Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 29 december 1999

Arrest nr. 126/99 van 25 november 1999 Rolnummers 1451 en 1585 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 3 en 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 juni 1998 houdende bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inko Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021574
pub.
29/12/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 126/99 van 25 november 1999 Rolnummers 1451 en 1585 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 3 en 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 juni 1998 houdende bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voor wat betreft de onroerende voorheffing, ingesteld door C. Peeters en K. Janssens en door F. Vandebosch en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 oktober 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 oktober 1998, hebben C.Peeters en K. Janssens, wonende te 2610 Antwerpen, Standonklaan 32, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 en 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 juni 1998 houdende bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voor wat betreft de onroerende voorheffing (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juli 1998).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1451 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 januari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 januari 1999, hebben F.Vandebosch en M. Steegen, wonende te 3620 Lanaken, Merckenhofstraat 4, en de v.z.w. Vereniging voor Grensarbeiders, met maatschappelijke zetel te 3930 Hamont-Achel, Haverstraat 65, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 juni 1998 houdende bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voor wat betreft de onroerende voorheffing (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juli 1998).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1585 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. De zaak met rolnummer 1451 Bij beschikking van 30 oktober 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 1 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 december 1998. b. De zaak met rolnummer 1585 Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 februari 1999. c. De samengevoegde zaken met rolnummers 1451 en 1585 Bij beschikking van 28 januari 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Bij beschikkingen van 30 maart 1999 en 27 september 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 oktober 1999 en 29 april 2000.

Bij beschikking van 14 juli 1999 heeft waarnemend voorzitter H. Boel de zetel aangevuld met rechter A. Arts enkel om uitspraak te doen over de ingereedheidbrenging.

Bij beschikking van 14 juli 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 6 oktober 1999, nadat het de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1585 heeft uitgenodigd om in een aanvullende memorie de mogelijke weerslag van het op 5 mei 1999 door het Vlaams Parlement goedgekeurde decreet houdende wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen op hun beroep tot vernietiging toe te lichten.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 juli 1999 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1585 hebben een aanvullende memorie ingediend bij op 14 september 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 september 1999 heeft het Hof de zaken uitgesteld tot de terechtzitting van 19 oktober 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 1 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 19 oktober 1999 : - zijn verschenen : . C. Peeters, in eigen persoon; . Mr. W. Robben loco Mr. A. van der Graesen, advocaten bij de balie te Hasselt, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1585; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Zaak met rolnummer 1451 A.1. C. Peeters en K. Janssens, verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1451, zijn van oordeel dat zij door de bestreden bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden getroffen. Zij staven hun belang met een kopie van hun aanslagbiljet inzake onroerende voorheffing voor het aanslagjaar 1998, waaruit een vermindering van 5 888 frank blijkt op grond van artikel 257, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (twee kinderen ten laste). Door de regeling inzake vermindering van onroerende voorheffing die door het aangevochten decreet in artikel 257, § 1, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen is ingevoerd, zou die vermindering, toegepast op een identieke heffingsbasis, vanaf het aanslagjaar 1999 slechts 3 488 frank bedragen.

Zaak met rolnummer 1585 A.2. F. Vandebosch en M. Steegen, eerste verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1585, wonen in Lanaken maar zijn werkzaam in Maastricht. Op grond van artikel 257, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, vóór het werd gewijzigd door het bestreden decreet, hadden de verzoekers recht op een vermindering van onroerende voorheffing ten belope van 20 pct. (twee kinderen ten laste). Zij wijzen erop dat zij krachtens de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 « betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen » enkel in Nederland recht op kinderbijslag hebben en dat de Nederlandse wetgeving slechts in kinderbijslag voorziet tot de leeftijd van achttien jaar. Aangezien hun beide kinderen ouder zijn dan achttien jaar komen zij niet in aanmerking voor kinderbijslag en worden zij, sedert de wijziging, door het bestreden decreet, van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, uitgesloten van het recht op vermindering van onroerende voorheffing. De partijen menen dat daardoor hun belang bij de vernietiging van artikel 3 van het bestreden decreet en van « alle met voormeld artikel 3 onlosmakelijk verbonden bepalingen » genoegzaam is bewezen.

A.3. De v.z.w. Vereniging voor Grensarbeiders, tweede verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1585, legt het bewijs voor van de publicatie van haar statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad en van de beslissing van de raad van bestuur om een beroep tot vernietiging van de bestreden bepaling in te stellen. Zij heeft luidens artikel 3 van haar statuten tot doel « de belangen van de grensarbeiders te behartigen en dit op alle domeinen van de samenleving ». Doordat enkel « kinderen die in aanmerking komen voor een kinderbijslag » recht geven op een vermindering van onroerende voorheffing, geldt de automatische toekenning van de vermindering niet voor in het buitenland werkzame grensarbeiders en hebben de in Nederland werkzame grensarbeiders met twee of meer kinderen ten laste die ouder zijn dan achttien jaar voortaan geen recht meer op die vermindering. De vereniging is derhalve van oordeel dat zij belang heeft bij de vernietiging van artikel 3 van het bestreden decreet en van « alle met voormeld artikel 3 onlosmakelijk verbonden bepalingen », aangezien die bepalingen de belangen van de grensarbeiders ernstig schaden.

Ten gronde Zaak met rolnummer 1451 A.4. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat de uiteindelijk verschuldigde onroerende voorheffing, na toepassing van de vermindering, grote verschillen vertoont naar gelang van de gemeente waar de woonplaats van de belastingplichtige is gevestigd.

De onroerende voorheffing voor een onroerend goed van een gezin met twee kinderen ten laste en met een geïndexeerd kadastraal inkomen van 50 000 frank bedraagt volgens de verzoekers na toepassing van de vermindering 8 256 frank in een gemeente waar het percentage van de onroerende voorheffing 20 pct. is en 16 512 frank in een gemeente waar het percentage van de onroerende voorheffing 40 pct. is. De verzoekers stellen vast dat niet voor elke woning met eenzelfde kadastraal inkomen eenzelfde bedrag aan onroerende voorheffing verschuldigd is. « Indien men dus de belastingdruk voor elke belastingplichtige met kinderen ten laste proportioneel vermindert, blijft de bestaande ongelijkheid bestaan en blijven identieke gezinnen in een identieke situatie met een verschillende belastingdruk geconfronteerd. » A.5. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat de doelstelling om de vermindering conform het gelijkheidsbeginsel toe te kennen, niet wordt gerealiseerd.

De verzoekende partijen verwijzen naar de verhoging van de belastingvrije som voor een gezin met kinderen ten laste in de personenbelasting. Het percentage aanvullende gemeente- of agglomeratiebelasting wordt toegepast op het verschuldigde saldo van de personenbelasting dat overblijft na toepassing van de belastingvrije som. « Daardoor zal de vermindering van de personenbelasting wegens het feit dat de belastingplichtige kinderen ten laste heeft, rekening houden met de woonplaats van de belastingplichtige. Indien een belastingplichtige in een gemeente met een hoge aanvullende gemeentebelasting woont, ontvangt deze belastingplichtige in de personenbelasting een hogere vermindering door het feit dat hij kinderen ten laste heeft. » Verwijzend naar de parlementaire voorbereiding betogen de verzoekers dat de decreetgever hetzelfde principe beoogde in te voeren in het nieuwe stelsel van vermindering van onroerende voorheffing voor kinderen ten laste. Zij stellen echter vast « dat de belastingdruk inzake onroerende voorheffing sterk verschilt naargelang de gemeente en de provincie waar de woning gelegen is. In tegenstelling tot de personenbelasting is er dus geen identieke belasting op een identiek inkomen. De stijging van het kadastraal inkomen, veroorzaakt door de noodzaak om kinderen behoorlijk te huisvesten, veroorzaakt dus een stijging van de onroerende voorheffing, maar deze stijging verschilt per gemeente. » Wanneer men ervan uitgaat dat het in A.4 bedoelde gezin door de twee kinderen ten laste een grotere woning moet betrekken (met een geïndexeerd kadastraal inkomen van 50 000 frank in plaats van 35 000 frank), stijgt de onroerende voorheffing volgens de verzoekers, na toepassing van de vermindering zoals ingevoerd door het bestreden decreet, met 1 256 frank in een gemeente waar het percentage van de onroerende voorheffing 20 pct. bedraagt en met 2 512 frank in een gemeente waar het percentage van de onroerende voorheffing 40 pct. bedraagt. Zij merken op dat het bedrag aan bijkomend kadastraal inkomen niet van belasting wordt vrijgesteld en dat het bedrag aan bijkomende belasting op dat inkomen niet hetzelfde is voor elke belastingplichtige.

A.6. Het derde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat de doelstelling om van de onroerende voorheffing een « socialer belasting » te maken, niet wordt gerealiseerd.

Volgens de verzoekende partijen vertoont de uiteindelijk verschuldigde onroerende voorheffing voor belastingplichtigen in identieke situaties grotere verschillen in het nieuwe stelsel dan in het oude stelsel van verminderingen. Het in A.4 vermelde voorbeeld zou onder de vroegere regeling slechts leiden tot een verschil van 8 000 frank tussen twee belastingplichtigen in een identieke situatie maar woonachtig in twee verschillende gemeenten. Onder de nieuwe regeling bedraagt het verschil 8 256 frank. De verzoekers leiden daaruit af dat de reeds bestaande ongelijkheid naar gelang van de gemeente waar de woonplaats van de belastingplichtige is gevestigd, door de bestreden bepalingen nog wordt verscherpt.

A.7. Het vierde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat de vermindering geen rekening houdt met het feit of de gezinswoning voor privé-bewoning dan wel voor beroepsgebruik dient.

Luidens artikel 258, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, vóór de wijziging door het bestreden decreet, werden de verminderingen inzake onroerende voorheffing niet toegekend « voor het gedeelte van de woning dat voor de uitoefening van een beroepswerkzaamheid wordt gebruikt, wanneer het gedeelte van het inkomen dat erop betrekking heeft meer bedraagt dan een vierde van het kadastraal inkomen van de volledige woning ». Na de wijziging door artikel 5 van het bestreden decreet, is die beperking opgeheven. Dit betekent dat « eenzelfde vermindering inzake onroerende voorheffing zal toegekend worden aan identieke belastingplichtigen, woonachtig in dezelfde gemeente, doch waarvan een gezin zijn woning volledig aanwendt tot huisvesting van de kinderen en het andere gezin de huisvesting verwaarloost teneinde in de woning een beroepsactiviteit te ontplooien ». Volgens de verzoekers wordt daardoor geen rekening gehouden met de effectieve aanwending van het onroerend goed voor « woonruimte », hetgeen in strijd zou zijn met de basisdoelstelling van de vermindering voor kinderen ten laste zoals die uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 juli 1930 kan worden afgeleid.

Zaak met rolnummer 1585 A.8. Volgens de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1585 is de bestreden bepaling in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het toegepaste criterium van onderscheid niet naar redelijkheid kan worden verantwoord rekening houdende met het doel en de gevolgen van de maatregel en van de ter zake geldende beginselen.

A.9. Luidens de parlementaire voorbereiding is de doelstelling van het bestreden decreet « in eerste instantie de creatie van een veel transparanter en dus rechtvaardiger stelsel. Een tweede oogmerk is de eigen inning mogelijk te maken op een efficiënte wijze. » Met dit doel voor ogen « werd geopteerd om via het gebruik van bestaande gegevensbanken tot een automatisering van de inning van de onroerende voorheffing te komen. In de toekomst zal het mogelijk zijn dat de belastingplichtige automatisch de vermindering krijgt waar hij recht op heeft. » Volgens de verzoekers zal de Kruispuntbank de Vlaamse administratie meedelen welke gezinnen ten minste twee kinderen hebben die in aanmerking komen voor kinderbijslag, zijnde het criterium om te bepalen of een belastingplichtige recht heeft op belastingvermindering.

A.10. Het gevolg van de bestreden maatregel is naar het oordeel van de verzoekende partijen dat de decreetgever het al dan niet toekennen van de belastingvermindering afhankelijk heeft gemaakt van een sociaalrechtelijk criterium, namelijk het aantal kinderen dat in aanmerking komt voor kinderbijslag. Dat is evenwel geen pertinent criterium, rekening houdend met het doel en de aard van de maatregel en met de gevolgen ervan.

De decreetgever heeft de belastingvermindering afhankelijk gemaakt van het criterium van « kinderbijslag » omdat aldus de vermindering automatisch zou kunnen worden toegekend. Dat criterium is volgens de verzoekers niet pertinent omdat het beoogde resultaat niet wordt bereikt. Grensarbeiders zijn immers niet onderworpen aan de Belgische sociale wetgeving, zodat de belastingvermindering niet automatisch aan grensarbeiders kan worden toegekend. De bestreden maatregel maakt bijgevolg een onderscheid tussen grensarbeiders en andere belastingplichtigen waarvoor geen verantwoording kan worden gegeven aangezien de plaats van tewerkstelling op geen enkel ogenblik enige relevantie kan hebben voor het al dan niet automatisch toekennen van de belastingvermindering in het kader van de onroerende voorheffing.

Het criterium van « kinderbijslag » heeft niet enkel tot gevolg dat grensarbeiders nooit een automatische toekenning van de belastingvermindering kunnen genieten, het betekent volgens de verzoekers ook dat sommige grensarbeiders worden uitgesloten van de belastingvermindering. Voor grensarbeiders wordt het recht op een belastingvermindering in het Vlaamse Gewest immers afhankelijk gemaakt van voorwaarden die deel uitmaken van een buitenlandse sociale wetgeving. Zij verwijzen daarvoor naar de situatie van de eerste verzoekende partijen, zoals in A.2 uiteengezet. « De toepassing van de bestreden bepaling heeft immers tot gevolg dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen belastingplichtigen naargelang de plaats van tewerkstelling, terwijl dit totaal irrelevant is voor de toekenning van een vermindering van belasting op onroerende goederen die in het Vlaamse Gewest zijn gelegen. » A.11. In een aanvullende memorie lichten de verzoekers de weerslag op hun beroep tot vernietiging toe van het decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Zij menen dat dit decreet geen einde maakt aan de gewraakte discriminatie.

De nieuwe regeling maakt een onderscheid tussen belastingplichtigen die automatisch recht hebben op een belastingvermindering en belastingplichtigen die de vermindering jaarlijks moeten aanvragen. De in de parlementaire voorbereiding aangehaalde reden voor het onderscheid, namelijk « het niet automatisch opspoorbaar zijn via de geraadpleegde databanken », biedt volgens de verzoekers geen voldoende verantwoording.

De vermindering op grond van artikel 257, § 2, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wordt bovendien enkel verleend voor de kinderen van grensarbeiders die ingevolge de regelgeving in het land waar die grensarbeiders zijn tewerkgesteld, van ieder stelsel van kinderbijslag zijn uitgesloten. Indien hun kinderen niet van kinderbijslag zijn uitgesloten, kunnen de grensarbeiders die vermindering niet genieten aangezien zij niet aan de gestelde voorwaarde voldoen. Zij kunnen volgens de verzoekers evenmin de automatische vermindering op grond van artikel 257, § 1, 2°, van hetzelfde Wetboek genieten omdat hun kinderen niet automatisch opspoorbaar zijn via de geraadpleegde databanken.

Ten slotte zijn de verzoekers van oordeel dat de decreetgever het toepassingsgebied van artikel 257, § 2, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen ten onrechte heeft beperkt tot de grensarbeiders, zoals omschreven in artikel 257, § 3, derde lid, van hetzelfde Wetboek. Immers, belastingplichtigen die in een andere Lid-Staat van de Europese Unie werken en die niet in de grensstreek wonen en werken zijn krachtens de voornoemde verordening nr. 1408/71 eveneens onderworpen aan de kinderbijslagregeling van het land van tewerkstelling. Zij hebben evenwel geen recht op belastingvermindering, noch op grond van artikel 257, § 1, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, aangezien de vermindering niet automatisch kan worden toegekend, noch op grond van artikel 257, § 2, 4°, van hetzelfde Wetboek, aangezien zij niet als grensarbeiders kunnen worden beschouwd. - B - De bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1451 vorderen de vernietiging van de artikelen 3 en 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 juni 1998 houdende bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voor wat betreft de onroerende voorheffing.

De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1585 vorderen de vernietiging van artikel 3 en « alle hiermede onlosmakelijk verbonden bepalingen » van hetzelfde decreet.

B.1.2. Artikel 3 van het decreet van 9 juni 1998 heeft artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vervangen voor het Vlaamse Gewest. Uit de aangevoerde middelen blijkt dat de verzoekschriften zijn gericht tegen artikel 257, § 1, 2°, van dat Wetboek, zoals vervangen door artikel 3 van het decreet van 9 juni 1998.

Artikel 257, § 1, 2°, bepaalt : « § 1. Aan de belanghebbende wordt verleend : 2° een vermindering van de onroerende voorheffing berekend overeenkomstig onderstaande tabel voor de kinderen die in aanmerking komen voor een kinderbijslag, voor de woning die op 1 januari van het aanslagjaar wordt betrokken door een gezin met ten minste twee kinderen die daar hun woonplaats hebben blijkens een inschrijving in het bevolkingsregister en die in aanmerking komen voor kinderbijslag. Hierbij worden de als gehandicapte aangemerkte kinderen voor twee gerekend;

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Eenheden boven het tiende geven recht op een verhoging van de vermindering met 218 frank.

De in bovenstaande tabel opgenomen totale bedragen en het bedrag vernoemd in het vorig lid, worden jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk.

De aanpassing gebeurt met behulp van een coëfficiënt die verkregen wordt door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar dat het jaar van de inkomsten voorafgaat te delen door het gemiddelde van de indexcijfers van het jaar 1996.

Na toepassing van de coëfficiënt worden de bedragen afgerond door weglating van de decimale frankgedeelten.

Een kind dat gedurende de veldtochten 1914-1918 of 1940-1945 als militair, weerstander, politiek gevangene of burgerlijk oorlogsslachtoffer overleden of vermist is, wordt meegerekend alsof het in leven was en recht geeft op kinderbijslag.

Door die wijziging is, met betrekking tot de onroerende voorheffing, het systeem van een procentuele vermindering, evenredig met de hoogte van het kadastraal inkomen, vervangen door een lineair systeem waarbij, binnen de voorwaarden bepaald in het decreet, per kind een forfaitaire vermindering wordt toegekend.

Volgens de parlementaire voorbereiding gaat het om een gelijke behandeling van kinderen (Parl. St., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 927/1, p. 3, en nr. 927/6, pp. 7, 8, 28 en 29).

B.1.3. Artikel 5 van het decreet van 9 juni 1998 heeft artikel 258, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vervangen voor het Vlaamse Gewest.

Artikel 258, tweede lid, bepaalt : « Deze verminderingen mogen slechts slaan op een enkel, eventueel door de betrokkene aan te wijzen onroerend goed. » Vóór de wijziging bepaalde artikel 258, tweede lid : « Deze verminderingen mogen slechts slaan op één enkel, eventueel door de betrokkene aan te wijzen onroerend goed; zij worden niet verleend voor het gedeelte van de woning dat voor de uitoefening van een beroepswerkzaamheid wordt gebruikt, wanneer het gedeelte van het inkomen dat erop betrekking heeft meer bedraagt dan een vierde van het kadastraal inkomen van de volledige woning. » De vervanging van dat lid door artikel 5 van het decreet van 9 juni 1998 komt neer op de schrapping van de tweede zin ervan. De vermindering van de onroerende voorheffing op grond van het nieuwe artikel 257, § 1, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan voortaan ook worden verleend voor het gedeelte van de woning dat voor de uitoefening van een beroepswerkzaamheid wordt gebruikt.

Wat de zaak met rolnummer 1451 betreft B.2. De verzoekende partijen leiden vier middelen af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

B.3.1. Volgens het eerste middel zijn die grondwetsbepalingen geschonden doordat « na de toepassing van de vermindering [...] de uiteindelijk verschuldigde onroerende voorheffing grote verschillen [vertoont] naargelang de gemeente waar de woonplaats van de belastingplichtige is gevestigd ».

Volgens het tweede middel zijn de grondwetsbepalingen geschonden doordat « de doelstelling om de vermindering conform het gelijkheidsprincipe [...] toe te kennen, [...] niet [wordt] gerealiseerd ». Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het gelijkheidsbeginsel niet zou zijn nageleefd omdat de stijging van de onroerende voorheffing verschilt naar gelang van de gemeente waar de woonplaats van de belastingplichtige is gevestigd.

Volgens het derde middel zijn de grondwetsbepalingen geschonden doordat « het gestelde doel, om van de onroerende voorheffing een ' socialer belasting ' te maken, [...] niet [wordt] gerealiseerd ». De verzoekers voeren aan dat de reeds bestaande ongelijkheid naar gelang van de gemeente waar de woonplaats van de belastingplichtige is gevestigd door de bestreden bepalingen nog wordt verscherpt.

B.3.2. De eerste drie middelen komen erop neer dat artikel 3 van het decreet van 9 juni 1998 wordt geacht het gelijkheidsbeginsel te hebben geschonden doordat de onroerende voorheffing voor de woning van een gezin met eenzelfde aantal kinderen en met eenzelfde kadastraal inkomen kan verschillen naar gelang van de gemeente waar het onroerend goed is gelegen.

De aangevoerde ongelijkheid vloeit derhalve niet voort uit het bestreden artikel 3, maar uit de bepaling die aan de provincies en de gemeenten het recht verleent om op de onroerende voorheffing opcentiemen te heffen.

B.3.3. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

B.4.1. Volgens het vierde middel zijn de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet geschonden doordat « de vermindering [...] geen rekening [houdt] met het feit of de gezinswoning effectief voor privé-bewoning dan wel voor beroepsgebruik dient », waardoor categorieën van personen die zich in een verschillende situatie zouden bevinden, gelijk worden behandeld.

B.4.2. Het bestreden decreet strekt ertoe voor elk kind in een gelijke vermindering van de onroerende voorheffing te voorzien (Parl. St., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 927/1, p. 3, en nr. 927/6, pp. 7, 8, 28 en 29).

Met het oog op die doelstelling werd de procentuele vermindering van de onroerende voorheffing wegens kinderlast vervangen door een forfaitaire vermindering. Daardoor is de vermindering niet langer afhankelijk van de hoogte van het kadastraal inkomen. Tevens werd de uitsluiting van het beroepsgedeelte van de woning geschrapt. Aan de doelstelling van gelijke behandeling zou immers afbreuk worden gedaan wanneer de forfaitaire vermindering voor sommige kinderen niet volledig zou worden toegekend omdat een gedeelte van de woning voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt.

B.4.3. Het middel kan niet worden aangenomen.

Wat de zaak met rolnummer 1585 betreft B.5.1. Volgens de verzoekende partijen schendt artikel 3 van het decreet van 9 juni 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat sommige grensarbeiders van de vermindering van de onroerende voorheffing zouden worden uitgesloten.

B.5.2. Vóór de wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen door artikel 3 van het decreet van 9 juni 1998 werd « op aanvraag van de belanghebbende » een vermindering van de onroerende voorheffing verleend voor de kinderen « ten laste ».

Om de onroerende voorheffing op een snelle en efficiënte manier te kunnen innen, heeft de decreetgever geopteerd voor een automatisering van de inning. Omdat « werd vastgesteld dat vele verminderingen inzake onroerende voorheffing waar mensen recht op hebben, niet werden aangevraagd », heeft de decreetgever, met het oog op een « transparanter en dus rechtvaardiger stelsel », ervoor gekozen de verminderingen van de onroerende voorheffing « via het gebruik van bestaande gegevensbanken » automatisch toe te kennen (Parl. St., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 927/1, p. 2).

Om van bestaande gegevensbanken gebruik te kunnen maken wordt de vermindering voortaan verleend voor kinderen « die in aanmerking komen voor een kinderbijslag ».

B.5.3. Krachtens artikel 13 van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, is de wetgeving van de Lid-Staat waar de betrokkene zijn werkzaamheden in loondienst uitoefent van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.

Omdat de kinderbijslag in bepaalde landen, zoals Nederland, anders is geconcipieerd dan in België, komen sommige kinderen krachtens de buitenlandse wetgeving niet in aanmerking voor kinderbijslag terwijl zij krachtens de Belgische wetgeving daarvoor wel in aanmerking zouden komen. Ten gevolge van de bestreden bepaling worden sommige belastingplichtigen derhalve uitgesloten van de vermindering van de onroerende voorheffing.

B.5.4. Nadat het beroep tot vernietiging werd ingesteld, heeft het decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen aan artikel 257, § 2, een 4° toegevoegd, bepalend : « § 2. Aan de belanghebbende wordt verleend : 4° de vermindering van de onroerende voorheffing als bedoeld in § 1, 2°, verleend voor de kinderen van grensarbeiders, die ingevolge de regelgeving in het land waar deze grensarbeiders zijn tewerkgesteld van ieder stelsel van kinderbijslag zijn uitgesloten, voorzover deze kinderen volgens de Belgische regelgeving inzake kinderbijslag in aanmerking zouden komen voor kinderbijslag.» Naar luid van artikel 3 van hetzelfde decreet wordt onder grensarbeider verstaan « de persoon die in de grensstreek van een buurland werkzaam is en zijn woonplaats heeft op 1 januari van het aanslagjaar, blijkens een inschrijving in het bevolkingsregister, in de grensstreek van België, alwaar hij gewoonlijk dagelijks of tenminste eenmaal per week terugkeert ».

Zoals de bestreden bepalingen, geldt het decreet van 18 mei 1999 vanaf het aanslagjaar 1999.

De opwerping van de verzoekende partijen in hun aanvullende memorie als zouden de grensarbeiders met kinderen die niet « van ieder stelsel van kinderbijslag zijn uitgesloten » niet de vermindering op grond van artikel 257, § 1, 2°, kunnen genieten, is niet gegrond. Krachtens die bepaling wordt immers aan de belanghebbenden een vermindering verleend « voor de kinderen die in aanmerking komen voor een kinderbijslag ».

Weliswaar maakt de voorwaarde van « het in aanmerking komen voor een kinderbijslag » het mogelijk dat, zoals in B.5.2 is uiteengezet, voor het automatisch toekennen van de vermindering gebruik wordt gemaakt van de « bestaande gegevensbanken », maar zulks doet in genen dele afbreuk aan de duidelijke tekst van het decreet, die de vermindering verleent aan alle kinderen die in België in aanmerking komen of zouden komen voor een kinderbijslag, zonder dat dit beperkt is tot de kinderbijslag van Belgische oorsprong en ongeacht de voorwaarden van toekenning in het land van tewerkstelling.

In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat sommige grensarbeiders van de vermindering van de onroerende voorheffing worden uitgesloten, kan het middel niet worden aangenomen.

B.5.5. In hun aanvullende memorie betreffende de weerslag van het decreet van 18 mei 1999 op hun beroep tot vernietiging klagen de verzoekende partijen aan dat artikel 257, § 2, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet geldt voor in het buitenland werkzame belastingplichtigen die niet in de grensstreek wonen of werken.

Aangezien de verzoekende partijen zich in hun verzoekschrift enkel over de ongelijke behandeling van sommige grensarbeiders hebben beklaagd, moet de aangevoerde discriminatie van andere in het buitenland werkzame belastingplichtigen als een nieuw middel worden beschouwd, dat slechts kan worden aangevoerd in de hypothese waarin artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voorziet. Het middel kan in het kader van het thans voorliggende beroep derhalve niet worden onderzocht.

B.5.6. De verzoekende partijen voeren tevens aan, zowel in hun verzoekschrift als in hun aanvullende memorie van antwoord, dat de bestreden bepaling tot gevolg heeft dat de grensarbeiders, in tegenstelling tot de andere belastingplichtigen, de vermindering van de onroerende voorheffing wegens kinderlast moeten aanvragen.

Het onderscheid tussen de in artikel 257, § 2, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoelde grensarbeiders en de andere belastingplichtigen op dat vlak berust op een objectief en pertinent criterium aangezien de kinderen van die grensarbeiders niet « automatisch opspoorbaar [zijn] via de geraadpleegde databanken » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1998-1999, nr. 1359/1, p. 2).

De uitsluiting van de automatische toekenning kan niet als een onevenredig gevolg van de bestreden maatregel worden beschouwd : zij leidt niet ertoe dat de belastingplichtigen die aan de voorwaarden voor de belastingvermindering voldoen maar niet voor de automatische toekenning ervan in aanmerking komen omdat zij niet in de bestaande gegevensbanken zijn opgenomen, om die reden van het voordeel van de vermindering zouden worden uitgesloten.

B.5.7. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 november 1999.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, G. De Baets.

^