep tot vernietiging in te stellen teneinde zijn eigen belangen of de collectieve belangen waarvoor hij moet instaan, te verdedigen. Zij is belast met het provinciaal belang en heeft te dezen een moreel belang in zoverre het bestreden decreet afbreuk doet aan de nagedachtenis van hen die in de provincie Luik tijdens de oorlog geijverd hebben voor de verdediging van de vrijheden.

De stad Hoei wijst erop dat elkeen er inderdaad belang bij heeft een ideologie die erop gericht is de democratische waarden af te schaffen of in te perken, in al haar vormen te zien verdwijnen. De stad Hoei heeft vanwege haar bijzonder zwaar verleden een rechtstreeks en bijzonder moreel belang bij de vernietiging van het bestreden decreet, dat door oorlogsslachtoffers en incivieken op gelijke voet te behandelen, het engagement en de beproevingen van de burgers die zij vertegenwoordigt, tot nul reduceert. Het werkelijke onderwerp van het bestreden decreet houdt een negatie in van de aan de dagelijkse actie van het stadsbestuur onderliggende waarden.

De gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe wijst in haar memorie van antwoord erop dat het bestreden decreet ertoe strekt, enerzijds, de oorlogsslachtoffers en, anderzijds, de getroffenen van de repressie, die niet - in tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering betoogt - allemaal het voorwerp zijn geweest van een met een rehabilitatie vergelijkbare maatregel, op gelijke voet te behandelen. Een zodanig decreet is van die aard dat het de situatie van de verzoekster rechtstreeks en ongunstig kan raken, zoals in haar verzoekschrift is uiteengezet.

Beroepen ingesteld door verenigingen zonder winstoogmerk en door bestuurders ervan A.4.1. Beroep tot vernietiging is ingesteld door de v.z.w. Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger (rolnummers 1385 en 1455), de v.z.w. Section des combattants brainois (rolnummer 1415), de v.z.w.

Nationale confederatie van politieke gevangenen en rechthebbenden van België (rolnummer 1468), de v.z.w. Witte brigade Marcel Louette (rolnummer 1481), de v.z.w. Nationaal verbond der oud-gevangenen van Breendonk (rolnummer 1483), de v.z.w. Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België (rolnummer 1487), de v.z.w. Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog, de v.z.w. Nationaal verbond der oud-krijgsgevangenen, de v.z.w.

Nationale strijdersbond van België, de v.z.w. Koninklijk nationaal verbond der burgerlijke oorlogsinvaliden, weduwen en rechthebbenden, de v.z.w. Nationaal verbond der oorlogsontsnapten, de v.z.w. Nationale federatie der anciens van de Royal Air Force en de South African Air Force 1940-45, (rolnummer 1488), de v.z.w. Vriendenkring der politieke gevangenen van Dora en Commando's, (rolnummer 1489), de v.z.w. Huis van de weerstand (rolnummer 1574), de v.z.w. Vriendenkring van Buchenwald (rolnummer 1580), de v.z.w. Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen (rolnummer 1591), de v.z.w. Conseil des femmes francophones de Belgique (rolnummer 1598), de v.z.w. Auschwitzstichting (rolnummer 1601), de v.z.w. Ligue nationale des vétérans du Roi Léopold III (rolnummer 1606) en de v.z.w. Fraternelle de la 5ème brigade d'infanterie « Merckem » - chasseurs d'Irlande (rolnummer 1610).

A.4.2. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de beroepen in de zaken met rolnummers 1415 en 1443 niet geldig zijn ingesteld, nu zij niet zijn ondertekend door het orgaan dat wettelijk en statutair bevoegd is om namens de rechtspersoon in rechte te treden.

De verzoekers in de zaak met rolnummer 1443 wijzen in hun memorie van antwoord erop dat het 8-meicomité geen rechtspersoon is en niet optreedt als verzoekende partij.

A.4.3. De Vlaamse Regering wijst erop dat met toepassing van artikel 7, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de verzoekende partijen die rechtspersonen zijn op het eerste verzoek het bewijs moeten voorleggen van de publicatie van hun statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad en van de tijdig en volgens de regels van de kunst genomen beslissingen van hun bevoegde organen om het beroep tot vernietiging in te stellen. Bij gebreke daarvan zijn de beroepen onontvankelijk.

Wanneer rechtspersonen in eigen persoon optreden, is ook vereist dat het verzoekschrift moet zijn ondertekend door een orgaan dat wettelijk en statutair bevoegd is om namens de rechtspersoon in rechte te treden. Verschillende verzoekschriften tot vernietiging voldoen niet aan dat vereiste, tenminste niet op zichtbare wijze, bij gebrek aan vermelding van de hoedanigheid van de ondertekenaars. Behoudens tegenbewijs zijn hun beroepen onontvankelijk.

A.4.4. Voorts is de Vlaamse Regering van oordeel dat de beroepen ingesteld in de zaken met rolnummers 1468, 1489, 1574, 1580, 1598, 1606 en 1610 onontvankelijk zijn bij gebrek aan middelen of bij gebrek aan uiteenzetting van de middelen.

A.4.5. De Vlaamse Regering merkt op dat sommige verenigingen niet aanvoeren, laat staan aantonen, dat zij voldoen aan de eisen die het Hof stelt ter zake van het collectief belang van verenigingen zonder winstoogmerk. Hun beroepen zijn eveneens onontvankelijk.

A.4.6. De v.z.w. Conseil des femmes francophones de Belgique en anderen wijzen in hun memorie van antwoord erop dat, afgezien nog van de belediging die het bestreden decreet inhoudt ten aanzien van de persoonlijke ervaringen van de verzoekers en/of de nagedachtenis van hun families, slachtoffers van de oorlog, de verzoekers hebben aangetoond dat de vervalsing van de geschiedenis die het bestreden decreet inhoudt, afbreuk doet aan de essentie van onze samenleving zelf. Eenieder die deel uitmaakt van die samenleving heeft er belang bij de vernietiging van een dergelijk decreet te vorderen. Die regel moet ook worden toegepast op rechtspersonen waarvan het doel erin bestaat algemene belangen te verdedigen. Het verweer van de Vlaamse Regering is obscuur en preciseert niet de verenigingen die het beoogt, zodat het moet worden verworpen. De verzoekende vereniging heeft overigens zowel het bewijs neergelegd van de publicatie van haar statuten als van de beslissing om het beroep in te stellen, zodat het verweer te haren aanzien hoe dan ook iedere pertinentie mist.

De v.z.w. « Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog » en anderen en de v.z.w. Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België voeren in hun memorie van antwoord aan dat de verzoekende partijen, die verenigingen zonder winstoogmerk zijn, ongetwijfeld een statutair belang erbij hebben om op te treden voor de oogmerken, waarden en principes die zijn vastgesteld in hun statuten. Een dergelijk belang valt duidelijk te onderscheiden van het individueel belang van hun leden. Het collectief belang waarop zij zich beroepen is van bijzondere aard en onderscheiden van het algemeen belang, enerzijds, en de individuele belangen van hun leden, anderzijds.

De v.z.w. Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen voert in haar memorie van antwoord aan dat zij een duidelijk statutair belang heeft bij het waarborgen en verdedigen van de doeleinden, waarden, beginselen en krachtlijnen die in haar statuten staan vermeld. Het betreft een belang dat onderscheiden is van dat van de leden.

Beroepen ingesteld door natuurlijke personen en een feitelijke vereniging A.5.1. Beroep tot vernietiging is ingesteld door A. Haulot (rolnummer 1434), O. Van Autrève (rolnummer 1436), A. De Cordier en anderen, leden van de raad van bestuur van het 8-meicomité te Ronse (rolnummer 1443), E. Vos (rolnummer 1487), G. Rens en anderen (rolnummer 1488), H. Divoy en anderen (rolnummers 1491 tot 1573), B. Palma-Ureel en anderen (rolnummer 1579), S. Inowlocki-Frydman en consorten (rolnummer 1598), L. Guillain (rolnummer 1607), R. Martin (rolnummer 1608) en P. Metzler (rolnummer 1609).

A.5.2. De Vlaamse Regering merkt op dat de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1443, het 8-meicomité te Ronse, blijkbaar noch een natuurlijke, noch een rechtspersoon is. Weliswaar beroept zij zich op haar statuten en op de omstandigheid dat zij bestuurd wordt overeenkomstig « de wet van 1921 », maar zij geeft onmiddellijk toe dat die statuten niet werden gepubliceerd. Dit impliceert dat zij, overeenkomstig artikel 3 van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend », geen rechtspersoonlijkheid heeft. Evenmin geeft die verzoekende partij te kennen, laat staan dat zou worden ingezien, dat zij optreedt in aangelegenheden waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke entiteit wordt erkend, laat staan dat zij wettelijk als dusdanig betrokken is bij de werking van overheidsdiensten en de voorwaarden zelf voor haar betrekking bij die werking in het geding zijn. Haar beroep is derhalve onontvankelijk bij gebrek aan bekwaamheid.

In hun memorie van antwoord geven de verzoekers aan dat zijzelf, bestuurders van het voormeld comité, het beroep hebben ingesteld en niet de feitelijke vereniging waarvan zij deel uitmaken. Alle verzoekers zijn particulieren, leden van de raad van bestuur van de voormelde feitelijke vereniging. Zij beroepen zich op een bijzonder belang dat verband houdt men hun ervaringen of die van hun familie tijdens de oorlog. Zij wensen dat de collaborateurs gestraft blijven en geenszins worden beloond voor hun vergissing.

A.5.3. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de natuurlijke personen niet van het vereiste belang doen blijken om de vernietiging van het bestreden decreet te vorderen.

Verscheidene van die personen beroepen zich op hun hoedanigheid van verzetsstrijders en zien in het bestreden decreet, dat naar hun oordeel de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie op dezelfde voet zou plaatsen, een belediging aan het adres van de personen die zich hebben opgeofferd voor de verdediging van de Belgische democratie. Een dergelijk moreel belang maakt, enerzijds, een opportuniteitsoordeel uit, dat niet ter beoordeling staat van het Hof, en heeft, anderzijds, niet tot gevolg dat de betrokkenen voldoende rechtstreeks, persoonlijk en ongunstig worden geraakt, wat een belang zou opleveren dat verschilt van het belang dat elke burger heeft bij de naleving van de wettigheid (zie arrest nr. 45/96).

Andere personen beroepen zich op oorlogservaringen, hun statuut van erkend gedeporteerden en de omstandigheid dat zij op grond daarvan een bescheiden lijfrente genieten. Ter zake merkt de Vlaamse Regering op dat die nadelen niet worden veroorzaakt door het bestreden decreet.

Die personen kunnen eveneens de decretale maatregel genieten indien zij zich in de daarvoor vereiste bestaansonzekere toestand bevinden.

Sommige verzoekers beroepen zich meer in het bijzonder op het belang dat zij zouden hebben bij het respect voor de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten en voor de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Dat is echter niets meer dan het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle omstandigheden in acht wordt genomen.

In hun memories van antwoord zijn verscheidene van de voornoemde natuurlijke personen van oordeel dat zij wel degelijk van het vereiste belang doen blijken.

A. Haulot wijst in zijn memorie van antwoord erop dat hij een gewezen verzetsstrijder is die erkend is vanwege zijn heldhaftige acties tijdens de tweede wereldoorlog. Hij is thans voorzitter van de « Groupe mémoire » en de « Amicale nationale de Dachau ». Het doel daarvan is alle acties te ondernemen die nodig zijn om te vermijden dat de verschrikkingen die plaatsvonden tijdens de tweede wereldoorlog zouden worden vergeten en om ervoor te zorgen dat de bevolking de nagedachtenis zou bewaren van de personen die gestorven zijn of geleden hebben tijdens die zwarte periode van onze geschiedenis. Het bestreden decreet verhindert, door oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie op gelijke voet te behandelen, de groeperingen waarvan hij voorzitter is, hun werk voort te zetten. De Vlaamse Gemeenschap maakt hoe dan ook, door een dergelijk decreet aan te nemen, het werk van de verzoeker en van de groeperingen die hij voorzit, zo niet onmogelijk, dan toch bijzonder moeilijk. Het bestreden decreet beïnvloedt derhalve op rechtstreeks wijze de voorwaarden waaronder hij zijn functies uitoefent. Bovendien zal een eventuele vernietiging de Vlaamse Gemeenschap ertoe brengen de betrokken gelden anders te verdelen, bijvoorbeeld door ze uitsluitend toe te kennen aan de oorlogsslachtoffers of ze aan alle personen toe kennen die zich in een precaire toestand bevinden, zonder bijkomende voorwaarden te stellen. Zulks volstaat om het belang te verantwoorden.

O. Van Autrève wijst erop dat het moreel belang dat verband houdt met zijn hoedanigheid van oorlogsslachtoffer, namelijk gedeporteerde 1940-1945, gelet op de context, van bijzondere aard is. De oorlog heeft precies vanwege de collaboratie diepe sporen nagelaten die thans nog duidelijk zichtbaar en voelbaar zijn. In die bijzondere context meent hij objectief gezien een voldoende belang te hebben om zich tegen de uitgevaardigde regeling te verzetten, precies omdat oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie erdoor gelijk worden behandeld. Dat het om een bescheiden geldelijke bijstand gaat, is ter zake irrelevant. Het bedrag kan trouwens door de Vlaamse Regering worden verhoogd. Hij ondervindt dus een nadeel van de bestreden regeling. Dat nadeel is voldoende zeker en objectief bepaalbaar.

E. Vos en G. Rens voeren in hun memories van antwoord aan dat zij hun individueel belang hebben uiteengezet in hun verzoekschrift en dat dit belang van specifieke aard is, zodat het verschilt van het belang van elke burger bij het naleven van de wettigheid. Zij hebben aangetoond dat zij een specifiek moreel nadeel ondergaan dat in causaal verband staat met het bestreden decreet.

V. Malbecq en anderen voeren in hun memorie van antwoord aan dat zij een kenmerkend belang hebben bij de vernietiging van het bestreden decreet dat zich onderscheidt van het belang van elke burger bij het in acht nemen van de wettigheid. In hun verzoekschrift hebben zij aangetoond dat ze een bijzonder moreel nadeel lijden dat in oorzakelijk verband staat met het bestreden decreet.

A.5.4. Voorts is de Vlaamse Regering van oordeel dat de beroepen ingesteld in de zaken met rolnummers 1491 tot 1573, 1579, 1598, 1607, 1608 en 1609 onontvankelijk zijn bij gebrek aan middelen of bij gebrek aan uiteenzetting van de middelen.

A.5.5. De Vlaamse Regering wijst er nog op dat feitelijke verenigingen in beginsel niet de vereiste bekwaamheid hebben om een beroep tot vernietiging in te stellen. Verschillende beroepen zijn ingesteld door (leden van) verenigingen en/of vriendenkringen die blijkbaar als zodanig (willen) optreden. Die beroepen zijn onontvankelijk bij gebrek aan rechtsbekwaamheid.

Ten gronde Middelen afgeleid uit de schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten A.6.1.1. De Ministerraad (zaak met rolnummer 1420) voert een eerste middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 128, § 1, 167, § 1, en 182 tot 186 van de Grondwet, artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en wegens machtsoverschrijding, « doordat het bestreden decreet tot voorwerp heeft bijstand te verlenen aan bepaalde oorlogsslachtoffers en aan de getroffenen van de repressie, terwijl het statuut van de oorlogsslachtoffers en de erkenning voor bewezen diensten tot de bevoegdheid behoren van de federale wetgever en de federale overheid alleen instaat voor de veiligheid op het grondgebied. » A.6.1.2. De Ministerraad voert een tweede middel aan, afgeleid uit de schending van artikel 128, § 1, van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « doordat het bestreden decreet een bijstand toekent aan oorlogsslachtoffers en aan getroffen van de repressie, terwijl de gemeenschappen slechts bevoegd zijn inzake sociale bijstand om een niet gedifferentieerde bijstand te verlenen aan personen die de overheid om bijstand vragen wegens de noodsituatie waarin ze zich bevinden, maar niet om de tussenkomst van de gemeenschap ondergeschikt te maken aan het bestaan van een "statuut" van oorlogsslachtoffer of van getroffene van de repressie, zodat de gemeenschappen niet kunnen beslissen over een bijzondere bijstand die zijn grond niet vindt in de staat van behoefte maar wel op het samengaan van deze staat met een bijzonder statuut. » A.6.1.3. De Ministerraad voert een vierde middel aan, afgeleid uit de schending van artikel 143, § 1, gecombineerd met de bepalingen van titel III, hoofdstuk VI, en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « doordat het bestreden decreet een bijstand toekent aan getroffenen van de repressie, bepaald als diegenen die strafrechtelijk werden veroordeeld wegens incivieke handelingen begaan in de periode tussen 1 september 1939 tot 8 mei 1945, en tevens diegenen die het voorwerp uitmaakten van andere gerechtelijke of bestuurlijke maatregelen wegens incivieke handelingen gepleegd in dezelfde periode, terwijl de bijzondere wetgever uitdrukkelijk heeft willen uitsluiten dat de bijstand aan getroffenen van de repressie onder de bevoegdheden van de gemeenschappen zou vallen; dat niet kan verantwoord worden dat de veroordeling door de rechtbanken het criterium zou zijn tot toekenning van een bijstand en dat onder de veroordeelden alleen zij van een bijstand zouden kunnen genieten die zijn veroordeeld wegens incivieke handelingen; dat de gemeenschappen hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen met eerbied voor de federale loyauteit die er zich tegen verzet dat, middels het beroep op maatschappelijk welzijn, de Gemeenschap tussenkomt ten gunste van personen voor wie de bijzondere wetgever de gemeenschappen uitdrukkelijk geen bevoegdheden heeft willen toekennen. » A.6.2. De Franse Gemeenschapsregering (zaak met rolnummer 1435) voert een eerste middel aan, afgeleid uit de schending van artikel 128, § 1, van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « Doordat het bestreden decreet aan de oorlogsslachtoffers en aan de getroffenen van de repressie die in een bestaansonzekere toestand verkeren, een bijzondere bijstand van 20.000 frank per jaar toekent, te verhogen met 5.000 frank per persoon ten laste, Terwijl de gemeenschappen inzake bijstand aan personen enkel bevoegd zijn om een categoriaal beleid te voeren ten aanzien van de gezinnen, de inwijkelingen, de mindervaliden, de bejaarden, de jeugd en de gedetineerden, Terwijl zij dan ook niet bevoegd zijn om een beleid inzake bijstand te voeren dat specifiek gericht is op de oorlogsslachtoffers en op de getroffenen van de repressie. » A.6.3.1. De voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad (zaak met rolnummer 1437) voert een eerste middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 128 van de Grondwet en 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « doordat het bestreden decreet beoogt een gemeenschapsaangelegenheid, met name de bijstand aan personen, te regelen, terwijl de in het middel bedoelde bepalingen de gemeenschappen geen enkele bevoegdheid verlenen om het sociaal statuut van de oorlogsslachtoffers of de getroffenen van de repressie te regelen. » A.6.3.2. De voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad voert een tweede middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 127, 128 en 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, « doordat het bestreden decreet over de oorlog handelt, terwijl de artikelen 127 en 128 van de Grondwet aan de gemeenschappen geen enkele bevoegdheid verlenen inzake oorlog en terwijl artikel 167 van de Grondwet de bevoegdheid inzake oorlog voorbehoudt aan de federale overheid, en met name aan de Koning. » A.6.4.1. De voorzitter van de Waalse Gewestraad (zaak met rolnummer 1441) en de Waalse Regering (zaak met rolnummer 1442) voeren een eerste middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 35, 167, § 1, en 182 tot 186 van de Grondwet, « Doordat : Het bestreden decreet stelt zich tot doel bijstand te verlenen aan sommige oorlogsslachtoffers en aan sommige getroffenen van de repressie. Terwijl : 1. Zolang artikel 35 van de Grondwet niet van kracht is, hebben de gemeenschappen slechts bevoegdheden in de aangelegenheden die hun uitdrukkelijk worden toegekend door de Grondwet en de wetten die krachtens de Grondwet zijn uitgevaardigd.2. Geen enkele grondwetsbepaling of bepaling die krachtens de Grondwet is uitgevaardigd, hevelt de bevoegdheid om het statuut van de oorlogsslachtoffers of de erkenning van bewezen diensten te regelen, naar de gemeenschappen over. Meer nog, al wat betrekking heeft op de oorlog, van het voeren van de operaties tot het herstel van de oorlogsschade, is aan de federale overheid voorbehouden door de artikelen 167, § 1, tweede lid, en 182 tot 186 van de Grondwet. 3. In de zin van het bestreden decreet, zijn de oorlogsslachtoffers de personen die het slachtoffer zijn van omstandigheden te wijten aan de Tweede Wereldoorlog (artikel 2, 1° en 2°) en zijn de getroffenen van de repressie diegenen die in België strafrechtelijk veroordeeld werden wegens incivieke handelingen gepleegd in de periode van 1 september 1939 tot 8 mei 1945, alsook diegenen die in België het voorwerp waren van andere gerechtelijke of bestuurlijke maatregelen wegens incivieke handelingen gepleegd in dezelfde periode (artikel 2, 3°).Bovendien beoogt artikel 3 uitdrukkelijk de omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog.

Door zich tot doel te stellen bijstand te verlenen aan de aldus gedefinieerde oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie regelt de Vlaamse Gemeenschap een aangelegenheid die door de Grondwet aan de federale overheid is voorbehouden, of tenminste een aangelegenheid die tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoort. 4. Artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt weliswaar dat de decreten rechtsbepalingen kunnen bevatten in aangelegenheden waarvoor de raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid. Maar in talrijke arresten heeft het Arbitragehof de strikte toepassingsvoorwaarden van die bepaling in herinnering gebracht : de aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheid moet zich lenen tot een gedifferentieerde regeling of toepassing en de weerslag op die voorbehouden aangelegenheid mag slechts marginaal zijn (zie met name de arresten nrs. 6/96 en 68/96).

Die voorwaarden zijn te dezen klaarblijkelijk niet vervuld. » A.6.4.2. De voorzitter van de Waalse Gewestraad en de Waalse Regering voeren een tweede middel aan, afgeleid uit de schending van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « Doordat : Het bestreden decreet stelt zich tot doel een aanvullende geldelijke bijstand (artikel 5) te verlenen aan de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie die in een bestaansonzekere toestand verkeren als gevolg van omstandigheden die te wijten zijn aan de oorlog, de repressie of de epuratie en die zich hebben voorgedaan tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog (artikelen 2 en 3).

En doordat : Artikel 4 van het bestreden decreet machtigt de Vlaamse Regering ertoe de criteria vast te leggen om de bestaansonzekere toestand van de aanvragers te bepalen.

Terwijl : 1. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies L. 25.285/8 van 12 november 1996 heeft uiteengezet, behoren de categorieën van personen die de hulp waarin is voorzien kunnen genieten (de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie als gevolg van omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog) niet tot de categorieën ten aanzien waarvan de gemeenschappen de bevoegdheid is toegewezen om een categoriaal beleid inzake bijstand aan personen te voeren : de gezinnen en kinderen, de inwijkelingen, de mindervaliden, de bejaarden, de jongeren en de gedetineerden (artikel 5, § 1, II, 1°, 3°, 4°, 5° en 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980).

De parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevestigt ook uitdrukkelijk dat de gemeenschappen niet bevoegd zijn voor de bijstand waarin ten gunste van de categorie van de getroffenen van de repressie is voorzien : een amendement dat op 18 juli 1980 in de Senaat werd neergelegd door de heren Van Ooteghem en anderen, waarbij werd beoogd aan de gemeenschappen de bevoegdheid te verlenen om de bijstand ten gunste van die categorie van personen te organiseren, werd immers verworpen (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/4, Hand., Senaat, zitting van 22 juli 1980). Een identiek amendement, dat op 26 juli 1980 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend door de heren Schiltz en anderen, werd eveneens verworpen (Parl. St., Kamer, 1979-1980, nr. 627/3, p. 12, en nr. 627/10, p. 9). 2. In zoverre het past in een louter categoriale benadering, kan het voorstel van decreet evenmin een grondslag vinden in artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat met een zeker voorbehoud het beleid inzake maatschappelijk welzijn toewijst aan de gemeenschappen. Het maatschappelijk welzijn in de zin van die bepaling wordt immers opgevat als een recht waarop alle personen die, om welke redenen ook, in een situatie van behoeftigheid of nood verkeren, aanspraak kunnen maken.

In dezelfde zin bepaalt artikel 1 van de wet van 8 juli 1976, waarnaar artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet uitdrukkelijk verwijst, dat "elke persoon [...] recht [heeft] op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid".

Bijgevolg hevelt artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet slechts de "algemene" benadering van het beleid inzake maatschappelijk welzijn over naar de gemeenschappen, en onder voorbehoud van de bevoegdheden die door die bepaling aan de federale overheid worden voorbehouden. De gemeenschappen kunnen geen louter categoriaal beleid inzake maatschappelijk welzijn voeren.

De niet-categoriale benadering van het maatschappelijk welzijn is overigens de enige benadering die verenigbaar is met het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel.

Weliswaar bepaalt artikel 3, eerste lid, van het bestreden decreet dat de bestaansonzekere toestand van de aanvragers voorwaarde is voor het recht op geldelijke bijstand van de Vlaamse Gemeenschap. Maar het decreet beoogt in feite een - later door de Vlaamse Regering te definiëren - specifieke situatie, waarin uitsluitend twee beperkte categorieën van personen verkeren, namelijk de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie, als gevolg van omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog.

Volgens artikel 3, tweede lid, van het bestreden decreet is het voordeel van het recht op de bijstand tevens beperkt tot de personen die nu nog een bijzonder nadeel lijden en houdt die beperking verband met de bestaansonzekere toestand. Maar die precisering is enkel ter zake in zoverre de aanvrager heeft aangetoond dat hij behoort tot één van de categorieën van personen waarop het voorstel van decreet toepasselijk is. Die beperking heeft dus niet tot gevolg dat het bestreden decreet past in het kader van de "algemene" benadering van het beleid inzake maatschappelijk welzijn, dat naar de gemeenschappen is overgeheveld bij artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Zie in dezelfde zin de adviezen L. 25.285/8 en L. 27.023/3, die de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft uitgebracht op 12 november 1996 en 21 oktober 1997. 3. Volgens het opschrift ervan en artikel 5 beperkt het bestreden decreet zich ertoe een "aanvullende" geldelijke bijstand toe te kennen wegens specifieke oorzaken, wat, volgens de parlementaire voorbereiding van het decreet, onmiskenbaar tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort. In het verslag dat zij aan de Vlaamse Raad hebben gericht (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nr. 298/8, pp. 26 tot 30) gaven de hoogleraren K. Rimanque en P. Van Orshoven toe dat de aanvullende rechten, rechten zijn die reeds in het federaal gebleven basispakket zijn opgenomen, zodat de gemeenschappen hooguit zouden kunnen optreden om de omvang van die rechten te verhogen of de toekenningsvoorwaarden ervan te versoepelen.

Zo ook heeft de Raad van State in zijn advies van 21 oktober 1997 geoordeeld dat de specifieke oorzaken die tot een bestaansonzekere toestand hebben geleid, slechts subsidiair in aanmerking konden worden genomen, namelijk bij het vaststellen van de omvang van de bijstand, of anders gezegd, in geval van toekenning van een aanvullende bijstand, boven op die welke met toepassing van een federale of gemeenschapsreglementering wordt verleend.

Maar in weerwil van het opschrift en het voorschrift van zijn artikel 5, beperkt het bestreden decreet zich er niet toe een louter aanvullende geldelijke bijstand toe te kennen aan personen (oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie) die reeds maatschappelijke dienstverlening zouden genieten wegens de algemene toestand van behoeftigheid waarin zij verkeren.

De Voorzitter van de Waalse Gewestraad ziet overigens niet in onder welke federale of gemeenschapsreglementering de in het decreet vervatte maatregel in bijkomende orde valt. 4. Hieruit volgt dat het bestreden decreet artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schendt.5. Zoals de Raad van State in zijn advies van 12 november 1996 uiteenzet, vindt het bestreden decreet een grondslag in geen enkele bepaling van de Grondwet, noch in een bepaling van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen. Artikel 23 van de Grondwet verwijst uitdrukkelijk naar de wet, het decreet en de ordonnantie voor de inwerkingstelling van de economische en sociale rechten die het instelt. Voor het overige bevestigt de parlementaire voorbereiding dat die grondwetsbepaling zelf geen bevoegdheidverdelende regel is (zie met name Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-2/4, p. 20).

Zo ook behoudt artikel 128, § 1, aan de bijzondere wetgever de zorg voor om de naar de Franse en de Vlaamse Gemeenschap overgehevelde persoonsgebonden aangelegenheden vast te stellen. De parlementaire voorbereiding van die grondwetsbepaling bevestigt dat zij, op het vlak van de persoonsgebonden aangelegenheden, noch de bevoegdheid om de amnestie te regelen, noch de bevoegdheid om de aangelegenheden te regelen die verband houden met het incivisme, noch die om "de sociale en humane gevolgen" van de repressie en de epuratie te regelen, naar die gemeenschappen overhevelt (Parl. St., Kamer, B.Z. 1979, nr. 10-5/4°, in het bijzonder pp. 11 tot 20). » A.6.5. De voorzitter van de Senaat (zaak met rolnummer 1467) voert één middel aan, afgeleid uit de schending van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « doordat het bestreden decreet voorziet in een "bijkomende bijstand" voor personen die een (in het decreet nader beschreven) bijzonder nadeel lijden en zich in een bestaansonzekere toestand bevinden als gevolg van bepaalde (in het decreet nader omschreven) omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, terwijl de Gemeenschappen op grond van artikel 5, § 1, II, 2°, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 geen aanvullende of bijkomende rechten mogen toekennen die verwant zijn aan een prestatie inzake sociale zekerheid (vermits dit laatste een federale bevoegdheid is) en zij inzake bijstand aan personen ter realisering van het maatschappelijk welzijn in het algemeen enkel rechten kunnen vaststellen die aanvullend of bijkomend zijn bij het in artikel 1 van de O.C.M.W.-wet bedoelde algemeen recht op maatschappelijke dienstverlening wegens een behoeftetoestand, ongeacht de oorzaak ervan, waarbij het instellen van aanvullende of bijkomende rechten op maatschappelijke dienstverlening, die beperkt wordt tot behoeftigen uit hoofde van een welbepaalde oorzaak, moet worden geacht te zijn uitgesloten. » A.6.6.1. De voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (zaak met rolnummer 1603) voert een eerste middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 38 en 128 van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « doordat het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 juni 1998, alhier betwist, een bijkomende bijstand in het leven roept ten voordele van de "oorlogsslachtoffers" en de "getroffenen van de repressie", in de zin van artikel 2 van dit decreet, die blijk geven van een bestaansonzekere toestand, in de zin van artikel 3 van het decreet, Terwijl de bevoegdheden van de gemeenschappen toekenningsbevoegdheden zijn; dat artikel 128 van de Grondwet aan de gemeenschappen de zogenaamde persoonsgebonden materies overdraagt; dat op grond daarvan, artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op de institutionele hervormingen hun de bijstand voor personen verleent; dat de "oorlogsslachtoffers" en de "getroffenen van de repressie" niet voorkomen tussen het aantal personen ten gunste van wie artikel 5, § 1, II, 1° en 3° tot 7° van de bijzondere wet op de institutionele hervormingen de gemeenschappen machtigt tussen te komen; dat, overigens, de bijkomende bijstand bedoeld in het bestreden decreet niet is te zien als een maatschappelijk welzijn in de zin van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet op de institutionele hervormingen; dat immers alleen maar die "oorlogsslachtoffers" of de "getroffenen van de repressie" een beroep kunnen doen op deze financiële tussenkomst die het bewijs kunnen leveren van een bepaalde bestaansonzekere toestand, als gevolg van omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, en niet alle personen in het algemeen die zonder sociale bijstand geen bestaan zouden kunnen leiden overeenkomstig de menselijke waardigheid. » A.6.6.2. De voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad voert in ondergeschikte orde een tweede middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 1 en 143, inzonderheid § 1, van de Grondwet, « doordat, enerzijds, het bestreden decreet een recht op bijkomende bijstand in het leven roept zowel ten voordele van de slachtoffers van de oorlog 1939-1945 als ten voordele van personen die zijn "getroffen van de repressie" die, na dit conflict, werd georganiseerd om incivieke daden en daden van collaboratie met de vijand te sanctioneren; en, anderzijds, doordat dit decreet werd aangenomen niettegenstaande twee adviezen van de afdeling wetgeving van de Raad van State die zonder dubbelzinnigheid besluiten tot de ongrondwettelijkheid ervan, terwijl, eerste onderdeel, artikel 1 van de Grondwet stelt dat "België [ . ] een federale staat is, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten"; dat artikel 143 van de Grondwet deze beschikking aanvult door in de eerste paragraaf te voorzien dat "met het oog op het vermijden van de belangenconflicten [ . ] de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissies [lees : Gemeenschapscommissie], in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht (nemen)"; dat deze plicht tot eerbiediging van de federale loyauteit, ingeschreven in de Grondwet een juridische verplichting is, opgelegd zowel aan de federale Staat als aan de federale entiteiten die hen samenstellen; dat deze plicht bijgevolg is te zien als een bevoegdheidsverdelende regel waarvan uw Hof de schending kan sanctioneren; dat deze verplichting van federale loyauteit, in het bijzonder, een zekere plicht van terughoudendheid en gematigdheid met zich meebrengt; dat daardoor een federale entiteit, zoals een gemeenschap, zich ervan moet weerhouden om maatregelen goed te keuren die van aard zijn om de onderscheiden binnen de Belgische burgerlijke maatschappij ten spits te drijven; dat het zeker zo is wanneer deze verdelingen de samenstellende gemeenschappen van het land tegen elkaar opzitten [lees : opzetten]; dat een dergelijke scheiding werd aangetroffen m.b.t. de ontwerpen van amnestie van collaborateurs van het nazi-regime; dat, zoals het Onafhankelijkheidsfront het heeft opgemerkt, de toegekende bijstand door het decreet aan de "getroffenen van de repressie" is te zien als een verdoken amnestiemaatregel van deze incivieken; dat het initiatief van de Vlaamse Gemeenschap des te meer choquerend is aangezien [het] de slachtoffers van de nazi-misdaden en de personen die hebben gecollaboreerd met de bezetter op gelijke wijze behandelt; terwijl, tweede onderdeel, de plicht tot federale loyauteit, aangehaald onder het eerste onderdeel, eveneens de verplichting met zich meebrengt om ervan af te zien om teksten goed te keuren waarvan de duidelijke ongrondwettelijkheid vaststaat. » A.6.7.1. De v.z.w. « Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog » en anderen (zaak met rolnummer 1488) en de v.z.w. « Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen » (zaak met rolnummer 1591) voeren een eerste middel aan, afgeleid uit de schending van artikel 128 van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « doordat het bestreden decreet de regeling van een gemeenschapsaangelegenheid beoogt en meer bepaald de bijstand aan personen, terwijl de in het middel aangehaalde bepalingen geen enkele bevoegdheid toekennen aan de Gemeenschappen om het sociaal statuut van de slachtoffers van oorlogsomstandigheden of de getroffenen door de repressie en epuratie te regelen. » A.6.7.2. De v.z.w. « Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog » en anderen en de v.z.w. « Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen » voeren een tweede middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 127, 128 en 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, « doordat het bestreden decreet zich de bevoegdheid aanmatigt om over de oorlog te handelen, terwijl de Vlaamse Gemeenschap onmogelijk in de artt. 127 en 128 van de Grondwet hiertoe enige bevoegdheid kan putten en terwijl art. 167 van de Grondwet integendeel een uitsluitende bevoegdheid hiertoe verleent aan de Federale overheid en met name aan de Koning. » A.6.8.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat geen van de bovenstaande middelen gegrond is.

A.6.8.2. Het bestreden decreet voorziet - noch min, noch meer - in een bijzondere financiële bijstand ten bedrage van 20.000 frank per jaar, vermeerderd met 5.000 frank per persoon ten laste, ten voordele van oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie die zich als gevolg van oorlogsomstandigheden in een bestaansonzekere toestand bevinden. In die per hypothese materiële, lenigende bijstand kan bezwaarlijk wat anders worden gezien dan « maatschappelijke dienstverlening », die tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid » (artikel 1 van de wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn - O.C.M.W.), die « niet alleen lenigende of curatieve doch ook preventieve hulp » kan uitmaken (artikel 57, tweede lid, van de O.C.M.W.-wet) en die « van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard » kan zijn (artikel 57, § 1, derde lid, van de O.C.M.W.-wet). Dit is « maatschappelijk welzijn », wat tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort, en dit op grond van artikel 128, § 1, van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Naar luid van paragraaf 1, II, 1° en 5°, van diezelfde bepaling zijn de gemeenschappen overigens ook nog bevoegd inzake « het gezinsbeleid met inbegrip van alle vormen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen » en « het bejaardenbeleid [ . ] ». De relevantie hiervan is in casu dat de betrokken oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie deel uitmaken van een of ander gezin en hoe dan ook allen ipso facto bejaarden zijn. Uiteraard kunnen de gemeenschappen al die aangelegenheden ten volle regelen, en mogen zij alle maatregelen nemen om die bevoegdheden tot een goed einde te brengen. In de betrokken bepalingen is trouwens telkens sprake van beleid. Daardoor wordt een grote verscheidenheid bedoeld in de middelen en instrumenten die de gemeenschappen kunnen inzetten om op te treden in die persoonsgebonden aangelegenheden.

Weliswaar wordt op de gemeenschapsbevoegdheid inzake maatschappelijk welzijn en op de bevoegdheid inzake bejaardenbeleid een aantal uitzonderingen gemaakt, maar de verzoekende partijen voeren niet aan, en de Vlaamse Regering ziet niet in, dat bij het bestreden decreet deze of andere aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheden zouden zijn uitgeoefend. Dat de maatregel uit financiële bijstand bestaat, die in sommige gevallen kan toekomen aan personen die reeds andere bijstandsmaatregelen genieten, doet aan de gemeenschapsbevoegdheid evenmin afbreuk, a fortiori nu de bevoegdheid van de gemeenschappen om aanvullende en bijkomende rechten toe te kennen letterlijk in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is erkend. In casu werd evenmin afbreuk gedaan aan de federale socialezekerheidsregelingen, wat de verzoekende partijen overigens evenmin beweren.

A.6.8.3. De verzoekende partijen gaan evenwel niet zover de inhoud van het bestreden decreet als zodanig te toetsen aan de bevoegdheidverdelende regels, maar vergenoegen zich met het overnemen van de kritiek op dit stuk van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Meer bepaald was hij van oordeel dat de gemeenschappen op het stuk van de « bijstand aan personen » ofwel een « categoriaal » welzijnsbeleid mogen voeren, maar dan uitsluitend ten behoeve van de in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 uitdrukkelijk vermelde gezinnen, inwijkelingen, mindervaliden, bejaarden, jongeren en gedetineerden, ofwel een « algemeen » bijstandsbeleid, maar dan noodzakelijk ten behoeve van alle noodlijdenden zonder onderscheid, dus zonder dat met de specifieke oorzaken die tot de behartigenswaardige toestand hebben geleid rekening mag worden gehouden. Die kritiek werd reeds weerlegd tijdens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet. Zij gaat uit van een juridisch onbewezen premisse en houdt onvoldoende rekening met de wijzigingen van de Grondwet en de bijzondere wetten tot hervorming der instellingen van 1993 en met de rechtspraak van het Hof.

Het nieuwe artikel 23 van de Grondwet bevestigt uitdrukkelijk de bevoegdheid van de gemeenschappen om bij te dragen tot de verwezenlijking van het recht van eenieder een menswaardig leven te leiden, uiteraard binnen de grenzen van hun toegewezen bevoegdheden.

Belangrijk in die bepaling is de uitdrukkelijke bevestiging van de bevoegdheid van de decreetgever de voorwaarden voor de uitoefening van die (sociale) rechten te bepalen. Noch in dit artikel, noch in artikel 128 van de Grondwet, noch in artikel 5 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 worden « voorwaarden » die verwijzen naar de oorzaak van een ongunstige levenssituatie en die niet kunnen worden ondergebracht in een van de categorieën opgesomd in de laatstgenoemde bepaling, uitgesloten uit de bevoegdheid en de beleidsvrijheid van de gemeenschappen. Uit de verwerping van de amendementen Van Ooteghem en Schiltz in 1980 kan, gegeven de algehele politieke context, niet worden afgeleid dat het de wil zou zijn geweest van de bijzondere wetgever elk bijstandsbeleid ten aanzien van slachtoffers van de repressie uit te sluiten. Slechts de uitdrukkelijke opname van die categorie in de bijzondere wet werd verworpen.

Het Hof heeft het begrip « persoonsgebonden aangelegenheden » ruim geïnterpreteerd. Het ganse beleid inzake maatschappelijk welzijn is als onderdeel van de bevoegdheid inzake bijstand aan personen aan de gemeenschappen toegewezen, met uitzondering van vier aspecten ervan.

Het Hof heeft bevestigd dat sedert de staatshervorming van 1980 de autonomie van de gemeenschappen meer diepgang heeft gekregen en dat de Grondwetgever en de wetgever hun de volledige bevoegdheid hebben toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen bevoegdheden, tenzij uitdrukkelijk voorbehoud werd gemaakt.

Uit de artikelen 1 en 57 van de O.C.M.W.-wet kan worden afgeleid dat het beleid inzake maatschappelijk welzijn moet worden begrepen als dienstverlening aan personen en gezinnen, dat die hulp onder meer lenigend is en van materiële aard kan zijn. Het decreet kan dus bijkomende rechten toekennen inzake materiële hulp, volgens criteria en voorwaarden die het bepaalt. Het decreet mag echter het gelijkheidsbeginsel niet schenden, noch discrimineren met betrekking tot de toekenning van sociale grondrechten. Een selectief beleid moet steunen op objectieve verschillen en redelijk verantwoord kunnen worden.

De bijzondere wet verleent de gemeenschappen de bevoegdheid om zowel aanvullende, dit wil zeggen in aanvulling op het federale basispakket, als bijkomende, dit wil zeggen vormen van maatschappelijke dienstverlening die niet in het federale basispakket zijn opgenomen, rechten op maatschappelijke dienstverlening toe te kennen. Die bijkomende rechten hoeven niet te worden toevertrouwd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. De mogelijkheid om aanvullende en bijkomende rechten toe te kennen is echter begrensd. Er kunnen geen aanvullende rechtstreekse, geldelijke tegemoetkomingen die het karakter hebben van een socialezekerheidsuitkering of van een analoge geldelijke tegemoetkoming, worden toegekend.

A.6.8.4. Dat de bevoegdheid van de gemeenschappen om hulp te verlenen aan de slachtoffers van de naoorlogse repressie bij de totstandkoming van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen impliciet zou zijn uitgesloten door de bijzondere wetgever, aangezien de amendementen Van Ooteghem en Schiltz in die zin werden verworpen, is een onjuiste voorstelling van zaken. Uit de raadpleging van de oorspronkelijke bronnen blijkt dat die conclusie van de afdeling wetgeving van de Raad van State haaks staat op wat werkelijk gezegd is door de wetgever. Uit de verwerping van het amendement in kwestie moet worden afgeleid, enerzijds, dat de gemeenschappen niet bevoegd zijn om amnestie te verlenen, maar, anderzijds, dat zij wel degelijk bevoegd zijn om bijstand te verlenen aan de slachtoffers van de repressie en epuratie (Hand., Senaat, 18 juli 1980, p. 2206; Hand., Senaat, 22 juli 1980, pp. 2340-2342; Hand., Kamer, 3 augustus 1980, pp. 3100 en 3102-3103). Nu bezwaarlijk kan worden volgehouden dat het bestreden decreet van ver of dichtbij te maken zou hebben met een amnestiemaatregel, kan niet worden ingezien wat aan het bestreden decreet in het licht van de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen mag worden verweten. Integendeel, het bestreden decreet doet niets méér dan een (bescheiden) bijdrage leveren tot het wegwerken van de sociale gevolgen van de repressie, wat door de bijzondere wetgever uitdrukkelijk tot de gemeenschapsbevoegdheid werd gerekend.

A.6.8.5. De grieven afgeleid uit de onbevoegdheid van de gemeenschappen inzake het statuut van de oorlogsslachtoffers en de erkenning voor bewezen diensten, de veiligheid van het grondgebied en de nationale erkentelijkheid missen feitelijke grondslag. Het bestreden decreet voorziet immers niet in enige beloning voor bewezen diensten, laat staan dat het zich zou inlaten met het statuut van de oorlogsslachtoffers of enig veiligheidsprobleem. Het kent alleen financiële bijstand toe aan wie zich ten gevolge van oorlogsomstandigheden in een bestaansonzekere toestand bevindt.

A.6.8.6. Het bestreden decreet regelt evenmin de gevolgen van gerechtelijke veroordelingen. Er bestaat immers een wezenlijk verschil tussen het regelen van de gevolgen van gerechtelijke veroordelingen en het toekennen van financiële steun aan wie zich in een bestaansonzekere toestand bevindt, onder meer veroorzaakt door de repressie. Met andere woorden : dat iemand met toepassing van de federale wetgeving werd veroordeeld, verhindert de gemeenschappen niet om materiële nood te lenigen. Ook veroordeelden - en wellicht a fortiori veroordeelden die inmiddels eerherstel of genade hebben verkregen of na herziening van hun veroordeling werden vrijgesproken - hebben recht op een menswaardig bestaan.

A.6.8.7. Ook aan de grief dat het bestreden decreet de gemeenschapsbevoegdheden te buiten gaat, aangezien de gemeenschappen niet bevoegd zijn inzake oorlog, behoeven niet veel woorden te worden besteed omdat die grief feitelijke grondslag mist. Het bestreden decreet maakt geen oorlogsregeling uit, laat staan dat het zich zou inlaten met het bevel over de krijgsmacht, het vaststellen van de staat van oorlog of het einde van de vijandelijkheden in de zin van artikel 167 van de Grondwet. Het beperkt zich tot financiële steun voor wie zich - weliswaar als gevolg van oorlogsomstandigheden - in een bestaansonzekere toestand bevindt.

A.6.9. De verzoekende partijen bestrijden in hun memories van antwoord het verweer van de Vlaamse Regering.

A.6.9.1. De Ministerraad laat in het bijzonder gelden dat in zoverre het bestreden decreet zich richt naar oorlogsslachtoffers en personen getroffen door de repressie, het ongetwijfeld handelt over de oorlog en, op zijn minst, over de gevolgen ervan. Op juridisch vlak houdt het begrip oorlog niet alleen een feitelijke situatie in die zich beperkt tot vijandelijkheden. Het gaat integendeel over een breder begrip dat van toepassing is zowel op de periode van de eigenlijke vijandelijkheden als na de vijandelijkheden. Aan de federale overheid is de bevoegdheid verleend tot beheersing van de oorlog, dit is de periode van de vijandelijkheden, maar ook de periodes die daaraan voorafgaan en daarop volgen. Ter zake kan worden verwezen naar het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State van 26 april 1983 ter gelegenheid van een wetsvoorstel tot aanvulling van de wetgeving betreffende de aan slachtoffers toegekende pensioenen en renten. In een stelsel van exclusieve bevoegdheden kan eenzelfde aangelegenheid niet ten laste komen van en worden beheerd door twee verschillende wetgevers.

De Ministerraad handhaaft zijn stelling, ontwikkeld in zijn tweede middel (A.6.1.2), dat op grond van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet, de gemeenschappen, enerzijds, een categoriaal beleid kunnen voeren, doch uitsluitend ten aanzien van de in die bepaling beoogde categorieën van personen en, anderzijds, een beleid inzake sociale bijstand, gericht op het geheel van de personen die zich in staat van behoeftigheid bevinden, wat ook de redenen daarvan zijn. Zij kunnen geen categoriaal beleid voeren ten aanzien van niet in die bepaling vermelde categorieën van personen, zoals dat te dezen het geval is. De verwijzing naar het feit dat de beoogde personen tot een gezin behoren en in ieder geval en noodzakelijkerwijze reeds tot de derde leeftijd behoren, is niet pertinent en strekt ertoe door middel van feitelijke omstandigheden de gebreken te verhullen die in rechte aan het bestreden decreet kleven. De verwijzing naar artikel 23 van de Grondwet is irrelevant, nu die bepaling niet kan worden geïnterpreteerd als een regel ter verdeling van bevoegdheden. Men kan zich evenmin beroepen op de wijze waarop bepalingen met betrekking tot de verdeling van bevoegdheden moeten worden geïnterpreteerd, om dan te beweren dat de gemeenschappen ook andere bevoegdheden hebben dan die welke uitdrukkelijk door de Grondwetgever en de bijzondere wetgever zijn toebedeeld.

A.6.9.2. De Franse Gemeenschapsregering handhaaft haar stelling zoals ontwikkeld in haar eerste middel (A.6.2). Uit artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 1 van de O.C.M.W.-wet volgt duidelijk dat de federale overheid exclusief bevoegd is om de maatregelen te nemen die nodig zijn opdat eenieder een leven kan leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. De gemeenschappen kunnen hoogstens aanvullende of bijkomende steun verlenen. Zij zijn niet bevoegd om regels vast te stellen teneinde eenieder in staat te stellen een levensniveau te bereiken dat overeenstemt met de menselijke waardigheid. Het bestreden decreet past noch in het kader van het gezinsbeleid, noch in dat van het bejaardenbeleid. Mocht het Hof toch van oordeel zijn, quod non, dat de gemeenschappen bevoegd zouden zijn om regels vast te stellen teneinde eenieder in staat te stellen een levensniveau te bereiken dat overeenstemt met de menselijke waardigheid, dan zou die doelstelling maar bereikt kunnen worden mocht het steun toekennen aan eenieder die zich in een precaire situatie bevindt. Enkel dergelijke steun zou in overeenstemming zijn met het gelijkheidsbeginsel.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 blijkt dat, in de veronderstelling dat de gemeenschappen bevoegd zijn ten aanzien van personen die getroffen zijn door de repressie, quod non, die bevoegdheid enkel individuele maatregelen kan omvatten en geenszins een bevoegdheid om op algemene wijze het statuut van die personen te regelen.

A.6.9.3. De voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad handhaaft haar stelling zoals ontwikkeld in haar eerste en tweede middel (A.6.3.1 en A.6.3.2). Uit de aangewende criteria blijkt duidelijk dat het bestreden decreet niet past in het kader van het gezinsbeleid, noch in dat van het bejaardenbeleid. De Vlaamse Regering slaagt er niet in aan te tonen dat de door het bestreden decreet beoogde categorieën personen passen in de in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet beoogde categorieën. Zij slaagt er evenmin in aan te tonen dat het bestreden decreet past in het beleid inzake maatschappelijk welzijn, vermits het geen regels bevat voor allen die zich in een precaire toestand bevinden. De Vlaamse Regering betwist niet dat krachtens artikel 167 van de Grondwet of op grond van de residuaire bevoegdheden de federale overheid exclusief bevoegd is voor de gevolgen van de oorlog. Aangezien het bestreden decreet de gevolgen van de oorlog beoogt te regelen ten aanzien van bepaalde categorieën van personen, schendt het de bevoegdheidverdelende regels.

A.6.9.4. De voorzitter van de Waalse Gewestraad en de Waalse Regering handhaven hun stellingen ontwikkeld in hun eerste en tweede middel (A.6.4.1 en A.6.4.2). Het bestreden decreet maakt onvermijdelijk inbreuk op de federale bevoegdheid om het statuut van de oorlogsslachtoffers en de erkentelijkheid voor bewezen diensten te regelen, temeer daar de Vlaamse Regering toegeeft dat het bestreden decreet past in het kader van de door de decreetgever beoogde verzoening. Wat hun tweede middel betreft, verwijzen ze naar het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State van 12 november 1996 en 21 oktober 1997. In het kader van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet kunnen de gemeenschappen enkel, enerzijds, een categoriaal beleid voeren te aanzien van de categorieën van personen vermeld in die bepalingen, en, anderzijds, mede rekening houdende met het gelijkheidsbeginsel, een algemeen niet-categoriaal beleid. Uit de door de Vlaamse Regering aangehaalde passages uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 blijkt niet dat het de gemeenschappen toekomt een categoriaal beleid te voeren ten aanzien van de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie.

Hoogstens kan eruit worden afgeleid dat zij bevoegd zijn tot het nemen van individuele maatregelen in het kader van hun algemeen, niet-categoriaal beleid. Het bestreden decreet vindt evenmin een grondslag in artikel 23 van de Grondwet, nu dit geen bevoegdheidverdelende bepaling is. Overigens kan niet worden ingezien ten opzichte van welke federale of gemeenschapsregeling de bestreden regeling aanvullend zou zijn. Dat sommigen van de beoogde personen deel uitmaken van een gezin of tot de derde leeftijd horen is, gelet op de aangewende criteria, irrelevant. Het bestreden decreet strekt er onmiskenbaar toe de door de federale overheid binnen haar bevoegdheid genomen maatregelen te dwarsbomen.

A.6.9.5. De voorzitter van de Senaat handhaaft zijn enig middel (A.6.5). Daar geen enkele van de andere in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet beschreven aangelegenheden nuttig kan worden aangevoerd, beroept de Vlaamse Regering zich tevergeefs op het feit dat de door het bestreden decreet begunstigden bejaarden zijn en dat de bijstand onder het bejaardenbeleid zou vallen. Niet alleen is die rechtvaardiging nooit opgeworpen bij de totstandkoming van het bestreden decreet, zij mist bovendien feitelijke en juridische grondslag. Het bestreden decreet beperkt zijn toepassingsgebied niet tot bejaarden, de maatregel draagt evenmin bij tot de uitvoering van het bejaardenbeleid. Het feit dat de gemeenschappen, gelet op het gebruik van het woord beleid, over ruime bevoegdheden inzake maatschappelijk welzijn beschikken, ontslaat hen niet van de verplichting die hun is opgelegd om de inhoud van het begrip maatschappelijke dienstverlening in acht te nemen. Waar de Vlaamse Regering refereert aan de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, moet worden opgemerkt dat zij zorgvuldig de verklaring van H. Schiltz weglaat (Hand., Kamer, 1979-1980, 3 augustus 1980, p. 3102). De bijstand waarin de bestreden bepaling voorziet kan in geen enkel opzicht worden beschouwd als een aanvulling op het recht op maatschappelijke dienstverlening in de zin van de bijzondere wet. Het bestreden decreet houdt geen rekening met de fundamentele betekenis van het begrip « menselijke waardigheid », noch met het vereiste dat er een toestand van behoeftigheid moet zijn.

Indien men de gevolgen van de repressie en de epuratie wenst te ondervangen, verlaat men de aangelegenheid bedoeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet.

A.6.9.6. De voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad herhaalt zijn middelen (A.6.6.1 en A.6.6.2). In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering volhoudt, is de opsomming van de categorieën ten aanzien van wie de gemeenschappen een categoriaal beleid kunnen voeren wel degelijk limitatief. De parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 16 juli 1993 bevestigt wel degelijk dat bijkomende en aanvullende rechten enkel kunnen worden toegekend in het kader van het algemene beleid inzake maatschappelijk welzijn. Overigens zijn de debatten die ten tijde van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 werden gevoerd met betrekking tot de amendementen Van Ooteghem en Schiltz niet zo eenduidig als door de Vlaamse Regering wordt beweerd.

Zij bevestigen veeleer de juistheid van de stelling van de afdeling wetgeving van de Raad van State. De plicht van federale loyauteit is een juridische verplichting die gelijk te stellen is met een bevoegdheidverdelende regel waarvan het Hof de schending kan censureren. Die plicht houdt in dat de Vlaamse Gemeenschap ervan moet afzien een tekst te aanvaarden die van die aard is dat hij de tegenstellingen binnen de Belgische samenleving kan aanwakkeren en waarvan de ongrondwettigheid door de afdeling wetgeving van de Raad van State zeer duidelijk is vastgesteld.

A.6.9.7. De v.z.w. « Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog » en anderen en de v.z.w. « Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen » handhaven eveneens hun middelen (A.6.7.1 en A.6.7.2).

Men kan niet ernstig staande houden dat de categorie begunstigden die door het bestreden decreet in het leven wordt geroepen identificeerbaar zou zijn op basis van het feit dat ze tot een gezin behoren of bejaarden zijn. Het decreet hanteert immers een zeer duidelijk criterium, dat niet kan worden ingepast in de categorieën van personen die vermeld zijn in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet. De Vlaamse Regering slaagt er evenmin in aan te tonen dat het bestreden decreet past in het algemene beleid inzake maatschappelijk welzijn. De Vlaamse Regering betwist niet dat luidens artikel 127 van de Grondwet en de residuaire bevoegdheden de federale overheid als enige bevoegd is om een beleid te voeren omtrent de gevolgen van de oorlog. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de in artikel 2, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde partijen betreft B.1.1. De Ministerraad heeft twee beroepen tot vernietiging ingesteld.

Aangenomen moet worden dat het tweede in het Nederlands gestelde verzoekschrift (zaak met rolnummer 1420), dat voor de Ministerraad, vertegenwoordigd door de Eerste Minister, is ondertekend door twee advocaten, is ingediend ter vervanging van het eerste verzoekschrift, dat in het Nederlands en in het Frans is gesteld (zaak met rolnummer 1384) en dat voor de Ministerraad, vertegenwoordigd door de Minister van Ambtenarenzaken, bevoegd voor oorlogsslachtoffers, door die Minister is ondertekend. Het Hof zal bijgevolg uitsluitend het tweede beroep onderzoeken.

De Ministerraad heeft, overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bij zijn verzoekschrift een eensluidend verklaard afschrift van de beslissing van 24 juli 1998 gevoegd waarbij hij heeft besloten het beroep in te stellen en waarbij hij de Minister van Ambtenarenzaken machtigt een advocaat aan te wijzen om hem ter zake te vertegenwoordigen en bij te staan.

Bijgevolg is het beroep in de zaak met rolnummer 1420 ontvankelijk.

B.1.2. De Franse Gemeenschapsregering en de Waalse Regering hebben respectievelijk op 15 juni 1998, bevestigd op 5 oktober 1998, en op 10 september 1998 beslist een beroep in te stellen en hebben die beslissingen bij hun respectieve verzoekschriften gevoegd.

Bijgevolg zijn de beroepen in de zaken met rolnummers 1435 en 1442 ontvankelijk.

B.1.3.1. Het verzoekschrift van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering is uitsluitend in het Frans gesteld.

B.1.3.2. Krachtens artikel 62, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof gebruiken de regeringen voor het Hof in hun akten en verklaringen « hun bestuurstaal ».

B.1.3.3. Uit het in het voormelde artikel 62, tweede lid, 2°, gebruikte enkelvoud kan worden afgeleid dat, voor het Hof, het de Brusselse Hoofdstedelijke Regering is toegestaan slechts één taal te gebruiken, zoals, wat betreft de Ministerraad, in het 1° van hetzelfde artikel uitdrukkelijk is bepaald, en dat de vaststelling van de taal, zoals voor laatstgenoemde, dient te gebeuren, « naar gelang van de regels bepaald in artikel 17, § 1, van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 ».

B.1.3.4. Te dezen is het beroep gericht tegen een decreet van de Vlaamse Gemeenschap dat met toepassing van artikel 128, § 2, van de Grondwet uitsluitend van toepassing is in het Nederlandse taalgebied en verloopt de rechtspleging voor het Hof overeenkomstig artikel 63, § 3, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 in de Nederlandse taal.

B.1.3.5. Geen element van de rechtspleging staat de Brusselse Hoofdstedelijke Regering toe enkel de Franse taal te gebruiken.

Haar verzoekschrift is nietig met toepassing van artikel 62, in fine, van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Het beroep in de zaak met rolnummer 1474 is bijgevolg niet ontvankelijk.

Wat de in artikel 2, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde partijen betreft B.2.1. De voorzitster van de Franse Gemeenschapsraad, de voorzitter van de Waalse Gewestraad, de voorzitter van de Senaat en de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad leveren, ieder wat hem betreft, het bewijs dat de door hen ingestelde beroepen zijn ingesteld op verzoek van twee derden van de leden van de desbetreffende wetgevende vergadering.

B.2.2. Bijgevolg zijn de beroepen in de zaken met rolnummers 1437, 1441, 1467 en 1603 ontvankelijk.

Wat de in artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde partijen betreft Beroepen ingesteld door gemeenten en provincies B.3.1.1. In het algemeen kunnen publiekrechtelijke personen voor het Hof slechts optreden binnen het kader van de bevoegdheden die hun door de Grondwet en door de wetten, decreten en ordonnanties zijn toegekend.

B.3.1.2. De stad Dinant heeft twee vrijwel gelijkluidende beroepen ingesteld binnen de wettelijk voorgeschreven termijn. Het tweede verzoekschrift (zaak met rolnummer 1463) zet enige materiële vergissingen in het eerste verzoekschrift (zaak met rolnummer 1419) recht en bevat enige aanvullende beschouwingen. Bijgevolg moet het tweede beroep worden geacht het eerste te vervangen.

Blijkens de aan het verzoekschrift toegevoegde stukken heeft het college van burgemeester en schepenen op 15 juni 1998 beslist een beroep in te stellen en heeft de gemeenteraad die beslissing op 7 juli 1998 bekrachtigd.

B.3.1.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep instelt, doet blijken van een belang; hieruit volgt dat de actio popularis niet toelaatbaar is.

In zoverre de stad Dinant aanvoert dat zij er belang bij heeft « dat de bevoegdheden van de federale Staat en de andere deelgebieden in hun beginsel in acht worden genomen » en « dat het bestreden decreet het beginsel van de gelijkheid der burgers voor de wet schendt », moet worden opgemerkt dat een dergelijk belang niet verschilt van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wettigheid in alle aangelegenheden wordt in acht genomen. Zulk een belang aanvaarden om voor het Hof in rechte op te treden zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis, wat de Grondwetgever niet heeft gewild.

B.3.1.4. De stad Dinant wijst er voorts op dat zij « officieel is erkend als Martelaarsstad en als oorlogsslachtoffer » en rechtstreeks wordt getroffen door het bestreden decreet dat « door belediging van de geschiedenis is ingegeven ». Ter zake zij opgemerkt dat het bestreden decreet op generlei wijze afbreuk doet aan voormelde erkenning. Bovendien kan het feit dat een verzoeker een decreet afkeurt op grond van een eigen appreciatie of op grond van de gevoelens die het bij hem oproept, niet worden aangehouden ter verantwoording van het vereiste belang.

B.3.1.5. Bijgevolg is het beroep van de stad Dinant (zaak met rolnummer 1463) onontvankelijk bij gemis aan het vereiste belang.

B.3.2.1. Blijkens de aan haar verzoekschrift toegevoegde stukken heeft de gemeenteraad van de gemeente Oupeye het college van burgemeester en schepenen op 24 juni 1998 gemachtigd een beroep tot vernietiging in te stellen en heeft het college op 29 juni 1998 beslist om een raadsman aan te stellen en op 10 augustus 1998 om het beroep in te dienen.

De gemeente verwijst ter staving van haar belang allereerst naar de wetgeving betreffende het basisonderwijs. Daaruit leidt zij af dat zij « die de inrichtende macht is van lager onderwijs, erover moet waken dat de leerlingen de fundamentele waarden worden bijgebracht die de grondslag vormen van de Belgische democratische rechtsorde » en dat zij verplicht is « de gebeurtenissen van de tweede wereldoorlog uiteen te zetten en uit te leggen om de leerlingen gehechtheid aan de democratische waarden bij te brengen ». Meer bepaald zou het bestreden decreet de gemeenten verhinderen hun opdracht te vervullen of zou het de uitvoering ervan bemoeilijken « in zoverre het niet eenvoudig is de kinderen "het plichtsgevoel, de liefde tot het vaderland, de eerbied voor onze nationale instellingen en de verkleefdheid aan de grondwettelijke vrijheden" bij te brengen wanneer instellingen zoals de Vlaamse Gemeenschap die fundamentele waarden officieel ter discussie stellen ». Voorts verwijst zij naar de geschiedenis van de gemeente zelf, naar de inspanningen die zij levert om die te gedenken en naar de nauwe banden die zij onderhoudt met de vaderlandslievende verenigingen.

B.3.2.2. Ter zake zij opgemerkt dat het bestreden decreet uitgevaardigd is door de Vlaamse Gemeenschap en derhalve niet van toepassing is op de gemeente Oupeye, zodat niet valt in te zien in welk opzicht het voor die gemeente ten gevolge van het bestreden decreet, als inrichtende macht van lager onderwijs op haar grondgebied, moeilijk dan wel onmogelijk zou worden de verplichtingen na te komen die haar zijn opgelegd door de Franse Gemeenschap inzake onderwijs. Evenmin valt in te zien hoe een decreet dat geldt voor een gemeenschap waartoe de gemeente niet behoort haar op enigerlei wijze zou verhinderen de gebeurtenissen tijdens de eerste en de tweede wereldoorlog te herdenken op een wijze die haar passend voorkomt en om blijvend nauwe banden met de vaderlandslievende verenigingen te onderhouden.

Bijgevolg is het beroep in de zaak met rolnummer 1465 onontvankelijk bij gemis aan het vereiste belang.

B.3.3.1. Blijkens de aan haar verzoekschrift toegevoegde stukken heeft de gemeenteraad van de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe het college van burgemeester en schepenen op 27 oktober 1998 gemachtigd een beroep tot vernietiging in te stellen en heeft het college op 17 november 1998 beslist om het beroep in te stellen.

Ter staving van haar belang verwijst de gemeente naar haar hoedanigheid van inrichtende macht van Franstalig en Nederlandstalig lager onderwijs. Het bestreden decreet zou haar ertoe nopen de fundamentele waarden waarop de Belgische democratische rechtsorde steunt, alsmede de gevolgen van de tweede wereldoorlog, verschillend voor te stellen naargelang het Nederlandstalig of Franstalig onderwijs betreft. Volgens de gemeente zal het onderwijs dat aan de Franstalige leerlingen wordt verstrekt, weliswaar identiek zijn aan het onderwijs dat voorheen aan die leerlingen werd verstrekt, maar voor het onderwijs dat zich tot de Nederlandstalige leerlingen richt, zal rekening moeten worden gehouden met de door de Vlaamse Gemeenschap tot uitdrukking gebrachte wil de oorlogsmisdadigers vergiffenis en vergetelheid te schenken. De gemeente laat inzonderheid gelden dat door « de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie op voet van gelijkheid te plaatsen, zoals voortvloeit uit het opschrift van het decreet en de in [ . ] artikel 2 beoogde definities, de Vlaamse Gemeenschap de fundamentele waarden in het gedrang brengt die ten grondslag liggen aan de Belgische samenleving - democratie, eerbied voor het menselijk leven, gelijkheid, rechten van de mens, waardigheid van de persoon, individuele vrijheid - en die de gemeenten [ . ] moeten bijbrengen aan de in de scholen van de gemeente ingeschreven leerlingen ». De gemeente vraagt zich inzonderheid af hoe zij « haar rol in het in stand houden van de nagedachtenis aan de gebeurtenissen die bijdragen tot het begrip van het verleden en het heden [ . ] nog [zou] kunnen vervullen als de Vlaamse Gemeenschap haar goedkeuring verleent aan revisionistische standpunten, en hoe [ . ] zij haar pedagogisch project nog ten uitvoer [zou] kunnen brengen ».

B.3.3.2. Het Hof ziet niet in hoe een decreet dat voorziet in geldelijke steun aan bepaalde categorieën personen die zich in een bestaansonzekere toestand bevinden op enigerlei wijze zou kunnen interfereren met het eigen pedagogisch project dat de gemeente als inrichtende macht van een school erop nahoudt of met de verplichtingen die haar uit dien hoofde zijn opgelegd door de Franse, dan wel de Vlaamse Gemeenschap.

Bijgevolg is het beroep met rolnummer 1472 onontvankelijk bij gemis aan het vereiste belang.

B.3.4.1. De provincie Luik, vertegenwoordigd door de bestendige deputatie van de provincieraad, beroept zich in haar hoedanigheid van rechtspersoon van publiek recht, belast met de verdediging en de vrijwaring van het provinciaal belang, op een moreel belang om de vernietiging van het bestreden decreet te vorderen « in zoverre dat decreet, door een premie toe te kennen wegens incivisme, de nagedachtenis bekladt van al diegenen die, in de provincie Luik, tijdens de oorlog een zware tol hebben betaald voor de verdediging van de vrijheden, en soms zelfs hun leven daarvoor hebben opgeofferd ».

B.3.4.2. Afgezien van de vraag of een dergelijk belang kan worden ingepast in de notie provinciaal belang en afgezien van de vraag of aan het bestreden decreet de draagwijdte kan worden gegeven die de provincie eraan toeschrijft, volstaat de morele afkeuring van een decreet niet om een belang bij de vernietiging ervan te staven.

Bijgevolg is het beroep in de zaak met rolnummer 1473 onontvankelijk bij gemis aan het vereiste belang.

B.3.5.1. Blijkens de aan haar verzoekschrift toegevoegde stukken heeft de gemeenteraad van de stad Hoei het college van burgemeester en schepenen op 27 oktober 1998 gemachtigd een beroep tot vernietiging in te stellen en heeft het college op 9 december 1998 beslist om het beroep in te stellen.

Ter staving van haar belang verwijst de stad Hoei naar de belangrijke rol die haar inwoners hebben gespeeld in de verdediging van het land tegen de Duitse bezetter en tegen de collaborateurs die aan de bezetter hun medewerking hebben verleend en naar de hoge tol van gevangenen en oorlogsslachtoffers die zijn gestorven voor het vaderland. Zij wijst er inzonderheid op dat de stad de morele plicht heeft te waken over de vrijwaring van de nagedachtenis aan haar doden en haar oud-strijders, alsmede over de verdediging van de democratische waarden waarvan zij de duurzaamheid tracht te waarborgen en dat « zij niet anders dan verontwaardigd kan zijn over een ideologie die ertoe strekt de inbreuken op die waarden te negeren of goed te praten ». Inzonderheid zou het bestreden decreet de inspanning tenietdoen die de stad heeft geleverd om via pedagogische acties aan de leerlingen en de studenten van Hoei, van alle onderwijsnetten, als nagedachtenis aan dat zware verleden, de waarden bij te brengen van de democratie en van verantwoord burgerschap, zonder welke duurzame vrede in de toekomst onmogelijk is.

B.3.5.2. Om de redenen uiteengezet in B.3.2.2, B.3.3.2 en B.3.4.2 volstaan de door de stad Hoei aangebrachte elementen niet om haar belang bij de vernietiging te staven.

Bijgevolg is het beroep in de zaak met rolnummer 1597 onontvankelijk bij gemis aan belang.

Beroepen ingesteld door verenigingen zonder winstoogmerk en door bestuurders van dergelijke verenigingen B.4.1. Bij aangetekend schrijven van 28 oktober 1998 laat de raad van bestuur van de v.z.w. Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger weten dat hij op 24 oktober 1998 heeft beslist het beroep tot vernietiging in de zaak met rolnummer 1385 in te trekken en verzoekt hij het Hof dat beroep als niet bestaande te willen beschouwen.

B.4.2. Dat schrijven moet worden geïnterpreteerd als een akte van afstand van bedoeld beroep.

Niets verzet zich te dezen ertegen dat het Hof de afstand toewijst.

B.4.3.1. Luidens artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kunnen beroepen tot vernietiging worden ingesteld door rechtspersonen die doen blijken van een belang.

Onder meer om het Hof ertoe in staat te stellen na te gaan of de ontvankelijkheidsvereiste met betrekking tot de bekwaamheid om in rechte te treden is vervuld, verplicht de wetgever elke rechtspersoon die een beroep instelt of in een geding tussenkomt, op het eerste verzoek het bewijs voor te leggen, al naar het geval, van de publicatie van zijn statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad of van de beslissing om het beroep in te stellen dan wel voort te zetten of om in het geding tussen te komen.

B.4.3.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging, zowel in het verleden als in het heden.

B.4.3.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Die vereisten worden verantwoord, enerzijds, door de verplichting voor het Hof om dadelijk na de ontvangst van het beroep te onderzoeken of het niet klaarblijkelijk niet-ontvankelijk of klaarblijkelijk ongegrond is ofwel of het Hof niet klaarblijkelijk onbevoegd is om er kennis van te nemen, en, anderzijds, door de verplichting voor de partijen die op de argumenten van de verzoekers wensen te antwoorden, om dit te doen bij een enkele memorie en binnen de op straffe van niet-ontvankelijkheid vastgestelde termijnen.

B.4.4.1. De v.z.w. Section des combattants brainois (zaak met rolnummer 1415) geeft in haar verzoekschrift niet aan in welk opzicht haar maatschappelijk doel kan worden geraakt door het bestreden decreet.

Bijgevolg is het beroep in de zaak met rolnummer 1415 niet ontvankelijk.

B.4.4.2. Bij brief van 4 augustus 1999 laten de nationale voorzitter en de secretaris van de v.z.w. Fraternelle de la 5ème brigade d'infanterie « Merckem » - chasseurs d'Irlande (zaak met rolnummer 1610) weten dat de raad van bestuur van de vereniging zonder winstoogmerk niet besloten heeft een beroep in te stellen, noch een lid of een derde persoon gemachtigd heeft een dergelijk beroep in te stellen namens de vereniging zonder winstoogmerk.Zij verzoeken de door het Hof ontvangen briefwisseling, waarin ten onrechte wordt gesteld dat wordt opgetreden namens de vereniging zonder winstoogmerk, als nietig te willen beschouwen.

Bijgevolg is het beroep in de zaak met rolnummer 1610 niet ontvankelijk.

B.4.4.3. De v.z.w. Nationale confederatie van politieke gevangenen en rechthebbenden van België en de nationale voorzitter en algemene secretarissen ervan (zaak met rolnummer 1468), de v.z.w. Vriendenkring der politieke gevangen van Dora en Commando's en de voorzitter en de algemene secretaresse ervan (zaak met rolnummer 1489), de v.z.w. Huis van de weerstand (zaak met rolnummer 1574), de v.z.w. Vriendenkring van Buchenwald en de nationale voorzitter en algemene secretaris ervan (zaak met rolnummer 1580) en de v.z.w. Ligue nationale des vétérans du Roi Léopold III, province de Hainaut - section de Chimay-Momignies (zaak met rolnummer 1606), voeren, zoals de Vlaamse Regering doet opmerken, ofwel geen middelen aan of ontwikkelen ze niet op een wijze die voldoet aan de in B.4.3.3 in herinnering gebrachte eisen.

Hetzelfde geldt voor de v.z.w. Witte brigade Marcel Louette en de nationale voorzitter en algemene secretaris ervan (zaak met rolnummer 1481) en de v.z.w. Nationaal verbond der oud-gevangenen van Breendonk en de adjunct-voorzitter en de algemene secretaresse ervan (zaak met rolnummer 1483).

Bijgevolg zijn de beroepen in de zaken met rolnummers 1468, 1481, 1483, 1489, 1574, 1580 en 1606 niet ontvankelijk.

B.4.4.4. Bij de overige verzoekende verenigingen zijn er sommige waarvan het maatschappelijk doel erin bestaat op te komen voor de morele en materiële belangen van personen die gedurende de laatste wereldoorlog strijder, verzetsstrijder, politieke gevangene of krijgsgevangene zijn geweest. Uit hun statuten blijkt dat hun taak er meer bepaald in bestaat de nagedachtenis aan de oorlogsdaden en beproevingen van hun leden en aan de gesneuvelden in ere te houden.

Die verenigingen zijn van mening dat het door hen bestreden decreet aan die doelstellingen raakt.

Decreetbepalingen waarbij een identieke geldelijke bijstand wordt verleend aan de « oorlogsslachtoffers » van de periode 1939-1945 en aan « getroffenen van de repressie » die na die oorlog heeft plaatsgehad, betreffen een materie die verband houdt met het maatschappelijk doel van die verenigingen, en dreigen bijgevolg dat doel rechtstreeks en ongunstig te raken.

De volgende beroepen zijn bijgevolg ontvankelijk. Zij werden ingesteld door : - de v.z.w. Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger (rolnummer 1455), - de v.z.w. Koninklijk nationaal verbond der verminkte en invalide militairen van de oorlog (rolnummer 1488), - de v.z.w. Nationaal verbond der oud-krijgsgevangenen (rolnummer 1488), - de v.z.w. Nationale strijdersbond van België (rolnummer 1488), - de v.z.w. Nationaal verbond der oorlogsontsnapten (rolnummer 1488), - de v.z.w. Nationale federatie der anciens van de Royal Air Force en de South African Air Force 1940-45 (rolnummer 1488), - de v.z.w. Koninklijk nationaal verbond van burgerlijke oorlogsinvaliden, weduwen en rechthebbenden (rolnummer 1488), - de v.z.w. Verbroedering van de vriendenkringen der nazi-concentratiekampen en gevangenissen (rolnummer 1591), - de v.z.w. Auschwitzstichting (rolnummer 1601).

B.4.4.5. Het doel van de v.z.w. Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België bestaat erin « te ijveren voor de verdediging, de studie en de ontwikkeling van joodse waarden in België en in de wereld, het antisemitisme, het racisme en de vreemdelingenhaat te bestrijden en met alle daartoe geëigende middelen de Israëlische Staat, het spirituele centrum van het jodendom en toevluchtsoord voor de bedreigde joodse gemeenschappen, te steunen. Zij dient nauw samen te werken met het Joodse Wereldcongres waarvan zij de Belgische afdeling vormt ». Zij heeft onder meer de opdracht « de verdediging van de rechten en belangen van de joden en de joodse gemeenschappen te waarborgen overal waar zij betwist of bedreigd worden of in gevaar worden gebracht ».

Ook al heeft de joodse gemeenschap bijzonder zwaar geleden onder de gruweldaden van het nazi-regime, toch heeft de vereniging die haar vertegenwoordigt geen maatschappelijk doel dat, zoals omschreven in artikel 3 van haar statuten, rechtstreeks door het bestreden decreet kan worden geraakt.

Het beroep van die vereniging, dat ingeschreven is onder het rolnummer 1487, is onontvankelijk.

B.4.4.6. Het doel van de v.z.w. Conseil des femmes francophones de Belgique is « vrouwen en vrouwenverenigingen, ongeacht hun milieu, overtuiging of situatie bijeen te brengen, te verenigen en te vertegenwoordigen, om, met alle respect voor hun autonomie, hun rechten en sociale, culturele, politieke en economische belangen te bevorderen ». Een maatschappelijk doel dat zo ruim is gedefinieerd, preciseert onvoldoende dat de verdediging van de waarden die in gevaar worden gebracht door de inhoud die deze vereniging aan het bestreden decreet geeft, eveneens tot dat maatschappelijk doel behoort. Men kan niet stellen dat het doel dat door die vereniging wordt nagestreefd, rechtstreeks door dat decreet kan worden geraakt.

Het beroep van die vereniging, ingeschreven onder het rolnummer 1598, is onontvankelijk.

Beroepen ingesteld door natuurlijke personen en door een feitelijke vereniging B.5.1. De natuurlijke personen, verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1491 tot 1573, 1579, 1607, 1608 en 1609 voeren, zoals de Vlaamse Regering doet opmerken, ofwel geen middelen aan of ontwikkelen ze niet op een wijze die voldoet aan de in B.4.3.3 in herinnering gebrachte eisen. Hetzelfde geldt voor de verzoekers in de zaak met rolnummer 1443. Bijgevolg zijn de beroepen in de zaken met rolnummers 1443, 1491 tot 1573, 1579, 1607, 1608 en 1609 niet ontvankelijk.

B.5.2. A. Haulot (zaak met rolnummer 1434) wijst erop dat hij een groot oud-verzetsstrijder is, bekend om de heldhaftige operaties die hij tijdens de tweede wereldoorlog heeft geleid, en dat hij thans voorzitter is van de « Groupe mémoire » en van de « Amicale nationale de Dachau ». In zijn strijd voor de vrijwaring van de democratie en de fundamentele vrijheden in België heeft hij, zoals alle personen die lid zijn van die verenigingen, de ergste wreedheden en mishandelingen ondergaan.

Het bestreden decreet, dat ertoe zou strekken de oorlogsslachtoffers en de getroffenen van de repressie op voet van gelijkheid te behandelen, zou dan ook werkelijk een belediging zijn van al diegenen die, naar het voorbeeld van de verzoeker, offers hebben gebracht om de Belgische democratie te verdedigen. Bovendien vormt het decreet een impliciete maar vaststaande oproep tot het vergeten van de onwaardige handelingen die in België tijdens de tweede wereldoorlog werden gesteld. De verzoeker heeft zijnerzijds zijn leven lang gestreden opdat België die zwarte bladzijde van zijn geschiedenis niet zou vergeten en opdat de bevolking diegenen die in die periode zijn gesneuveld of hebben geleden, zou blijven herdenken. Zijn functie van voorzitter van de « Groupe mémoire » en van de « Amicale nationale de Dachau » liggen in het verlengde hiervan. De verzoeker doet volgens hem dan ook blijken van een onmiskenbaar moreel belang om de vernietiging van het bestreden decreet te verkrijgen.

B.5.3. O. Van Autrève (zaak met rolnummer 1436) voert aan dat de met het bestreden decreet uitgewerkte regeling ten gunste van de getroffenen van de repressie hem een moreel nadeel berokkent omdat hij als gedeporteerde, en dus als oorlogsslachtoffer, gelijk wordt behandeld met de getroffenen van de repressie. Aldus worden zij die de gevolgen van de bezetting hebben moeten ondergaan op één lijn geplaatst met mensen die actief hebben meegewerkt met de bezetter, en die in zekere mate verantwoordelijk kunnen worden geacht voor het bijzondere nadeel dat aan de oorlogsslachtoffers is berokkend. Het is dus volgens hem duidelijk dat het decreet verzoekers situatie ongunstig kan raken, reden waarom hij de vernietiging nastreeft van het deel dat betrekking heeft op de getroffenen van de repressie.

B.5.4. E. Vos (zaak met rolnummer 1487) wijst erop dat hij gedurende drieëndertig maanden werd gedeporteerd naar acht verschillende Duitse concentratiekampen. Hij heeft 127 familieleden verloren ten gevolge van de nazi-gruweldaden. Zijn echtgenote en zijn drie kinderen zijn vergast. Hij werd verheven tot officier in de Orde van Leopold II. Zijn lot symboliseert het ondraaglijk leed van de joodse gemeenschap in België.

B.5.5. G. Rens en anderen (zaak met rolnummer 1488) wijzen erop dat zij hoogstaande functies bekleden in diverse organisaties die belast zijn met de behartiging van de belangen van de oud-strijders en militairen, het verzet en de oorlogsslachtoffers, met name die van de tweede wereldoorlog.

B.5.6. S. Inowlocki-Frydman en anderen (zaak met rolnummer 1598) zijn personen, voor het merendeel vrouwen van joodse afkomst, die slachtoffers waren van de tweede wereldoorlog, hetzij omdat hun leven bedreigd was, hetzij omdat zij naasten verloren, hetzij omdat zij werden gedeporteerd, in de clandestiniteit of in het buitenland moesten leven, ten gevolge van de politiek van genocide die werd gevoerd door de nazi-bezetter en waartegen sommigen zich met groot persoonlijk risico hebben verzet. De bestreden norm raakt hen rechtstreeks en ongunstig in hun persoonlijke geschiedenis, in zoverre hij een schending inhoudt van de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie. Dat moreel belang zou verschillen van het moreel belang van het type dat werd aangevoerd door bepaalde verzoekers in de zaak waarover het Hof uitspraak deed in zijn arrest nr. 39/91. Het moreel belang beperkt zich te dezen immers niet tot een zuiver subjectieve ethische appreciatie van het bestreden decreet, nu het hen rechtstreeks raakt in hun hoedanigheid van oorlogsslachtoffers. Het decreet strekt immers tot een vervorming van hun geschiedenis in de algemeen aanvaarde objectieve perceptie ervan.

Het Hof heeft overigens in zijn arrest nr. 45/96 geoordeeld dat de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd, beantwoordt aan een dwingende sociale noodwendigheid. In zoverre dat arrest duidelijk erkent dat pogingen om die genocide te minimaliseren de kern van onze samenleving raakt, heeft eenieder belang erbij om bepalingen te doen vernietigen die van die aard zijn dat zij de nagedachtenis van de genocide nadelig kunnen beïnvloeden (zie ook arrest nr. 5/92).

B.5.7. Noch de morele afkeuring van een decreet, noch de gevoelens die het bij de verzoekende partijen oproept - en waarvan de ernst geenszins kan worden betwist - noch het belang dat erin bestaat dat de wettigheid in alle aangelegenheden wordt in acht genomen, is een voldoende belang in de zin van artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

Weliswaar hebben bepaalde burgers zich meer dan anderen, meer bepaald door hun activiteiten en publicaties, ingezet voor de verdediging van bepaalde waarden. Maar terwijl een vereniging zich, door middel van haar maatschappelijk doel, kan vereenzelvigen met een zodanig doel, verschillen de verzoekende natuurlijke personen in dat opzicht slechts van elkaar door de mate van inzet voor een welbepaalde zaak. Het van geval tot geval verifiëren van de mate van inzet voor een dergelijke zaak is evenwel een ongeschikt middel om de actio popularis te voorkomen.

De beroepen met rolnummers 1434 en 1436, en, in zoverre zij zijn ingesteld door natuurlijke personen, de beroepen met rolnummers 1487, 1488, 1591 en 1598, zijn bijgevolg niet-ontvankelijk bij gemis aan het vereiste belang.

Ten gronde B.6. De verzoekende partijen voeren tot staving van hun beroepen verschillende middelen aan, die afgeleid zijn uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, enerzijds, en uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, anderzijds.

Het onderzoek van de overeenstemming met de bevoegdheidverdelende regels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

Ten aanzien van het geheel van de middelen afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.7.1. Volgens de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 298/1, pp. 2, 3 en 4, nr. 298/2, pp. 7-9, nr. 298/8, pp. 4-5, 20) steunt het bestreden decreet op artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en bij de bijzondere wet van 16 juli 1993.

B.7.2. Artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wijst bepaalde bevoegdheden inzake bijstand aan personen toe aan de gemeenschappen, namelijk het gezinsbeleid (1°), het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met uitzondering van een aantal met name genoemde aangelegenheden (2°), het beleid inzake onthaal en integratie van inwijkelingen (3°), het beleid inzake mindervaliden, met uitzondering van een aantal met name genoemde aangelegenheden (4°), het bejaardenbeleid, met een aantal uitzonderingen (5°), de jeugdbescherming, mits een aantal uitzonderingen (6°) en de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie (7°).

B.7.3. Het bestreden decreet voorziet in een bijkomende bijstand ten laste van de Vlaamse Gemeenschap van in beginsel 20.000 frank per jaar, te verhogen met 5.000 frank per persoon ten laste, ten voordele van oorlogsslachtoffers en getroffenen van de repressie die zich in een bestaansonzekere toestand bevinden ten gevolge van, wat eerstgenoemden betreft, een bijzonder nadeel dat aantoonbaar verband houdt met de tweede wereldoorlog en, wat laatstgenoemden betreft, dat het aantoonbaar gevolg is van de te hunnen opzichte getroffen repressiemaatregelen. De bijkomende bijstand wordt ook verstrekt aan de weduwen en weduwnaars van de voormelde personen.

B.7.4. De door het bestreden decreet ingevoerde bijstand aan beide categorieën van personen is vreemd aan de aangelegenheden die zijn bedoeld in artikel 5, § 1, II, 3°, 4°, 6° en 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Hoewel het merendeel van de bedoelde personen tot de categorie van de bejaarden kunnen worden gerekend, blijkt noch uit de tekst van het decreet, noch uit de parlementaire voorbereiding ervan, dat de bestreden maatregelen deel uitmaken van het bejaardenbeleid in de zin van artikel 5, § 1, II, 5°, van voormelde bijzondere wet. Niet de leeftijd van de betrokken personen is immers als criterium voor steunverlening aangewend, maar de bestaansonzekere toestand waarin zij zich bevinden en die het gevolg moet zijn van bijzondere omstandigheden tijdens en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog. Het bestreden decreet kan evenmin worden ingepast in het in artikel 5, § 1, II, 1°, van de voormelde bijzondere wet bedoelde gezinsbeleid.

Bijgevolg moet enkel worden onderzocht of het bestreden decreet kan worden ingepast in de bevoegdheid die artikel 5, § 1, II, 2°, toekent aan de gemeenschappen.

B.7.5.1. Artikel 5, § 1, II, 2°, bepaalt dat het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, een persoonsgebonden aangelegenheid is als bedoeld in artikel 128 van de Grondwet.

Het in die bepaling bedoelde beleid is specifiek gericht op het verschaffen van bijstand aan mensen die in nood verkeren. De aard en de oorzaak van de nood spelen bij dit aspect van de bijstand aan personen in beginsel geen rol. De bijstand waarin de gemeenschappen op grond van die bepaling kunnen voorzien is derhalve, en zulks in tegenstelling tot wat wordt beweerd in verschillende middelen, niet beperkt tot de diverse categorieën van personen die worden vermeld in de overige onderdelen van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, noch tot het verlenen van een niet gedifferentieerde bijstand.

De gemeenschappen mogen bij de aanwending van hun bevoegdheid evenwel niet de aangelegenheden vermeld in artikel 5, § 1, II, 2°, a) tot d), regelen en zij mogen evenmin afbreuk doen aan andere bevoegdheden van de federale Staat die hem uitdrukkelijk zijn toegekend bij de Grondwet en de bijzondere wetten of die, zolang geen uitvoering is gegeven aan artikel 35 van de Grondwet, behoren tot zijn residuaire bevoegdheid.

B.7.5.2. Te dezen doet het bestreden decreet op generlei wijze afbreuk aan de in litterae a) tot d) van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheden. Blijft nog te onderzoeken of het bestreden decreet geen afbreuk doet aan andere bevoegdheden van de federale overheid.

B.7.6.1. Steunmaatregelen aan oorlogsslachtoffers behoren tot de regels die het statuut van de oorlogsslachtoffers vormen, wat de federale overheid heeft toegestaan de wet van 8 augustus 1981 tot oprichting van het Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers en van de Hoge Raad voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers aan te nemen (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 872/6, p. 4).

Dat statuut, dat stoelt op een overweging van erkentelijkheid wegens verdienste, is, bij de verdeling van de bevoegdheid tussen de federale staat en de gemeenschappen, geen onderwerp van overdracht geweest.

B.7.6.2. Uit het geheel van de parlementaire voorbereiding van artikel 59bis, § 2bis, (thans artikel 128, § 1) van de Grondwet, inzonderheid het verslag van de Kamercommissie (Parl. St., Kamer, B.Z. 1979, nr. 10-5/4°, pp. 18-20), en van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, inzonderheid de besprekingen in de Senaat (Hand., Senaat, 18 juli 1980, p. 2206, 22 juli 1980, pp. 2340-2343), in de Kamercommissie (Parl. St., Kamer, 1979-1980, nr. 627/10, pp. 75-76) en in de Kamer (Hand., Kamer, 3 augustus 1980, p. 3102), moet worden afgeleid dat de regels die de repressie en de epuratie betreffen vreemd zijn aan de bevoegdheid die, als betrekking hebbende op een persoonsgebonden aangelegenheid ter zake van bijstand aan personen, bij artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen is toegekend.

Uit verklaringen afgelegd tijdens dezelfde parlementaire voorbereiding (Hand., Senaat, 18 juli 1980, p. 2206; 22 juli 1980, pp. 2341-2343) kan enkel afgeleid worden dat personen die zich in een bestaansonzekere toestand bevinden, recht hebben op het voordeel van individuele maatregelen van maatschappelijke dienstverlening, zonder dat daarbij een onderscheid wordt gemaakt naargelang die bestaansonzekere toestand al dan niet zijn oorzaak vindt in de gevolgen van de repressie.

Maar een regeling die, op een algemene wijze en uit hoofde van de hoedanigheid van getroffene van de repressie, een recht op geldelijke tegemoetkoming instelt ook al kan die de vorm van een bijstand aan personen aannemen - is in die mate met de repressie en de epuratie verbonden dat zij moet worden beschouwd als deel uitmakende van de regeling van de repressie en de epuratie in het algemeen, welke regeling tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid is blijven behoren.

B.7.6.3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden decreet een aangelegenheid regelt die niet tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort en derhalve in zijn geheel moet worden vernietigd.

Om die redenen, het Hof - wijst de afstand toe in de zaak met rolnummer 1385; - vernietigt het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 juni 1998 houdende bijkomende bijstand aan personen die in een bestaansonzekere toestand verkeren ten gevolge van oorlogsomstandigheden, repressie en epuratie.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^