Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 maart 2000

Arrest nr. 17/2000 van 9 februari 2000 Rolnummers 1414, 1450, 1452, 1453 en 1454 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 10, 12, 14, 15, 16, 17, 20, 21, laatste lid, en 23 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021085
pub.
07/03/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 17/2000 van 9 februari 2000 Rolnummers 1414, 1450, 1452, 1453 en 1454 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 10, 12, 14, 15, 16, 17, 20, 21, laatste lid, en 23 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, ingesteld door E. Pelsser en anderen, de n.v. Georges Lornoy en Zonen en anderen, de n.v. EEG-Slachthuis Verbist Izegem, de n.v. Distriporc en de n.v. Viande Express en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 september 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 september 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 14, 15, 16, 20, 21 en 23 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1998), door E.Pelsser, wonende te 4880 Aubel, rue Kierberg 2, de e.b.v.b.a. E. Pelsser, met maatschappelijke zetel te 4880 Aubel, rue Kierberg 2, Y. Daenen, wonende te 4600 Wezet, rue de Dalhem 23/D2, E. Debruycker, wonende te 9290 Overmere, Moenstraat 178, de n.v. Debruycker, met maatschappelijke zetel te 9290 Overmere, Moenstraat 178, de n.v.

Claude Picron et Fils, met maatschappelijke zetel te 7971 Wadelincourt, rue des Briqueteries 4, de b.v.b.a. Bernard, met maatschappelijke zetel te 6900 Humain, rue de Thys 42, de b.v.b.a.

Lietaer, met maatschappelijke zetel te 8930 Lauwe, Waterstraat 124, B. Waneukem, wonende te 7823 Aat, chemin des Bragues 10, de b.v.b.a. Pol Bastin, met maatschappelijke zetel te 6660 Houffalize, rue de la Villa Romaine 52, E. Schleck, wonende te 4760 Büllingen, Wirtzfeld 55, H. Solheid, wonende te 4760 Büllingen, Marktplatz 250, D. Masson, wonende te 6460 Bailièvre, Les Fermes 69, de n.v. Kessler, met maatschappelijke zetel te 4760 Büllingen, Dor 284, de n.v. Dovran, met maatschappelijke zetel te 4650 Herve, Ferme de Rosay 77, de n.v.

Agrigaume, met maatschappelijke zetel te 6810 Chiny-Izel, rue du Haut Courtil 12, en J. Kessler, wonende te 4837 Baelen, rue Heggensbrück 5.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1414 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 en 30 oktober 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 oktober en 3 november 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 10, 12, 14, 17, 21, laatste lid, en 23 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1998), door : - de n.v. Georges Lornoy en Zonen, met maatschappelijke zetel te 2440 Geel, Winkelom 52, de n.v. Jos Theys, met maatschappelijke zetel te 3500 Hasselt, Havenstraat 15, de n.v. Vee- en Vleeshandel Vanlommel, met maatschappelijke zetel te 2260 Westerlo, Olenseweg 240, de v.z.w.

Beroepsvereniging voor de Kalfsvleessector, met zetel te 2540 Hove, Geelhandlaan 8, en de n.v. Juveplan, met maatschappelijke zetel te 2460 Kasterlee, Reties Heike 19 (rolnummer 1450), - de n.v. EEG-Slachthuis Verbist Izegem, met maatschappelijke zetel te 8870 Izegem, Gentse Heerweg 78 (rolnummer 1452), - de n.v. Distriporc, met maatschappelijke zetel te 9240 Zele, Industriezone Baaikensstraat 2 (rolnummer 1453), - de n.v. Viande Express, met maatschappelijke zetel te 8920 Langemark, Cayennestraat 86A, de n.v. Veehandel Lernout, met maatschappelijke zetel te 8980 Passendale, Kraaiveldstraat 21, de n.v.

Voeders De Westhoek, met maatschappelijke zetel te 8980 Zonnebeke, Klokhofstraat 11, de n.v. Openbaar Slachthuis, met maatschappelijke zetel te 2220 Heist-op-den-Berg, Mechelsesteenweg 101-103, W. Kokx, wonende te 2340 Beerse, Polendam 32, en J. Stevens, wonende te 3930 Hamont, Laagstraat 23 (rolnummer 1454), Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1450, 1452, 1453 en 1454 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a) In de zaak nr.1414 Bij beschikking van 14 september 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 2 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 1998.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 16 november 1998 ter post aangetekende brief. b) In de zaken nrs.1450, 1452, 1453 en 1454 Bij beschikkingen van 29 oktober 1998 en 3 november 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 4 november 1998 heeft het Hof de zaken nrs. 1414 en 1450 samengevoegd.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaken nrs. 1452, 1453 en 1454 samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken nrs. 1414 en 1450.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 3 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend in elk van de zaken, bij op 8 februari 1999 ter post aangetekende brieven. c) In alle zaken Van de memories ingediend door de Ministerraad in elk van de zaken is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 24 februari 1999 ter post aangetekende brieven. Memories van antwoord zijn ingediend door : - de n.v. Viande Express en anderen, bij op 23 maart 1999 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1454; - de n.v. Georges Lornoy en Zonen en anderen, bij op 24 maart 1999 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1450; - de n.v. EEG-Slachthuis Verbist Izegem, bij op 25 maart 1999 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1452; - E. Pelsser en anderen, bij op 26 maart 1999 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1414; - de n.v. Distriporc, bij op 29 maart 1999 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1453.

De Ministerraad heeft een memorie van wederantwoord ingediend bij op 15 juni 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 24 februari 1999 en 29 juni 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 11 september 1999 en 11 maart 2000.

Bij beschikking van 14 juli 1999 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 14 juli 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 29 september 1999, na de door de Ministerraad op 15 juni 1999 ingediende memorie van wederantwoord onontvankelijk te hebben verklaard en ze uit de debatten te hebben geweerd en na de verzoekende partijen te hebben verzocht zich ter terechtzitting nader te verklaren over het belang dat zij hebben bij de vernietiging van artikel 21 van de wet van 23 maart 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 15 juli 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 29 september 1999 : - zijn verschenen : . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1414; . Mr. J. Keustermans en Mr. B. Backx loco Mr. L. Schuermans, advocaten bij de balie te Turnhout, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1450; . Mr. Y. Van Gerven en Mr. B. Schutyser, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1452; . Mr. P. Jongbloet loco Mr. M. Denys, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 1453; . Mr. J. Arnauts-Smeets en Mr. G. Vekemans, advocaten bij de balie te Turnhout, en Mr. K. Luyckx, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 1454; . Mr. K. Coppenholle, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. J.-M. Nelissen-Grade, advocaat bij het Hof van Cassatie, Mr. J.-M. van der Mersch en Mr. A. Vastersavendts, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1414 hebben tegen de Belgische Staat rechtsvorderingen ingesteld om teruggave en terugbetaling te verkrijgen van de verplichte bijdragen die zij hebben moeten betalen krachtens de wet van 24 maart 1987 en haar uitvoeringsbesluiten.

A.1.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1414. Die hebben belastingen betaald in hun hoedanigheid van uitvoerder van runderen. Aangezien de wet van 23 maart 1998 bepaalt dat de verplichte bijdragen niet meer verschuldigd zijn voor de dieren die vanaf 1 januari 1997 worden uitgevoerd, kunnen de verzoekende partijen slechts van hun belang doen blijken indien zij dieren hebben uitgevoerd in de periode van 1 januari 1988 tot 31 december 1996. In die mate zou het belang enkel vaststaan met betrekking tot artikel 14 van de aangevochten wet en in zoverre dat artikel betrekking heeft op de uitgevoerde dieren.

De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen om de artikelen 15, 16, 20 en 23 van de wet aan te vechten, aangezien zij geen verantwoordelijken zijn van bedrijven waar varkens worden gehouden, noch melkinrichtingen, aangezien zij evenmin houder zijn van vergunningen voor de verkoop van zuivelproducten en zij, tot slot, geen activiteit hebben in de pluimveesector.

Ten slotte betwist de Ministerraad het belang van de verzoekende partijen om de vernietiging te vorderen van artikel 21 van de wet, dat opheffingsbepalingen bevat.

A.1.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1414 zijn van mening dat zij allen doen blijken van een voldoende belang om de vernietiging van artikel 14 van de wet te vorderen, vermits bijdragen werden gevraagd voor de periode van 1 januari 1988 tot 31 december 1996.

Aangezien de eerste twee verzoekende partijen activiteiten van varkenshandel uitoefenen, hebben zij belang bij de vernietiging van artikel 15 van de wet.

Met betrekking tot de artikelen 16 en 20 verklaren de verzoekende partijen zich te gedragen naar de wijsheid van het Hof.

Zij blijven trouwens van mening dat zij belang hebben bij de vernietiging van artikel 21, dat opheffingsbepalingen bevat, in zoverre het die bepalingen zijn die de betaling van de bijdragen hebben verantwoord die het voorwerp zijn van rechtsgedingen die nog steeds voor de rechtbanken hangende zijn.

Tot slot hebben zij belang bij de vernietiging van artikel 23, dat voorziet in de retroactieve inwerkingtreding van de wet, en inzonderheid van de artikelen 14 en 21, eerste lid, 5°, en van de artikelen 15 en 21, eerste lid, 6°. Voor het overige verklaren zij zich te gedragen naar de wijsheid van het Hof.

A.2.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1450 vorderen de vernietiging van de artikelen 10 en 14 van de wet van 23 maart 1998, alsmede van artikel 23 in zoverre het betrekking heeft op de inwerkingtreding van artikel 14.

Zij doen gelden dat zij allen rechtstreeks door de bestreden bepalingen worden geraakt, hetzij als individuele slachthuizen en/of veehandelaars, hetzij als beroepsorganisatie. De eerste drie verzoekende partijen hebben een belangrijke schuldvordering jegens de Belgische Staat krachtens een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 7 november 1995 waarin is beslist dat de Staat de bijdragen verschuldigd op grond van de wet van 24 maart 1987 niet meer kan invorderen. Artikel 14 van de aangevochten wet, juncto artikel 23 ervan, verhindert hen die rechterlijke uitspraak te doen gelden. Zij achten zich niet gehouden tot betaling van de bijdragen die voor het verleden worden geëist op grond van de wet van 23 maart 1998, waarvan zij de wettigheid betwisten. Zij stellen zich dus bloot aan het reële gevaar dat de Staat overgaat tot de sancties die zijn voorgeschreven bij artikel 10 van de aangevochten wet. De vijfde verzoekende partij bevindt zich in een soortgelijke situatie.

De vierde verzoekende partij heeft belang bij dit rechtsgeding als vertegenwoordiger van de sector. Die beroepsvereniging heeft statutair tot doel de verdediging van de collectieve belangen van de kalfsvleessector, een sector die rechtstreeks de gevolgen draagt van de nieuwe regelgeving.

A.2.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 1452 heeft op 17 februari 1995 de Belgische Staat gedagvaard met het oog op de terugbetaling van de bijdragen voor de voor eigen rekening geslachte runderen, kalveren en varkens. Die procedure is nog steeds hangende voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

A.2.3. De verzoekende partij in de zaak nr. 1453 baat een varkensslachterij en een vleesgroothandel uit. Zij is aan de aangevochten wet onderworpen.

A.2.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 zijn alle onderworpen geweest aan de regeling van de dierengezondheidswet. Zij zijn thans onderworpen aan de aangevochten bepalingen van de wet van 23 maart 1998 en zijn gehouden tot betaling van de door die wet ingestelde bijdragen. Bijgevolg hebben zij een wettig en rechtstreeks belang bij de vernietiging van de aangevochten bepalingen.

A.3. De Ministerraad betwist niet het belang om in rechte te treden van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1450, 1452, 1453 en 1454.

Ten gronde Middelen aangevoerd door de verzoekende partijen Zaak nr. 1414 A.4.1. Tot staving van hun beroep tot vernietiging voeren de verzoekende partijen een middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

In het eerste onderdeel van hun middel doen de verzoekende partijen gelden dat de terugwerkende bepalingen van de aangevochten wet, en inzonderheid de artikelen 14, 15, 16, 20, 21 en 23, hun rechten schenden op een eerlijk proces en op de wapengelijkheid die zijn vastgesteld bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en zulks om een invloed te hebben op de rechtsgedingen die zij tegen de Belgische Staat hebben ingesteld. Zij zijn van mening dat er inbreuk is gepleegd op de scheiding der machten, op de gelijkheid van de burgers voor de hoven en rechtbanken, alsmede op de rechtszekerheid en de wapengelijkheid tussen de partijen bij een proces, en dat die verschillende behandeling niet door overwegingen van openbare orde wordt verantwoord.

A.4.2. In het tweede onderdeel van hun middel doen de verzoekende partijen gelden dat dezelfde bepalingen inbreuk maken op de invordering van schulden die de Staat tegenover hen heeft. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vormt een schuldvordering een goed in de zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag, zodra er een gewettigde hoop bestaat dat zij zal worden geconcretiseerd. Te dezen zijn de verwachtingen van de verzoekende partijen gegrond op een geheel van gerechtelijke beslissingen die, op een unanieme manier, de Belgische Staat hebben veroordeeld tot het terugbetalen van de ontvangen bijdragen.

A.4.3. In het derde onderdeel van hun middel vestigen de verzoekende partijen de aandacht van het Hof op de rechtsonzekerheid die uit de terugwerkende bepalingen van de aangevochten wet voortvloeit, doordat hun het recht wordt ontnomen om de wettelijkheid te herstellen met betrekking tot de betaling van de verplichte bijdragen die zij hebben moeten storten. De wetgever heeft van zijn kant ook gewezen op de rechtsonzekerheid die uit de vroegere bepalingen voortvloeit om de aanneming van de wet te verantwoorden. De verzoekende partijen zijn van mening dat die rechtsonzekerheid in de parlementaire voorbereiding niet uitdrukkelijk is geformuleerd.

Zij merken op dat in de memorie van toelichting wordt gewezen op de « onvervangbare » rol die het Fonds speelt in de financiering van het beleid met betrekking tot de dierenziekten en tot de kwaliteit van de dierlijke producten, en op de wens dat de werking ervan niet opnieuw in het geding wordt gebracht. Zij twijfelen aan het vitale karakter van de verplichte bijdragen voor de financiering van het Fonds, overwegende dat het grootste gedeelte van die financiering afkomstig is van de begroting van het Ministerie van Landbouw.

Zaak nr. 1450 Ten aanzien van artikel 10 van de wet van 23 maart 1998 A.5.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat artikel 10 van de bestreden wet op een discriminerende wijze hun fundamenteel recht op toegang tot een rechter beperkt, wat een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Belgische Staat, als tegenpartij in de rechtsgedingen betreffende de verplichte bijdragen, maakt misbruik van zijn wetgevende macht door de toegang tot de rechter voor de verzoekende partijen te beperken. Bovendien zijn de in artikel 10 voorgeschreven dwangmaatregelen volkomen onevenredig. Die sancties zullen de activiteiten van de verzoekende partijen volledig lamleggen, terwijl de rechtscolleges tot in de graad van hoger beroep hebben beslist dat de reglementering de rechterlijke toets niet doorstaat, en dat het weinig waarschijnlijk is dat de nieuwe reglementering dezelfde toets doorstaat. De enige doelstelling van de wetgever bestaat erin een wet waaraan ten onrechte terugwerkende kracht is gegeven, te ondersteunen met zware sancties, zelfs al dienen de rechtscolleges daarover te oordelen. Die doelstelling kan dus de inbreuk op het fundamentele recht van toegang tot een rechter niet verantwoorden.

De verzoekende partijen citeren het advies van de Raad van State over het wetsontwerp dat geleid heeft tot de wet van 23 maart 1998, alsmede de memorie van toelichting bij de wet. Zij besluiten daaruit dat de beperking van het recht van toegang tot de rechter te dezen niet gemotiveerd is door een wettig doel en dus niet geoorloofd is in het licht van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Bovendien, zelfs indien de Staat een wettig doel zou kunnen voorleggen, zou de sanctie volkomen onevenredig zijn.

Ten aanzien van de artikelen 14 en 23 van de wet van 23 maart 1998 A.5.2. De verzoekende partijen klagen een schending aan, door die bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Zij zijn van mening dat de bestreden bepalingen met terugwerkende kracht een systeem van bijdragen invoeren dat bijna identiek is met het vroegere systeem dat door verschillende rechtscolleges van het land ongeldig werd verklaard, met als enig doel de terugbetalingsverplichting van de Belgische Staat te omzeilen, en aldus het recht op een eerlijk proces en op wapengelijkheid schenden dat door artikel 6.1 van het Verdrag wordt gewaarborgd, alsmede het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, terwijl geen enkele uitzonderlijke omstandigheid zulks verantwoordt.

De verzoekende partijen zijn van mening dat de verantwoording die de wetgever in de parlementaire voorbereiding geeft, een absoluut onvoldoende en niet gegrond antwoord is op de kritiek van de Raad van State.

Enerzijds, beweert de wetgever dat het doel erin bestond een bestaande rechtsonzekerheid weg te werken. De verzoekende partijen stellen evenwel vast dat de nieuwe reglementering zelf voor rechtsonzekerheid zorgt bij de rechtsonderhorigen, met name met betrekking tot de van toepassing zijnde reglementering en de juridische grond voor de invordering van de bijdragen.

Anderzijds, wat de begrotingsdoelstelling betreft, doen de verzoekende partijen gelden dat het onaanvaardbaar is dat de Belgische Staat zijn begrotingsevenwicht grondt op ten onrechte geïnde sommen en bovendien, door een wetgevend optreden, de rechterlijke beslissingen zou ondergraven die hem verplichten die bijdragen terug te betalen.

De verzoekende partijen verwijzen naar het arrest nr. 86/98 van het Hof.

Zaak nr. 1452 A.6.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 14 en 23 van de wet van 23 maart 1998.

In een eerste middel doet zij gelden dat die bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 144, 145 en 159 van de Grondwet, artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het beginsel van de rechtszekerheid en het algemene rechtsbeginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten.

Door de bestreden artikelen 14 en 23 aan te nemen, vervangt de wetgever de bepalingen van een koninklijk besluit door een wetgevende norm met terugwerkende kracht. Aldus verhindert hij dat de hoven en rechtbanken zich in geval van bij hen aanhangig zijnde geschillen, met toepassing van artikel 159 van de Grondwet zouden uitspreken over de wettigheid van dat koninklijk besluit. Daaruit vloeit een verschil in behandeling voort tussen de burgers op wie die bepalingen betrekking hebben en de anderen, doordat aan de eerstgenoemden de jurisdictionele waarborgen worden ontzegd die bij de artikelen 144, 145 en 159 van de Grondwet zijn vastgelegd. De verzoekende partij is van oordeel dat een dergelijk verschil in behandeling te dezen niet verantwoord is. Zij herinnert aan de arresten nrs. 33/93, 7/97, 64/97 en 3/98 van het Arbitragehof.

De wetgever heeft de maatregel verantwoord, enerzijds, door de zorg om de rechtsonzekerheid die uit de voorgaande reglementering voortvloeide, weg te nemen en de gelijkheid van de operatoren te waarborgen, en, anderzijds, door overwegingen van budgettaire aard. De verzoekende partij is van mening dat die motieven de maatregel niet kunnen verantwoorden. De voorgaande reglementering leidde volgens haar niet tot enige rechtsonzekerheid. De zorg om de gelijkheid te waarborgen heeft tot gevolg dat operatoren die zich niet in vergelijkbare situaties bevinden, op een vergelijkbare manier worden behandeld, namelijk diegenen die van de jurisdictionele waarborgen gebruik hebben gemaakt en diegenen die er geen gebruik van hebben gemaakt. Wat de begrotingsmotieven betreft, is de verzoekende partij van mening dat de wetgever moeilijk kan beweren dat hij niet in een hangend geschil tussenkomt. Derhalve kunnen de begrotingsmotieven, krachtens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en die van het Arbitragehof, niet als een objectieve en redelijke verantwoording van de maatregel worden beschouwd.

A.6.2. In een tweede middel doet zij gelden dat die bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 144, 145 en 159 van de Grondwet, de artikelen 92 en 93 van het E.G.-Verdrag, het beginsel van de rechtszekerheid en het algemene rechtsbeginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten.

De artikelen 14 en 23 van de wet van 23 maart 1998 stellen een verschil in behandeling in tussen diegenen die de verplichte bijdragen voor inlandse dieren hebben betaald en diegenen die de verplichte bijdragen voor de ingevoerde dieren hebben betaald, tussen 1 januari 1988 en 1 mei 1998. Door het effect van de schuldvergelijking waarin artikel 17 voorziet, kunnen de eerstgenoemden hun rechten op terugbetaling niet meer doen gelden, terwijl de laatstgenoemden de terugbetaling van de bijdragen werkelijk kunnen eisen.

Ook aangeklaagd wordt een verschil in behandeling tussen diegenen die de bijdragen voor de inlandse dieren hebben betaald en de andere burgers die de jurisdictionele waarborgen genieten die zijn voorgeschreven bij de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en bij de artikelen 92 en 93 van het E.G.-Verdrag. Aan de eerstgenoemden worden die waarborgen ontzegd, inzonderheid doordat zij voor de nationale rechter de schending van de artikelen 92 en 93, lid 3, van het E.G.-Verdrag niet kunnen aanvoeren.

Volgens de verzoekende partij is dat verschil in behandeling niet redelijk en objectief verantwoord. Zij verwijst naar de parlementaire voorbereiding en is van mening dat de wetgever het verschil in behandeling verantwoordt door het feit dat hij van mening is dat het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1992 de Belgische Staat zou verplichten enkel de bijdragen voor de ingevoerde dieren terug te betalen. Volgens de verzoekende partij wordt door de beschikking van de Europese Commissie van 7 mei 1991 de onverenigbaarheid van het gehele systeem aangetoond, aangezien een van de substantiële elementen ervan in strijd is met de gemeenschappelijke markt.

De uitvoering van de regeling van de verplichte bijdragen waarin is voorzien in artikel 32 van de wet van 24 maart 1987, met schending van het verbod dat is vervat in artikel 93, lid 3, van het E.G.-Verdrag, leidt tot de onwettigheid van de gehele reglementering van de verplichte bijdragen. Dat verbod heeft onmiddellijk uitwerking en het creëert voor de rechtzoekenden rechten die de nationale rechter dient te verzekeren. De bestreden bepalingen ontnemen elk zinvol effect aan het uitvoeringsverbod van artikel 93, lid 3.

Bovendien is de verzoekende partij van oordeel dat de omstandigheid dat van de wet van 23 maart 1998 vooraf mededeling zou zijn gedaan krachtens artikel 93, lid 3, van het E.G.-Verdrag en door de Commissie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou zijn verklaard, geen afbreuk doet aan de vaststelling van ongrondwettigheid. Tot slot vraagt zij dat de Belgische Staat het bewijs zou leveren dat van die wet vooraf aan de Europese Commissie kennis is gegeven en door haar zou zijn goedgekeurd.

De verzoekende partij is van oordeel dat het door de wetgever ingestelde verschil in behandeling ontegensprekelijk een inmenging in een hangende procedure is, namelijk het rechtsgeding dat zij tegen de Belgische Staat heeft ingesteld voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Een dergelijke maatregel kan enkel worden verantwoord door uitzonderlijke omstandigheden, die te dezen ontbreken.

Zaak nr. 1453 A.7.1. In een eerste middel klaagt de verzoekende partij aan dat artikel 23 van de bestreden wet artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. De verzoekende partij acht zich gediscrimineerd ten opzichte van de andere belastingplichtigen, in zoverre de fiscale wet uitsluitend voor hen voor de toekomst geldt, terwijl zij voor de verzoekende partij retroactief wordt toegepast. Zij is van mening dat het terugwerkingsverbod een algemeen rechtsbeginsel is waaraan de waarde van een grondwettelijke tekst moet worden toegekend.

A.7.2. In een tweede middel klaagt de verzoekende partij de schending aan, door artikel 23 van de wet van 23 maart 1998, van het beginsel van de scheiding der machten, als algemeen rechtsbeginsel, van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij is van oordeel dat de enige bedoeling van de wetgever erin bestond te ontsnappen aan een veroordeling, wat een onduldbare aantasting van het beginsel van de scheiding der machten inhoudt. De verzoekende partij citeert de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het advies van de Raad van State om een tegenstrijdigheid met het beginsel van de wapengelijkheid tussen de partijen aan te klagen. De verzoekende partij wordt derhalve gediscrimineerd vermits zij, in tegenstelling met de Belgische Staat, als procespartij, niet beschikt over de macht om de inzet van een hangend geding op een ongrondwettige manier te wijzigen.

A.7.3. De verzoekende partij voert een derde middel aan, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 170 en 173 van de Grondwet, alsmede van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij is van mening dat de geïnde bijdragen in werkelijkheid belastingen zijn, en dat zij derhalve niet mogen worden aangewend ten behoeve van het « Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten ». Bovendien, zelfs als zij als retributies zouden moeten worden beschouwd, zouden zij ongrondwettig zijn, gelet op het ontbreken van een daartoe bestemde formele wettelijke bepaling.

A.7.4. De verzoekende partij leidt een vierde middel af uit de schending van artikel 171 en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bestreden wet het bij artikel 171 uitgevaardigde annuïteitsbeginsel van de belasting niet in acht neemt. De verzoekende partij is dus van mening dat zij wordt gediscrimineerd, doordat zij niet wordt beschermd door artikel 171 van de Grondwet, zulks in tegenstelling met de andere belastingplichtigen.

A.7.5. De verzoekende partij doet ook gelden dat zij op verschillende manieren wordt gediscrimineerd en dat die discriminaties niet door het nagestreefde doel kunnen worden verantwoord.

Zaak nr. 1454 Ten aanzien van de artikelen 14, 17 en 21, laatste lid, van de wet van 23 maart 1998 A.8.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel doen de verzoekende partijen gelden dat die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met het beginsel van de niet-retroactiviteit en het beginsel van de rechtszekerheid, schenden. Met die bepalingen wil de federale wetgever verhinderen dat de hoven en rechtbanken de Belgische Staat bevelen de bijdragen terug te betalen die werden geïnd onder de gelding van artikel 32, § 2, van de dierengezondheidswet. Volgens de verzoekende partijen gaat het om een ontoelaatbare inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling, die tot gevolg heeft dat, ten nadele van een categorie van rechtsonderhorigen, inbreuk wordt gemaakt op essentiële beginselen van de gerechtelijke organisatie en de ermee verbonden jurisdictionele waarborgen.

A.8.2. In het tweede onderdeel van het eerste middel doen de verzoekende partijen gelden dat de aangevochten bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14 van datzelfde Verdrag schenden.

Door die bepalingen ontzegt de wetgever een schuldvordering aan de bijdrageplichtigen die de terugbetaling vorderen van de verplichte bijdragen die onterecht werden geïnd onder de gelding van artikel 32, § 2, van de dierengezondheidswet. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de geldelijke schuldvorderingen ook onder de toepassing van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol vallen. De aangevochten bepalingen brengen aldus een ongeoorloofd onderscheid tot stand inzake de bescherming van het eigendomsrecht.

A.8.3. In het derde onderdeel van het eerste middel doen de verzoekende partijen gelden dat de aangevochten bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en inzonderheid de artikelen 12, 92, 93 en 95 ervan, schenden.

Artikel 32, § 2, van de dierengezondheidswet en de uitvoeringsmaatregelen zijn aangenomen zonder dat ervan kennis is gegeven overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het E.G.-Verdrag en zijn dus in hun geheel ongeldig. De wetgever belemmert de volle werking van het gemeenschapsrecht door, via de aangevochten bepalingen, de terugbetaling te beletten van de bijdragen die met de schending van het gemeenschapsrecht werden geïnd. De verzoekende partijen zijn bovendien van mening dat de aanmelding bij de Commissie, in 1996, van de aangevochten bepalingen en hun retroactieve werking niet van die aard is dat de Belgische Staat daardoor wordt gemachtigd om ook voor het verleden verplichte bijdragen te vorderen ter compensatie van eerder ten onrechte en terug te betalen geïnde bijdragen, aangezien een dergelijk retroactief effect onverenigbaar is met het beginsel van de verplichte aanmelding en het verbod van uitvoering vooraleer de Commissie een onderzoek heeft gevoerd. Bijgevolg maken de aangevochten bepalingen een ongeoorloofd onderscheid tussen de rechtsonderhorigen inzake de bescherming van hun rechten door het E.G.-Verdrag.

A.8.4. In een tweede middel doen de verzoekende partijen gelden dat de artikelen 14, 17 en 21, laatste lid, van de wet van 23 maart 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 12 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap schenden. De verplichte bijdragen die bij de uitvoer verschuldigd zijn, zijn belastingen die onder het verbod van artikel 12 van het Verdrag vallen. De retroactieve bekrachtiging van die bijdragen voor de periode van 1 januari 1988 tot 1 januari 1997 onderwerpt de uitvoerders aan een betaling die strijdig is met het gemeenschapsrecht en ontzegt hun de gelijke bescherming van artikel 12 van het E.G.-Verdrag.

A.8.5. In een derde middel doen de verzoekende partijen gelden dat de artikelen 14, vijfde lid, en 21, laatste lid, van de wet van 23 maart 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 92, 93 en 95 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en de beginselen betreffende de terugvordering van onverschuldigde bedragen schenden. De aangevochten bepalingen stellen de terugbetaling van de verplichte bijdragen betreffende de ingevoerde dieren afhankelijk van sommige voorwaarden die de verzoekende partijen onverenigbaar achten met de bescherming die uit het Europees gemeenschapsrecht voortvloeit en die een onvoorwaardelijk herstel veronderstelt. Die bepalingen maken bijgevolg een ongeoorloofd onderscheid tussen de rechtsonderhorigen inzake de bescherming van hun rechten.

A.8.6. In een vierde middel doen de verzoekende partijen gelden dat de artikelen 14, 17 en 21, laatste lid, van de wet van 23 maart 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. Zij zijn van mening dat de voorgeschreven inning van de krachtens artikel 14 verschuldigde bedragen een verschil in behandeling in het leven roept tussen diegenen die de rechten verschuldigd onder de gelding van de dierengezondheidswet nog niet hebben betaald, en die nu enkel de hoofdsom dienen te betalen, en diegenen die die belastingen reeds hebben betaald en de bij artikel 17, tweede lid, voorgeschreven schuldvergelijking zien plaatsvinden, en die, vanwege die schuldvergelijking, de intresten verliezen waarop zij recht hadden als gevolg van de onterechte inning van die bedragen.

Ten aanzien van artikel 10 van de wet van 23 maart 1998 A.8.7. In een enig middel klagen de verzoekende partijen de schending aan, door artikel 10, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij zijn van mening dat die bepaling tot gevolg heeft dat de bijdrageplichtige bijkomend wordt gestraft, wegens de niet-betaling, en dat er geen redelijke verantwoording bestaat voor het verschil in behandeling dat tot stand wordt gebracht tussen de bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 10 en andere rechtsonderhorigen die de betwisting over de verschuldigde bedragen aan de rechter kunnen voorleggen zonder een bijkomende straf op te lopen.

Ten aanzien van artikel 12, eerste lid, van de wet van 23 maart 1998 A.8.8. In een enig middel doen de verzoekende partijen gelden dat artikel 12, eerste lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt. Die bepaling heeft tot gevolg dat de bijdrageplichtige kan worden gestraft wegens de niet-betaling of niet-tijdige betaling van de verplichte bijdragen. Die straf is met terugwerkende kracht van toepassing op de bijdragen die nog niet zouden zijn betaald, en is, in zoverre, strijdig met het beginsel van de niet-retroactiviteit waarin artikel 7 van het Europees Verdrag voorziet.

Argumenten van de Ministerraad in alle zaken A.9.1. Met betrekking tot de beweerde schending van de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens door het gedeeltelijk retroactief karakter van de wet, is de Ministerraad van mening dat het recht op toegang tot een rechtbank en het recht op een eerlijk proces, die zijn verankerd in artikel 6, niet absoluut zijn.

Hij verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en inzonderheid naar het arrest « Building Societies » van 23 oktober 1997, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de gevallen waarin de wetgever tot doel heeft rechtstreeks tussen te komen in een hangend geding en de gevallen waarin hij die doelstelling niet nastreeft. Op die basis voert hij drie criteria aan op grond waarvan kan worden beweerd dat de rechten van de verzoekende partijen niet geschonden zijn. In de eerste plaats dienden zij te verwachten dat de wetgever een nieuwe wet zou aannemen die in overeenstemming is met de Europese regels betreffende de steunmaatregelen en die tot doel heeft daarnaast het gebrek in de procedure weg te werken dat de vroegere wetgeving aantastte. In de tweede plaats is het duidelijk dat de wet van 23 maart 1998 van algemene toepassing is en dat zij niet als enig of voornaamste doel heeft de bevoegdheid van de rechtscolleges waarbij vorderingen tot terugbetaling aanhangig zijn gemaakt, ongedaan te maken of te beïnvloeden. In de derde plaats heeft de openbare overheid aangetoond dat het te vrijwaren algemeen belang opwoog tegen het risico dat sommige operatoren het in het geding zijnde systeem op de helling zouden zetten door zich te beroepen op een procedurefout die de vroegere reglementering aantastte.

De Ministerraad verwijst ook naar het arrest nr. 87/95 van het Arbitragehof.

A.9.2. De Ministerraad voert vervolgens aan dat de wet van 23 maart 1998 niet tot gevolg heeft dat de rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over de onwettigheid van de vroegere wetgeving. De aangevochten wet levert een nieuwe wettelijke basis voor de inning van de bijdragen en maakt een onderscheid tussen de bijdragen die door de Europese Commissie onverenigbaar zijn verklaard en de bijdragen die krachtens het gemeenschapsrecht kunnen worden verantwoord. De eerstgenoemde bijdragen zullen krachtens artikel 14, laatste lid, van de wet worden terugbetaald. Voor de andere bijdragen vormt de onwettigheid die eventueel door een rechtscollege in laatste aanleg zal worden uitgesproken, de sanctie wegens niet-aanmelding aan de Europese Commissie van de wet van 24 maart 1987 en van het koninklijk besluit van 11 december 1987. De wet van 23 maart 1998 belet niet dat de bijdragen die op basis van de vroegere wetgeving werden gestort, zouden worden terugbetaald. Zij voert, met terugwerkende kracht, bijdragen in die niet door de Europese Commissie onverenigbaar werden verklaard, en in artikel 17 voorziet zij in een systeem van schuldvergelijking. De onwettigheid die de op grond van de wet van 24 maart 1987 betaalde bijdragen aantastte wegens ontstentenis van kennisgeving, mag niet worden uitgebreid tot de wet van 23 maart 1998, waarvan volgens de regels kennis werd gegeven en die door de Europese Commissie werd goedgekeurd.

De Ministerraad voegt eraan toe dat het in werking gestelde mechanisme nauw aanleunt bij datgene dat is voorgeschreven bij de wet van 14 juli 1994 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring en verwijst in dat opzicht naar het arrest nr. 87/95 van het Hof.

A.9.3. Wat de door de aangevochten wet nagestreefde doelstellingen betreft, verwijst de Ministerraad naar de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet en toont aan, enerzijds, dat zij tot doel heeft de rechtsonzekerheid te doen verdwijnen die voortvloeit uit de procedurefout die bij de aanneming van de voorgaande wetgeving werd begaan en, anderzijds, dat het stelsel van gedeeltelijke terugwerking redelijk kan worden verantwoord door de noodzaak de werking van het Fonds te verzekeren en het begrotingsevenwicht ervan te waarborgen, en zulks in het algemeen belang. In dat verband maakt de Ministerraad opnieuw een vergelijking met het systeem dat door de wet van 14 juli 1994 werd ingevoerd. Wat de rechtsonzekerheid betreft, voert hij aan dat de aangevochten bepaling een wettelijke basis levert voor een mechanisme waarvan aan de Europese Commissie kennis is gegeven en dat bovendien volkomen bestaanbaar is met regels van de gemeenschappelijke markt. Aldus herstelt en waarborgt het mechanisme de rechtszekerheid.

De wetgeving heeft bovendien als doelstelling de gelijkheid onder alle operatoren te verzekeren.

A.9.4. Wat de grieven tegen artikel 10 van de aangevochten wet betreft, betwist de Ministerraad elke schending van de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De bestreden bepaling handhaaft een toegang tot de rechter. Elke persoon heeft een concrete mogelijkheid om de betaling van de verplichte bijdragen voor de rechter te betwisten, wat precies de vorm van toegang is die door het Verdrag wordt geëist.

Met de aanneming van die maatregel wil de wetgever verhinderen dat de werking van het Fonds en de gelijkheid van de concurrenten in gevaar worden gebracht door het gedrag van economische operatoren die, onder het voorwendsel dat zij de bijdrage niet verschuldigd zijn, ze niet zouden betalen.

De verzoekende partijen baseren zich overigens op een verkeerde interpretatie van de tekst van artikel 10. De schorsing van de erkenningen, licenties en certificaten gebeurt niet automatisch in geval van niet-betaling. De wet bepaalt uitdrukkelijk dat de overheid moet overgaan tot een ingebrekestelling, wat haar verplicht de belangen af te wegen. In dat verband verwijst de Ministerraad naar de arresten nrs. 43/93 en 44/95 van het Hof. Elke andere oplossing zou het financiële evenwicht van het systeem in gevaar brengen. Door aan de administratie geen gebonden bevoegdheid toe te kennen, maar haar te laten oordelen over het al dan niet versturen van een ingebrekestelling, vermijdt de wetgever juist de inbreuk op het recht op een rechter die zou voortvloeien uit een systematische verzending van ingebrekestellingen. Om in overeenstemming te zijn met de Grondwet, moet artikel 10 van de wet in die zin worden geïnterpreteerd dat het geen gebonden bevoegdheid aan de administratie toekent.

Bovendien verwijst de Ministerraad naar de wet van 16 april 1998 met betrekking tot de geschillen betreffende de betalingen aan het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, die uitdrukkelijk voorziet in de toegang tot een rechter.

Tot slot betwist de Ministerraad elke schending van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hij is van mening dat die bepaling enkel van toepassing is op de strafrechtelijke inbreuken, wat te dezen niet het geval is.

A.9.5. Ten aanzien van de beweerde schending van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens merkt de Ministerraad op dat de verzoekende partijen tot op heden geen definitieve en uitvoerbare beslissing hebben verkregen, gelet op het feit dat de geschillen nog steeds voor het Hof van Cassatie hangende zijn. Daaruit volgt dat de schuldvorderingen waarop zij zich beroepen, geen zeker en voldoende vaststaand karakter hebben om te worden gelijkgesteld met goederen in de zin van die bepaling. De Ministerraad verwijst in dat opzicht naar het arrest nr. 25/90 van het Hof.

A.9.6. Inzake de draagwijdte van de beschikking van de Europese Commissie van 7 mei 1991 en het arrest van het Europees Hof van Justitie van 16 december 1992 stelt de Ministerraad dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over de vraag of de bijdragen al dan niet als een steunmaatregel moeten worden beschouwd. Het Hof heeft alleen maar gepreciseerd dat een parafiscale bijdrage die enkel voor de inlandse producten een voordeel vormt, een steunmaatregel is die onverenigbaar is met het Verdrag. Enkel de Commissie is bevoegd om te beslissen of een steunmaatregel al dan niet bestaanbaar is met de gemeenschappelijke markt. In haar beschikking van 7 mei 1991 heeft de Commissie vastgesteld dat de steunmaatregel, zowel naar de vorm als naar de doelstellingen, bestaanbaar was met de gemeenschappelijke markt. Enkel het feit dat de financiering ervan voortkwam uit parafiscale afhoudingen die ook de ingevoerde gemeenschapsproducten belastten, is in strijd geoordeeld met het gemeenschapsrecht. De wet van 23 maart 1998 heeft juist tot doel voor dat probleem een oplossing te bieden door een onderscheid te maken tussen ingevoerde producten en inlandse producten.

De Ministerraad betwist dus dat het systeem in zijn geheel onwettig zou zijn, en stelt dat de kwestie nog niet door het Hof van Cassatie is beslecht.

A.9.7. Met betrekking tot de beweerde schending van de artikelen 12, 92, 93 en 95 van het E.G.-Verdrag, stelt de Ministerraad vast dat de Commissie, in haar beschikking van 7 mei 1991, de Belgische Staat niet verplicht heeft de bijdragen terug te betalen die zijn betaald of geïnd op grond van een wetgeving waarvan, met schending van artikel 93, aan haar vooraf geen kennisgeving was gedaan. Die verplichting kan door de Belgische rechtbanken worden bevolen. Te dezen is de vraag of de verplichting tot terugbetaling betrekking heeft op alle bijdragen, of enkel op de bijdragen betaald voor ingevoerde dieren, nog steeds hangende voor het Hof van Cassatie.

Die eventuele verplichting tot integrale terugbetaling tast in ieder geval niet het recht van de Staat aan om in een nieuwe bijdrage te voorzien. Van de wet van 23 maart 1998 is kennis gegeven aan de Commissie, die verklaard heeft geen bezwaar te hebben. Indien zij had geoordeeld dat de gedeeltelijke terugwerking van de wet in strijd was met het gemeenschapsrecht, zou zij het hebben aangegeven.

A.9.8. Inzake de aangevoerde schending van de artikelen 170, 171 en 173 van de Grondwet, voert de Ministerraad aan dat de bij de wet van 23 maart 1998 ingestelde bijdragen retributies maar geen belastingen zijn, dat de wet daarin expliciet heeft voorzien, gelet op het feit dat artikel 3 verwijst naar artikel 45 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, en dat, zelfs als men ervan zou moeten uitgaan dat het om een belasting gaat, uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 170 van de Grondwet niet belet dat een belasting wordt geheven ten voordele van een openbare instelling. De Ministerraad verwijst in dat verband naar het arrest nr. 49/98 van het Hof.

A.9.9. Ten aanzien van de beweerde discriminatie tussen de operatoren die de bijdragen niet hadden betaald, en die dus thans gehouden zijn tot de betaling van enkel de hoofdsom, en degenen die ze hadden betaald en aan wie eventueel enkel de hoofdsom zal worden terugbetaald, zonder intresten, doet de Ministerraad gelden dat het aangeklaagde onderscheid niet bestaat, aangezien het bij artikel 17 van de aangevochten wet voorgeschreven schuldvergelijkingsmechanisme niet de mogelijkheid uitsluit dat de terugbetaling plaatsvindt op basis van een gerechtelijke veroordeling, die de Staat zou verplichten de betaalde sommen, vermeerderd met de intresten, terug te betalen.

A.9.10. Tot slot doet de Ministerraad gelden dat in de beroepen ingesteld in de zaken nrs. 1450 en 1454 niet wordt gepreciseerd hoe de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.

Antwoorden van de verzoekende partijen A.10.1. Met betrekking tot de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voeren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1414, 1450, 1452 en 1454 aan dat indien de terugwerking doorgaans moet worden verboden, zulks des te meer het geval is wanneer zij bestemd is om in te grijpen in hangende rechtsgedingen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. Te dezen zijn die omstandigheden niet aanwezig.

Uitgaande van de drie criteria waarop de Ministerraad zich baseert, doen de verzoekende partijen in de eerste plaats gelden dat zij geenszins konden verwachten dat de wetgever een nieuwe wet, bovendien met terugwerking, zou aannemen. De Staat had niet zijn bedoeling om de reglementering te regulariseren aangekondigd, en heeft het pas gedaan wanneer hij is veroordeeld tot terugbetaling van de bijdragen. In de tweede plaats voeren de verzoekende partijen aan dat de wet juist tot doel had te verhinderen dat alle hangende geschillen een soortgelijke afloop zouden kennen als die welke reeds waren beslecht. In de derde plaats is het door de Ministerraad aangevoerde argument van algemeen belang voornamelijk budgettair. De verzoekende partijen herinneren aan de arresten nrs. 3/98 en 86/98 van het Arbitragehof.

A.10.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1452 zijn van mening dat zij via de tegen de Staat ingestelde rechtsgedingen de verhoopte terugbetaling niet meer kunnen krijgen, en dus dat de hoven en rechtbanken, door de werking van de wet van 23 maart 1998, zich in de onmogelijkheid bevinden zich uit te spreken over de wettigheid van de bijdragen. Uit artikel 21, eerste lid, 5°, gelezen in samenhang met artikel 23 van de wet van 23 maart 1998, blijkt immers dat het koninklijk besluit van 11 december 1987 wordt bekrachtigd met terugwerking tot 1 januari 1988. Het resultaat daarvan is dat de rechtbanken niet meer kunnen steunen op artikel 159 van de Grondwet om de wettigheid ervan te toetsen.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1452 en 1454 betwisten de vergelijking die de Ministerraad maakt tussen deze zaak en de wet betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring, waarvan de grondwettigheid door het Hof werd bevestigd in zijn arrest nr. 87/95. In de eerste plaats ging het in die zaak om beroepen voor de Raad van State, en niet, zoals te dezen, om zaken die hangende zijn voor de rechtscolleges die zich moeten uitspreken over het bestaan van burgerrechten van de verzoekende partijen. In de tweede plaats was, in de zaak van het Instituut voor veterinaire keuring, het bekrachtigd koninklijk besluit onwettig wegens een louter formeel probleem.

A.10.3. Met betrekking tot de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, betwisten de verzoekende partijen in de zaak nr. 1414 de begrotingsdoelstelling die door de Ministerraad werd vooropgesteld.

Zij handhaven hun standpunt dat, indien het Fonds zijn activiteiten heeft kunnen uitoefenen dankzij andere inkomsten dan de bijdragen, door het bedrag ervan te verminderen en ze niet allemaal te innen, zij niet inzien waarom de terugwerking van de bijdragen onontbeerlijk was om het nagestreefde doel te bereiken, en zulks met schending van de in het geding zijnde beginselen.

De verzoekende partijen zijn van oordeel dat, met toepassing van artikel 91 van de bijzondere wet op het Arbitragehof, de Ministerraad moet worden verzocht alle resultaatrekeningen (ontvangsten en uitgaven) van het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren voor te leggen, en zulks voor een periode gelijk aan de terugwerking van de bestreden maatregelen. Op grond van de documenten die door de Ministerraad zullen worden voorgelegd, zal men kunnen oordelen in welke mate de bijdragen een essentieel, belangrijk of minder belangrijk gedeelte van de financiering van het Fonds uitmaken, en, derhalve, of het invoeren van retroactieve bijdragen voor een periode die tien jaar kan bereiken, een maatregel is die evenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1450, 1452 en 1453 doen gelden dat een gewone begrotingsdoelstelling geen uitzonderlijke omstandigheid kan zijn die de terugwerking verantwoordt. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 citeren in dat verband het arrest nr. 86/98 van het Hof. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1414 zijn van mening dat, vermits de financieringsbronnen van het Fonds werden uitgebreid, het algemeen belang niet noodzakelijk vereiste dat de verplichte bijdragen die door de aangevochten wet worden gehandhaafd, retroactief zouden zijn.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1414, 1452 en 1453 betwisten ook dat de bestreden wetgeving tot doel zou hebben de rechtszekerheid te verzekeren en een gelijke behandeling van alle operatoren te waarborgen.

De verzoekende partij in de zaak nr. 1453 is van mening dat de aangevochten wet tot doel heeft de Staat de mogelijkheid te bieden te ontsnappen aan de veroordelingen, wat in strijd is met het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en met de scheiding der machten. Zij voegt eraan toe dat er geen enkele objectieve verantwoording is om aldus te handelen, temeer daar men op fiscaal vlak nog omzichtiger moet zijn. Zij citeert het advies van de Raad van State.

A.10.4. Ten aanzien van artikel 10 van de aangevochten wet zijn de verzoekende partijen van mening dat uit de door de Ministerraad geciteerde arresten blijkt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het recht op onbeperkte toegang tot een rechter als een grondrecht beschouwt, en beperkingen op dat recht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen en onder zeer strikte voorwaarden toestaat.

Uit de argumenten van de Ministerraad blijkt niet dat de aangevochten wet aan die eisen en die voorwaarden zou voldoen.

De verzoekende partijen zijn ook van mening dat de verwijzing naar door het Hof gewezen arresten in fiscale aangelegenheden te dezen niet pertinent is.

Zij zien niet in hoe het feit dat de overheid de overtreders in gebreke dient te stellen alvorens de bij artikel 10 voorgeschreven sancties ten uitvoer te leggen, de bestuurden waarborgen biedt tegen een willekeurig optreden van de Staat, integendeel. De overheid kan, na een ingebrekestelling, de sancties ten uitvoer leggen en aldus de activiteit van de betrokkenen verhinderen zonder dat een rechter de gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 voegen eraan toe dat het gaat om een schending van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

A.10.5. Ten aanzien van de schending van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 gelden dat in een zaak de partijen beschikken over een vaststaande schuldvordering vermits zij over een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak beschikken, en dat bovendien de bescherming van die bepaling ruimer is dan het eigendomsrecht in strikte zin, en dat de schuldvorderingen die zij jegens de Belgische Staat bezitten, beantwoorden aan de criteria die door de rechtspraak van het Europees Hof zijn gesteld.

A.10.6. Met betrekking tot de ingevoerde dieren zijn de verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 van mening dat de wet de terugbetaling van de bijdragen in de praktijk onmogelijk maakt, en dat zij, door voorwaarden toe te voegen voor diegenen die op die terugbetaling recht hebben, een discriminatie tussen die operatoren veroorzaakt ten opzichte van de andere burgers die de mogelijkheid hebben om rechtstreeks de rechten te doen gelden die zij vinden in de toepassing van het gemeenschapsrecht.

A.10.7. Inzake de beweerde schending van de artikelen 12, 92, 93 en 95 van het E.G.-Verdrag betwisten de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1452 en 1454 de interpretatie die de Ministerraad aan de beslissingen van de Europese overheden geeft. Volgens de verzoekende partijen heeft de Europese Commissie, in haar beschikking van 7 mei 1991, vastgesteld dat het systeem in zijn geheel (en niet alleen de bijdragen voor de ingevoerde dieren) in strijd was met het gemeenschapsrecht. Bijgevolg dienen alle betaalde bijdragen te worden terugbetaald. De onwettigheid van het systeem was tweevoudig : enerzijds, wegens ontstentenis van voorafgaande kennisgeving ervan aan de Commissie (schending van artikel 93 van het Verdrag), anderzijds, wegens onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt (schending van artikel 92 van het Verdrag). De nationale overheden moeten uit die onwettigheid de gevolgen trekken en de terugbetaling bevelen.

Uit het feit dat de Europese Commissie geen bezwaar heeft geuit ten aanzien van het retroactief karakter van de wet van 23 maart 1998, mag volgens de verzoekende partijen niet worden afgeleid dat zij haar instemming daarmee zou betuigen. De Commissie is niet bevoegd om zich uit te spreken over de wettigheid van de terugwerking, zij spreekt zich enkel uit over de inhoud van de maatregel, ten opzichte van de regels van de gemeenschappelijke markt en voor de toekomst. Krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag komt het de nationale rechter toe de inachtneming van die bepaling te toetsen. In onderhavig geval vloeit uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voort dat het aannemen van een terugwerkende bepaling die tot gevolg heeft dat voor het verleden een schending van artikel 93, lid 3, van het Verdrag wordt gedekt, ertoe leidt dat die bepaling volledig wordt uitgehold en niet kan worden aanvaard.

A.10.8. De verzoekende partij in de zaak nr. 1453 bevestigt dat zij van mening is dat de in het geding zijnde bijdragen het karakter van een belasting hebben. Het bij de bestreden wet ingevoerde systeem is dus in strijd met het beginsel van de universaliteit en de annuïteit van de belasting. Bovendien, zelfs mocht men ervan uitgaan dat het om retributies gaat, dan nog blijven zij onwettig en in strijd met artikel 173 van de Grondwet.

A.10.9. Ten aanzien van de toepassing van artikel 17 van de bestreden wet, en de discriminatie die daaruit zou voortvloeien wat de betaling betreft van de intresten op de bijdragen die werden betaald onder de gelding van de vroegere reglementering, voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 aan dat uit de praktijk blijkt dat de Belgische Staat, bij de toepassing van artikel 17, geen rekening houdt met de berekening van de intresten, in tegenstelling met wat de Ministerraad beweert.

A.10.10. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1414 verzoeken het Arbitragehof aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen die als volgt kan worden geformuleerd : « Is het een Lid-Staat toegestaan, na artikel 93, § 3, van het Verdrag van 25 maart 1957 te hebben geschonden, rekening houdend met het beginsel van de rechtszekerheid, a posteriori de uitvoeringsakten te regulariseren die ongeldig waren vanwege het feit dat zij waren genomen met schending van artikel 93, § 3 ? » De verzoekende partijen in de zaak nr. 1452 verzoeken het Arbitragehof aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen te stellen : « (1) Moet de Beschikking van de Commissie van 7 mei 1991 waar zij in artikel 1 van het beschikkend gedeelte stelt dat ` de door België in de sectoren runderen en varkens verleende steun die uit de verplichte bijdragen als bedoeld in het Koninklijk Besluit van 11 december 1987 betreffende verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de produktie van de dieren wordt gefinancierd, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt ' aldus worden uitgelegd, dat de gehele steun onverenigbaar moet worden beschouwd, of slechts voorzover de financiering ervan gebeurde uit parafiscale heffingen die de ingevoerde producten belasten ? (2) Moet artikel 92 lid 2 en 3, EG-Verdrag, aldus worden uitgelegd dat indien de Commissie een steunregeling, bestaande uit een steun die een speciaal daartoe opgericht fonds aan bepaalde nationale producten of ondernemingen verleent en gefinancierd wordt door parafiscale heffingen geheven op nationale en ingevoerde producten, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, deze onverenigbaarheid zich uitstrekt tot de steunregeling als geheel met inbegrip van zowel de heffingen voor nationale als voor ingevoerde producten ? (3) Indien uit de beantwoording van de bovengenoemde prejudiciële vragen volgt dat een beschikking van de Commissie, die een niet bij haar aangemelde steunregeling op grond van artikel 92, lid 1 of 3, EG-Verdrag onverenigbaar verklaart met de gemeenschappelijke markt, zich slechts uitstrekt tot de heffingen voor ingevoerde producten, blijft artikel 93, lid 3, EG-Verdrag niettemin geschonden doordat niet alleen de heffing voor ingevoerde producten maar ook de heffing voor nationale producten werd ten uitvoer gelegd zonder voorafgaande aanmelding en goedkeuring van de Commissie ? » - B Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten.

Enerzijds, wordt bij die wet een Fonds opgericht en in de financiering ervan voorzien, onder andere door middel van verplichte bijdragen ten laste van « de natuurlijke en rechtspersonen die dieren of dierlijke producten voortbrengen, verwerken, vervoeren, bewerken, verkopen of verhandelen », en zij heft de paragrafen 2 en 3 van artikel 32 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 op, dat het « Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren » instelde.

Anderzijds, neemt zij de inhoud over van de koninklijke besluiten betreffende de verplichte bijdragen aan het laatstgenoemde Fonds, met retroactieve inwerkingtreding op de datum van inwerkingtreding van die besluiten.

B.1.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekers in de zaak nr. 1414 om de vernietiging te vorderen van de artikelen 16, 20, 21 en 23, het laatstvermelde in zoverre het van toepassing is op de artikelen 16, 20 en 21 van de wet van 23 maart 1998. Het belang van die partijen om de vernietiging te vorderen van de artikelen 14 en 15 alsook het belang van de andere verzoekende partijen om in rechte te treden, worden niet betwist.

B.1.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1414 zijn ondernemingen die werkzaam zijn in de sectoren van het fokken en commercialiseren van runderen en varkens, alsmede in de handel in vlees en dierlijke producten.

B.1.4. Artikel 14 van de wet van 23 maart 1998 verplicht de slachthuizen en de uitvoerders vanaf 1 januari 1988 bijdragen te betalen per geslacht of levend uitgevoerd rund, kalf of varken, en bepaalt uitdrukkelijk dat die verplichte bijdragen worden doorberekend naar de producent. Die bepaling raakt de verzoekende partijen op een rechtstreekse en ongunstige manier.

B.1.5. Bij artikel 15 van de wet van 23 maart 1998 worden vanaf 1 januari 1993 aan de verantwoordelijken van bedrijven waar varkens worden gehouden bijdragen opgelegd per gehouden varken. Die bepaling raakt de verzoekende partijen op een rechtstreekse en ongunstige manier.

B.1.6. Bij artikel 16 van de wet van 23 maart 1998 worden de melkinrichtingen en de houders van vergunningen voor de verkoop van zuivelproducten vanaf 1 januari 1995 verplicht bijdragen en heffingen te betalen per kilogram afgeleide melkproducten. Aangezien de verzoekende partijen niet aantonen dat zij in die sector werkzaam zijn, doen zij niet blijken van het feit dat zij rechtstreeks en ongunstig door die bepaling zouden kunnen worden geraakt.

B.1.7. Artikel 20 van de wet van 23 maart 1998 houdt de bekrachtiging in, met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding, van het koninklijk besluit van 24 juni 1997 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren, vastgesteld voor de sector pluimvee. Vermits de verzoekende partijen niet aantonen dat zij in die sector werkzaam zijn, doen zij niet blijken van het feit dat zij door die bepaling rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen worden geraakt.

B.1.8. Bij artikel 21, eerste lid, van de wet van 23 maart 1998 worden de bepalingen van de wet van 24 maart 1987 die betrekking hebben op het « Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren » en de verordeningsbepalingen betreffende de verplichte bijdragen en retributies die aan dat Fonds moeten worden betaald, opgeheven. Bij artikel 21, tweede lid, worden de andere verordeningsbesluiten die zijn genomen ter uitvoering van de bij het eerste lid opgeheven wetten gehandhaafd tot hun uitdrukkelijke opheffing. De verzoekende partijen tonen niet aan hoe zij rechtstreeks en ongunstig door het eerste lid van die bepaling zouden kunnen worden geraakt.

B.1.9. Artikel 23 van de wet van 23 maart 1998 regelt de inwerkingtreding van, onder andere, de artikelen 14, 15, 16 en 21, eerste lid, 5°, 6° en 7°, van dezelfde wet. Doordat zij bepaalt dat de artikelen 14 en 15 respectievelijk op 1 januari 1988 en 1 januari 1993 uitwerking hebben, raakt die bepaling de verzoekende partijen op een rechtstreekse en ongunstige manier.

B.1.10. Het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 1414 is slechts ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de artikelen 14, 15, 21, tweede lid, en 23, het laatstvermelde in zoverre het van toepassing is op de artikelen 14 en 15 van de wet van 23 maart 1998.

Ten gronde Ten aanzien van de artikelen 14, 15, 21, tweede lid, en 23 van de wet van 23 maart 1998 B.2. Artikel 14 van de wet van 23 maart 1998 bepaalt : « Volgende verplichte bijdragen aan het Fonds worden opgelegd aan de slachthuizen en de uitvoerders : 1° voor de periode van 1 januari 1988 tot 30 juni 1989 : 315 frank voor elk rund, 105 frank voor elk kalf en 20 frank voor elk varken, indien zij in die periode werden geslacht of levend uitgevoerd;2° voor de periode van 1 juli 1989 tot 31 december 1990 : 0,80 frank per kg karkas voor elk rund en elk kalf en 0,25 frank per kg karkas voor elk varken, indien zij in die periode werden geslacht of levend uitgevoerd;3° voor de periode van 1 januari 1991 tot 30 juni 1995 : 630 frank voor elk rund, 200 frank voor elk kalf en 40 frank voor elk varken, indien zij in die periode werden geslacht of levend uitgevoerd;4° voor de periode van 1 juli 1995 tot 31 maart 1996 : 560 frank voor elk rund, 180 frank voor elk kalf en 40 frank voor elk varken, indien zij in die periode werden geslacht of levend uitgevoerd;5° voor de periode van 1 april 1996 tot 31 december 1996 : 504 frank voor elk rund, 162 frank voor elk kalf en 40 frank voor elk varken, indien zij in die periode werden geslacht of levend uitgevoerd;6° voor de periode van 1 januari 1997 tot de eerste dag van de maand volgend op de publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad : 454 frank voor elk rund en 146 frank voor elk kalf, indien zij in die periode worden geslacht;7° voor de periode van de eerste dag volgend op de publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad tot de datum waarop de Koning de bedragen bedoeld in artikel 6, § 1, vastgesteld zal hebben : 410 frank voor elk rund en 132 frank voor elk kalf, indien zij in die periode worden geslacht. Deze verplichte bijdragen worden doorberekend naar de producent.

Deze verplichte bijdragen zijn slechts verschuldigd voor de nationale dieren. Zij zijn niet verschuldigd voor de ingevoerde dieren. Zij zijn niet meer verschuldigd voor de uitgevoerde dieren vanaf 1 januari 1997.

Wat de ingevoerde dieren betreft, worden de verplichte bijdragen die met ingang van 1 januari 1988 werden betaald met toepassing van het koninklijk besluit van 11 december 1987 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 april 1989, 23 november 1990, 19 april 1993, 15 mei 1995, 25 februari 1996 en 13 maart 1997, terugbetaald aan de schuldeisers die het bewijs leveren dat de door hen betaalde verplichte bijdragen betrekking hadden op ingevoerde dieren, dat deze verplichte bijdragen door hen niet werden doorberekend naar de producent of dat de doorberekening werd ongedaan gemaakt en dat zij de verplichte bijdragen volledig betaald hebben voor de nationale dieren, met inbegrip van de uitgevoerde slachtdieren en de uitgevoerde fok- en gebruiksdieren. » Artikel 15 van dezelfde wet bepaalt : « Volgende verplichte bijdragen aan het Fonds worden opgelegd aan de verantwoordelijken van bedrijven waar varkens worden gehouden : 1° voor de periode van 1 januari 1993 tot 31 december 1995 : - 125 frank of 100 frank per fokvarken dat kan gehouden worden, met een minimum van 250 frank per bedrijf, naargelang er al dan niet biggen van het bedrijf worden afgevoerd.Deze bedragen worden verhoogd met 10 frank voor bedrijven waar meer dan 200 fokvarkens kunnen gehouden worden; - 85 frank of 35 frank per mestvarken dat kan gehouden worden, met een minimum van 250 frank per bedrijf, naargelang er al dan niet op het bedrijf biggen worden aangevoerd. Deze bedragen worden verhoogd met 10 frank voor bedrijven waar meer dan 1500 mestvarkens kunnen gehouden worden; 2° voor de periode van 1 januari 1996 tot de datum waarop de Koning de bedragen bedoeld in artikel 6, § 1, vastgesteld zal hebben : - 37 frank of 12 frank per fokvarken dat kan gehouden worden, met een minimum van 250 frank per bedrijf, naargelang er al dan niet biggen van het bedrijf worden afgevoerd.Indien de afvoer van biggen steeds naar hetzelfde bedrijf van bestemming, waar ze gehouden worden tot de slachting geschiedt, bedraagt de verplichte bijdrage evenwel 12 frank per fokvarken dat kan gehouden worden, met een minimum van 250 frank per bedrijf. Deze bedragen worden verhoogd met 10 frank voor bedrijven waar meer dan 200 fokvarkens kunnen gehouden worden; - 106 frank of 35 frank per mestvarken dat kan gehouden worden, met een minimum van 250 frank per bedrijf, naargelang er al dan niet op het bedrijf biggen worden aangevoerd. Indien de biggen steeds van hetzelfde bedrijf van oorsprong, waar ze geboren worden, afkomstig zijn, bedraagt de verplichte bijdrage evenwel 35 frank per mestvarken dat kan worden gehouden, met een minimum van 250 frank per bedrijf.

Deze bedragen worden verhoogd met 10 frank voor bedrijven waar meer dan 1500 mestvarkens kunnen gehouden worden.

De verplichte bijdragen bedoeld in dit artikel worden verhoogd met 50 % wanneer het bedrijf niet beschikt over het attest bedoeld in het koninklijk besluit van 14 juni 1993 tot bepaling van de uitrustingsvoorwaarden voor het houden van varkens. » Artikel 21, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt: « De verordenende besluiten genomen ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde wetten blijven van kracht tot aan hun uitdrukkelijke opheffing. » Artikel 23 van dezelfde wet bepaalt : « Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 14 en artikel 21, eerste lid, 5°, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1988, artikel 15 en artikel 21, eerste lid, 6°, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1993 en artikel 16 en artikel 21, eerste lid, 7°, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1995. » Ten aanzien van de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en met de algemene beginselen van niet-retroactiviteit van de wetten en scheiding der machten B.3.1. Door een terugwerkend effect te verlenen aan de bijdragen die de wetgever oplegt aan de slachthuizen, de uitvoerders van runderen en kalveren en de verantwoordelijken van bedrijven waar varkens worden gehouden, zou hij op een discriminerende manier hun rechten op een eerlijk proces, op de wapengelijkheid en op de toegang tot een rechter hebben aangetast, doordat zij in de onmogelijkheid zouden worden gesteld om voor de rechtscolleges de schending van artikel 88, lid 3, (vroeger artikel 93, lid 3) van het E.G.-Verdrag aan te voeren, of de uitvoering te verkrijgen van de rechterlijke beslissingen waarbij de schending van die bepaling door artikel 32, §§ 2 en 3, van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 werd vastgesteld.

B.3.2. Artikel 88 (vroeger artikel 93), lid 3, van het E.G.-Verdrag verplicht de Lid-Staten de Commissie op de hoogte te brengen van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen opdat zij de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt kan onderzoeken.

Dezelfde bepaling verbiedt de betrokken Lid-Staat de voorgenomen maatregelen tot uitvoering te brengen voordat de Commissie een eindbeslissing heeft genomen. Steunmaatregelen die voortijdig worden uitgevoerd en a fortiori steunmaatregelen die worden uitgevoerd zonder te zijn aangemeld, zijn onrechtmatig.

B.3.3. De aangevochten bepalingen mogen in geen geval ertoe leiden rechterlijke beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan, in het geding te brengen. Mochten zij een dergelijke doelstelling hebben, dan zouden zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij aan een categorie van personen het voordeel van rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden, zouden ontzeggen, wat door geen enkele omstandigheid zou kunnen worden verantwoord.

Diezelfde bepalingen zijn van die aard dat zij de geschillen kunnen beïnvloeden die thans voor de gewone rechtscolleges hangende zijn. Zij maken het de verzoekende partijen evenwel niet onmogelijk voor de rechtscolleges de schending van artikel 88 (vroeger artikel 93), lid 3, van het E.G.-Verdrag aan te voeren. Het Hof merkt overigens op dat het tweede middel, in de zaak nr. 1452, afgeleid is uit de schending van grondwettelijke bepalingen die in samenhang worden gelezen met artikelen 87 en 88 (vroegere artikelen 92 en 93) van het E.G.-Verdrag.

Het Hof stelt vast dat de steunmaatregelen, vervat in de wet van 24 maart 1987, zonder voorafgaande mededeling aan de Commissie zijn uitgevoerd en derhalve in beginsel moeten worden terugbetaald, doch die vaststelling kan geen afbreuk doen aan de naleving door de thans bestreden bepalingen van de artikelen 87 en 88 (vroegere artikelen 92 en 93) van het E.G.-Verdrag. Zij zijn immers tijdig aan de Commissie medegedeeld en met de gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaard.

Er dient trouwens te worden opgemerkt dat de verzoekende partijen niet de steunmaatregelen betwisten, maar enkel het lot van de heffingen die de financiering van die maatregelen verzekeren.

Het verzuim van de verplichte voorafgaande mededeling van een steunmaatregel aan de Commissie, kan niet het onaantastbare recht doen ontstaan voor altijd te worden vrijgesteld van elke betaling van de betwiste heffing, wanneer de betaling ervan gegrond zou zijn op een nieuwe akte waarvan de overeenstemming met het E.G.-Verdrag en de Grondwet onbetwistbaar zou zijn. Die akte zou slechts ongrondwettig zijn indien zij zelf de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de in het middel vermelde bepalingen, zou schenden.

B.4. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien, op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.

De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel, dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.5. De artikelen 14, 15 en 23 van de wet van 23 maart 1998 komen niet in conflict met de Europese bepalingen betreffende de steunmaatregelen, vermits de wetgever heeft afgezien van het gedeelte van de heffingen dat op de ingevoerde producten betrekking heeft. Zij doen geen rechtsonzekerheid ontstaan daar zij de inhoud van het koninklijk besluit van 11 december 1987 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren overnemen. De aangevochten artikelen hebben weliswaar een terugwerkend effect, maar zij bevatten geen enkele nieuwe bepaling die zou afwijken van de bepalingen die in het voormelde koninklijk besluit voorkwamen, zodat zij niet anders hebben gedaan dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden. Deze laatsten konden de handhaving van de maatregel verwachten na het vervullen van de verzuimde meldingsplicht. Van de aangevochten wet is, overeenkomstig artikel 88 (vroeger artikel 93), lid 3, van het E.G.-Verdrag, aan de Europese Commissie kennis gegeven, die bij haar brief van 9 augustus 1996 aan de Regering heeft laten weten dat zij « in het kader van het onderzoek overeenkomstig de artikelen 92 tot en met 94 [thans de artikelen 87 tot en met 89] van het Verdrag » geen bezwaar maakt tegen de invoering ervan. Bovendien was sedert de beschikking van de Europese Commissie van 7 mei 1991 reeds geweten dat de steun als bedoeld in het koninklijk besluit van 11 december 1987 slechts onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt « voor zover de verplichte bijdragen in het slachtstadium ook de uit de andere Lid-Staten ingevoerde produkten belasten ».

B.6. De bestreden bijdragen zijn een belangrijke bron van financiering van het Fonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten. De wetgever vermocht te oordelen dat het algemeen belang, en meer bepaald de volksgezondheid, vereist dat een maatregel die sedert 1987 bestaat en die onontbeerlijk is voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, wordt gehandhaafd.

B.7. In zoverre de bestreden bepalingen een invloed kunnen hebben op hangende rechtsgedingen, bieden de in B.3.3 vastgestelde omstandigheid dat de wet van 23 maart 1998 zonder voorbehoud door de Commissie met de gemeenschappelijke markt verenigbaar werd verklaard, enerzijds, en het uitzonderlijk belang van de in het geding zijnde volksgezondheid, anderzijds, te dezen een verantwoording voor het optreden van de wetgever.

Het middel is niet gegrond.

B.8. Aangezien de terugwerking van het systeem van bijdragen dat door de artikelen 14, 15 en 23 is ingevoerd, niet in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en geen enkel duidelijk bezwaar is geformuleerd over artikel 21, tweede lid, is er geen reden om die bepaling te onderzoeken.

Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 25 (vroeger artikel 12) van het E.G.-Verdrag B.9.1. De verzoekers in de zaak nr. 1454 klagen de schending aan, door de artikelen 14, 17 en 21, laatste lid, van de wet van 23 maart 1998, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 25 (vroeger artikel 12) van het E.G.-Verdrag. Die bepaling voorziet erin dat de Lid-Staten zich ervan moeten onthouden onderling nieuwe douanerechten of heffingen van gelijke werking in te voeren. De verzoekers zijn van mening dat de verplichte bijdragen die verschuldigd zijn voor uitgevoerde dieren en afgehouden vóór 1 januari 1997, onder dat verbod vallen.

B.9.2. Het Hof doet opmerken dat noch de Europese Commissie in haar beschikking van 7 mei 1991, noch het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 16 december 1992 van mening waren dat de bijdragen die werden geïnd op de dieren bestemd voor uitvoer in strijd waren met artikel 25 (vroeger artikel 12), terwijl de bijdragen voor de ingevoerde producten en dieren strijdig werden geacht met diezelfde bepaling.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (zaken nrs. 1414 en 1454) B.10. Aangezien er, ten voordele van de verzoekers, een gewettigde hoop bestaat dat de rechter het onwettig karakter erkent van bepaalde bijdragen die zijn geïnd op basis van de wet van 24 maart 1987 en de uitvoeringsbesluiten daarvan, kan de schuldvordering die betrekking heeft op de terugbetaling ervan worden beschouwd als een eigendom in de zin van de in het middel aangevoerde verdragsbepaling.

De bestreden bepaling onteigent de verzoekers echter niet. Doordat die wet de wettelijke basis van die bijdragen opheft, erkent ze het onverschuldigd karakter ervan. Het feit dat ze voorziet in een schuldvergelijking tussen die schuldvorderingen en de bijdragen verschuldigd op basis van de desbetreffende bepalingen kan niet worden beschouwd als strijdig met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol, aangezien de vaststelling van die bijdragen niet strijdig is geoordeeld met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, met name gelezen in samenhang met artikel 6 van het Verdrag. Zodoende brengt de aangevochten wet een billijk evenwicht tot stand tussen het algemeen belang en dat van de verzoekende partijen, in zoverre zij een reglementering vormt inzake het genot van de eigendom die op geldige wijze als noodzakelijk kon worden beschouwd om de betaling van de belastingen of andere heffingen in de zin van het genoemde artikel 1 te verzekeren.

Ten aanzien van het middel dat de discriminatie aanklaagt tussen de personen die in de periode van 1 januari 1988 tot 1 mei 1998 bijdragen hebben betaald voor ingevoerde dieren, en de personen die gedurende dezelfde periode bijdragen hebben betaald voor inlandse dieren B.11.1. De verzoeker in de zaak nr. 1452 klaagt verder nog de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met verscheidene grondwettelijke bepalingen of bepalingen van internationaal recht, in zoverre artikel 14 een onderscheid maakt tussen diegenen die bijdragen hebben betaald voor ingevoerde dieren en deze terugbetaald kunnen krijgen, en diegenen die bijdragen hebben betaald voor inlandse dieren die deze niet terugbetaald kunnen krijgen.

B.11.2. Uit de beschikking van de Europese Commissie van 7 mei 1991 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1992 blijkt dat diegenen die bijdragen hebben betaald voor ingevoerde dieren, in strijd met de regels van de gemeenschappelijke markt, zich ten opzichte van artikel 87 (vroeger artikel 92) van het E.G.-Verdrag in een wezenlijk verschillende situatie bevinden in vergelijking met diegenen die bijdragen hebben betaald voor inlandse dieren. Hieruit volgt dat de wetgever, door het bekritiseerde verschil in behandeling in te voeren, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet heeft geschonden.

Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen betreffende de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen B.12.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 vorderen ook de vernietiging van artikel 14, laatste lid, van de wet van 23 maart 1998, wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de beginselen betreffende de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen en met sommige bepalingen van het Europees recht. Zij zijn immers van oordeel dat die bepaling de terugbetaling van de bijdragen die werden betaald voor de ingevoerde dieren en door de Europese Commissie in strijd werden bevonden met de regels van de gemeenschappelijke markt bezwaart met voorwaarden die niet bestaanbaar zijn met de in het middel geciteerde bepalingen.

B.12.2. Het Hof stelt, enerzijds, vast dat de in het geding zijnde bepaling de operatoren die de terugbetaling van de onterecht betaalde bijdragen vorderen, verplicht het bewijs te leveren van de betaling van de bedoelde bijdragen. Een dergelijke eis lijkt aan de betrokken operatoren geen onredelijke of onevenredige last op te leggen.

Anderzijds, stelt het Hof vast dat de in het geding zijnde bepaling de operatoren verder nog verplicht het bewijs te leveren van de betaling van alle verplichte bijdragen voor inlandse dieren. Hierdoor maakt de wetgever de terugbetaling van de onterecht betaalde bedragen afhankelijk van het bewijs van betaling van andere bedragen, die om een andere reden verschuldigd zijn en volkomen vreemd zijn aan de eerstgenoemde bedragen. Die voorwaarde wijkt af van het gemeen recht betreffende de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen.

Bovendien legt zij de betrokken personen een bijzonder zware bewijslast op. Zij creëert een verschil in behandeling tussen de schuldeisers van de Staat die aanspraak kunnen maken op de terugbetaling van de onterecht betaalde bijdragen voor ingevoerde dieren, en alle andere schuldeisers die een onterecht betaald bedrag terugbetaald moeten krijgen. Het Hof ziet geen redelijke verantwoording voor dat verschil in behandeling. De verplichting voor de operatoren op wie het laatste lid van artikel 14 van toepassing is, om het bewijs te leveren dat zij de verplichte bijdragen volledig betaald hebben voor de inlandse dieren, met inbegrip van de uitgevoerde slachtdieren en de uitgevoerde fok- en gebruiksdieren, moet bijgevolg worden vernietigd.

Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 170, 171 en 173 van de Grondwet B.13.1. De verzoekers in de zaak nr. 1453 klagen de schending aan, door artikel 23 van de wet van 23 maart 1998, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bepalingen betreffende de belastingen.

B.13.2. Uit de formulering van het middel blijkt dat de verzoekers de artikelen 170 en 173 van de Grondwet interpreteren in die zin dat er geen belasting kan worden ingevoerd ten behoeve van een openbare instelling.

B.13.3. Artikel 170 van de Grondwet heeft niet die draagwijdte. Het regelt de bevoegdheidsverdeling in fiscale aangelegenheden zowel tussen de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de lokale besturen, als tussen de wetgevende en de uitvoerende macht door de beslissing tot invoering van een belasting en de vaststelling van de essentiële elementen ervan voor te behouden aan de democratisch verkozen beraadslagende vergaderingen.

B.13.4. De verzoekers klagen verder nog een schending aan van het beginsel van annualiteit van de belastingen, dat is vastgelegd door artikel 171 van de Grondwet.

Artikel 171 van de Grondwet stelt een toezicht en een controle in van de wetgevende macht op de uitvoerende macht. Die bepaling houdt in dat de uitvoerende macht tot het innen van de door of krachtens een wet geregelde belastingen niet kan overgaan dan nadat zij daartoe van de wetgevende macht, in de begrotingswet of de financiewet, machtiging heeft verkregen. De machtiging, die geldt voor één belastingjaar en derhalve jaarlijks moet worden hernieuwd, betreft aldus enkel de uitvoerbaarstelling van een elders uitgewerkte regeling.

B.13.5. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 23 van de wet van 23 maart 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 170, 171 en 173 ervan, niet schendt.

Ten aanzien van artikel 17 van de wet van 23 maart 1998 B.14.1. Artikel 17 van de wet van 23 maart 1998 bepaalt : « Het Bestuur voor de Dierengezondheid en de Kwaliteit van de Dierlijke Producten van het Ministerie van Middenstand en Landbouw doet het nodige voor de inning van de verplichte bijdragen, bedoeld in de artikelen 14 en 15 en van de heffingen bedoeld in artikel 16.

In voorkomend geval heeft van rechtswege schuldvergelijking plaats uit kracht van de wet tussen de bedragen verschuldigd krachtens de bepalingen van de artikelen 14, 15 en 16 en de bedragen betaald met toepassing van het koninklijk besluit van 11 december 1987 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren, het koninklijk besluit van 14 juni 1993 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren, vastgesteld volgens de sanitaire risico's verbonden aan bedrijven waar varkens gehouden worden en het koninklijk besluit van 5 juli 1995 tot vaststelling van de retributies verschuldigd aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren door de melkinrichtingen en door de houders van vergunningen voor de verkoop van zuivelproducten. » B.14.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 formuleren twee bezwaren tegen artikel 17 van de wet van 23 maart 1998. Enerzijds, gaan zij ervan uit dat het beginsel van schuldvergelijking zelf, in zoverre het verbonden is met de retroactieve inwerkingtreding van de artikelen 14 en 15, in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Anderzijds, klagen zij een schending aan van diezelfde bepalingen door het mechanisme van schuldvergelijking dat door artikel 17 is ingevoerd en dat volgens hen een discriminerend verschil in behandeling zou creëren tussen diegenen die de rechten verschuldigd krachtens de dierengezondheidswet van 1987 nog niet hebben betaald, en diegenen die deze taksen reeds hebben betaald en voor wie de schuldvergelijking plaatsheeft.

B.14.3. Om de redenen die onder B.3.3 tot B.7 zijn toegelicht, heeft de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden door retroactief te voorzien in de in het geding zijnde bijdragen. Het eerste bezwaar tegen artikel 17 kan bijgevolg niet worden aangenomen.

B.14.4. Het tweede bezwaar tegen artikel 17 is afgeleid uit het feit dat degenen die de bijdragen hadden betaald die op grond van de wet van 24 maart 1987 verschuldigd waren en voor wie bijgevolg de schuldvergelijking plaatsheeft waarin artikel 17 voorziet, de intresten niet krijgen waarop ze recht hadden doordat die rechten onterecht betaald zijn aangezien de wet van 24 maart 1987 en de uitvoeringsbesluiten ervan met terugwerkende kracht zijn opgeheven, terwijl degenen die deze bijdragen niet hadden betaald maar ze nu op grond van de retroactieve bepalingen van de wet van 23 maart 1998 moeten betalen, alleen de in het verleden verschuldigde hoofdsommen moeten betalen. Zij die de bijdragen hadden betaald die op grond van de wet van 24 maart 1987 en de uitvoeringsbesluiten ervan verschuldigd waren, zouden dus gediscrimineerd zijn ten opzichte van diegenen die ze niet hadden betaald, in zoverre het mechanisme van schuldvergelijking waarin artikel 17, tweede lid, voorziet, geen rekening houdt met de schuldvordering voor de intresten die degenen die betaalden op de Staat hebben.

B.14.5. Het aangeklaagde verschil in behandeling is inherent aan het systeem van terugwerking waarvan in B.8 is vastgesteld dat het niet in strijd is met de Grondwet. Dat systeem zou onevenredige gevolgen hebben indien het, om dat verschil in behandeling te vermijden, diegenen die nu pas de bijdragen betalen, zou verplichten interest te betalen vanaf de data waarop zij die bijdragen verschuldigd zijn. Het zou evenmin te verantwoorden zijn indien het diegenen die vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet de bijdragen hadden betaald, zou crediteren voor de interesten die sinds die betaling vervallen zijn.

Niet alleen zou door een dergelijke maatregel voor het Fonds een belangrijk deel van de middelen die onontbeerlijk zijn voor de werking ervan, verloren gaan, maar zulk een maatregel zou bovendien afwijken van de regel volgens welke, in geval van terugbetaling van onterecht geïnde bedragen, de interesten alleen worden betaald indien hij die ontvangen heeft, te kwader trouw was (artikel 1378 van het Burgerlijk Wetboek).

Daaruit volgt dat artikel 17, door te voorzien in een schuldvergelijking tussen de sommen betaald op grond van de opgeheven bepalingen en de sommen verschuldigd op basis van de artikelen 14, 15 en 16, de in de middelen bedoelde bepalingen niet schendt.

Ten aanzien van artikel 10 van de wet van 23 maart 1998 B.15. Artikel 10 van de wet van 23 maart 1998 bepaalt : « Ingeval de in deze wet bedoelde verplichte bijdragen of heffingen niet worden betaald door de betalingsplichtige, zelfs indien de betaling het voorwerp uitmaakt van een betwisting voor de rechtbanken, worden de erkenning of de licentie zoals bedoeld in artikelen 12, 13, 15 en 18bis van de voornoemde wet van 24 maart 1987 en artikel 3 van de voornoemde wet van 28 maart 1975 en in voorkomend geval de aflevering van certificaten in toepassing van artikel 19 van de voornoemde wet van 24 maart 1987 en artikel 3 van de voornoemde wet van 28 maart 1975, geschorst vanaf de vijftiende werkdag volgend op de dag van de kennisgeving van de ingebrekestelling bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs.

De ingebrekestelling herneemt de tekst van het voorgaande lid.

De voornoemde maatregel neemt van rechtswege een einde op de eerste werkdag volgend op die waarop de verschuldigde verplichte bijdragen of heffingen effectief op de rekening van het Fonds werden gecrediteerd. » B.16. De verzoekende partijen in de zaak met nr. 1450 vorderen de vernietiging van die bepaling wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Zij beweren dat artikel 10 inbreuk maakt op hun recht van toegang tot de rechter en dat die inbreuk niet door ernstige en gegronde motieven wordt verantwoord. Bovendien zijn zij van oordeel dat de in de aangevochten bepaling opgenomen dwangmaatregelen volstrekt onevenredig zijn.

B.17. De verzoekende partijen betwisten niet de grondwettigheid van het stelsel van erkenningen en licenties waarvan de bestreden wet het verlengde is. In dat stelsel wordt aan het « Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten » een centrale opdracht toebedeeld : het staat in voor de kosten van de controles, keuringen en expertises waarin ter vrijwaring van de volksgezondheid is voorzien. Zelf moet het een groot deel van zijn middelen halen uit de betrokken sector, met name bij wege van verplichte bijdragen en heffingen ten laste van de natuurlijke personen en rechtspersonen die dieren of dierlijke producten voortbrengen, verwerken, vervoeren, bewerken, verkopen of verhandelen.

Die financieringswijze maakt aldus de werking van het Fonds afhankelijk van het tijdig betalen van de verplichte bijdragen en heffingen.

B.18.1. Het behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever teneinde de inning van de verplichte bijdragen en heffingen te verzekeren en aldus de levensvatbaarheid van het Fonds veilig te stellen te voorzien in een stelsel waarbij het voordeel dat aan erkenningen en licenties verbonden is, gekoppeld wordt aan de verplichting bijdragen en heffingen te betalen. Het Hof dient evenwel erop toe te zien dat de wetgever de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie respecteert.

B.18.2.1. De bestreden maatregel van opschorting van erkenningen en licenties bij wanbetaling wijkt weliswaar af, zoals de verzoekende partijen aanvoeren, van de gemeenrechtelijke sanctie die erin bestaat dat, bij niet-betaling en in afwachting van de beslechting van het geschil, wettelijke interesten lopen vanaf de ingebrekestelling.

Rekening gehouden met de doelstelling van de wet en met de niet bestreden opdracht van het Fonds, vindt die afwijking te dezen evenwel een redelijke verantwoording in de noodzaak van vrijwaring van de goede werking en de continuïteit van het stelsel dat ter bescherming van de volksgezondheid is opgezet. Volgens de parlementaire voorbereiding moet de bedoelde opschorting zelfs gezien worden als een middel om fraude tegen te gaan (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1181/3, p. 6).

De maatregel waaraan in voorkomend geval een verdubbeling van de verplichte bijdragen verbonden is zoals daarin is voorzien in artikel 18 - kan evenmin als onevenredig worden beschouwd nu de in gebreke blijvende bijdrage- of heffingsplichtige vooraf ervan wordt verwittigd dat hij over vijftien dagen beschikt om zijn situatie te regulariseren en de opschorting onmiddellijk wordt opgeheven zodra de bijdrage of de heffing is betaald.

B.18.2.2. De betwiste bepaling houdt geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd.

B.18.3.1. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt het recht op toegang tot de rechter wanneer burgerlijke rechten en verplichtingen in betwisting zijn. Dat recht moet op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zonder discriminatie worden verzekerd.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, behouden zij het recht om de betwistingen omtrent verplichte bijdragen en heffingen bij een rechter aanhangig te maken. De bestreden bepaling doet derhalve niet op discriminerende wijze afbreuk aan het recht op toegang tot een rechter.

B.18.3.2. De betwiste bepaling houdt geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.19. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van artikel 12, eerste streepje, van de wet van 23 maart 1998 B.20. Artikel 12, eerste streepje, van de wet van 23 maart 1998 bepaalt : « Onverminderd de toepassing in voorkomend geval van de strengere straffen, bepaald bij het Strafwetboek of bij bijzondere strafwetten, wordt gestraft met geldboete van honderd tot vijfduizend frank : - degene die de bedragen, verschuldigd aan het Fonds en bedoeld in artikel 5, niet betaalt of de volledige bedragen niet tijdig betaalt, of B.21.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1454 vorderen de vernietiging van die bepaling op grond van het feit dat zij, in zoverre ze van toepassing is op de bij de wet van 23 maart 1998 met terugwerking ingestelde bijdragen die nog niet door de bijdrageplichtige zouden zijn betaald, in strijd is met het beginsel van de niet-terugwerking ingeschreven in van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.21.2. Het Hof doet opmerken dat artikel 12, op grond van artikel 23, in werking is getreden de dag waarop de wet van 23 maart 1998 in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. Die bepaling heeft, in tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, geen terugwerkende kracht. Zij is dan ook niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Om die redenen, het Hof - vernietigt, in artikel 14 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, de woorden « en dat zij de verplichte bijdragen volledig betaald hebben voor de nationale dieren, met inbegrip van de uitgevoerde slachtdieren en de uitgevoerde fok- en gebruiksdieren »; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 februari 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^