Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 17 februari 2001

Arrest nr. 8/2001 van 31 januari 2001 Rolnummer 1792 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 82, 89, 115, 1°, en 120 van het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 14 december 1998 houdende het statu Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021080
pub.
17/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 8/2001 van 31 januari 2001 Rolnummer 1792 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 82, 89, 115, 1°, en 120 van het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij P.M.S.-Centrum, ingesteld door J. Hick.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 oktober 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 oktober 1999, heeft J. Hick, wonende te 4850 Montzen, rue Kinkenweg 84A, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 82, 89, 115, 1°, en 120 van het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij P.M.S.-Centrum (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 mei 1999, erratum bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 januari 2000).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 29 oktober 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 november 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 december 1999.

De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gospert 1-5, 4700 Eupen, heeft een memorie ingediend bij op 13 januari 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 6 maart 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 5 april 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 maart 2000 en 26 oktober 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 oktober 2000 en 27 april 2001.

Bij beschikking van 13 juli 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 oktober 2000, na te hebben vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd zitting te nemen, als lid van de zetel werd vervangen door rechter M. Bossuyt.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 14 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 5 oktober 2000 heeft het Hof de zaak verdaagd tot 6 december 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 6 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 6 december 2000 : - zijn verschenen : - de verzoekende partij, in eigen persoon; - Mr. G. Zians, advocaat bij de balie te Eupen, voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A Standpunt van de verzoeker Ten aanzien van het belang A.1. Als vastbenoemd leerkracht in een instelling van het gesubsidieerd vrij onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap werd de verzoeker geschorst met verlies van wedde gedurende vier maanden, op 20 augustus 1986, na beschuldigingen geuit door een ouderpaar, dat later werd veroordeeld voor eerroof en lasterlijke aangifte bij een arrest van het Hof van Beroep te Luik van 19 november 1992. Om dringende reden ontslagen op 10 oktober 1986 omdat hij ertoe bijgedragen had een intern conflict openbaar te maken, heeft de verzoeker tegen de twee sancties beroepen ingesteld bij de kamer van beroep bedoeld in artikel 45, § 9, derde lid, van de wet van 29 mei 1959.

Aangezien artikel 115, 1°, van het bestreden decreet dat artikel opheft en artikel 89 een kamer van beroep opricht die, anders dan die welke is bedoeld in artikel 45, § 9, derde lid, slechts een adviesbevoegdheid heeft, is de verzoeker van oordeel dat hij doet blijken van een belang om de vernietiging van de bepalingen van het bestreden decreet te vorderen betreffende het rechtsmiddel en de kamer van beroep, waarbij de nieuwe bepalingen van toepassing zijn op de procedure die hij voor de kamer van beroep heeft ingeleid.

Ten gronde A.2. De verzoeker leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, doordat de artikelen 82, 89 (gedeeltelijk), 115 en 120 van het bestreden decreet de gelijkheid schenden tussen de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs en die van het gesubsidieerd vrij onderwijs, doordat de kamer van beroep opgericht bij de artikelen 89 tot 95 van het decreet slechts een adviesbevoegdheid zal hebben, terwijl die waarin was voorzien bij de wet van 29 mei 1959 over een beslissingsbevoegdheid beschikte.

A.3. Na een analyse van de rechtsleer, van de rechtspraak van de Raad van State, van het verslag aan de Koning dat aan een ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van het statuut van het personeel van het gesubsidieerd onderwijs voorafging, en een argumentatie afgeleid uit artikel 162 van de Grondwet, besluit de verzoeker dat de kamer van beroep ingesteld bij de wet van 11 juli 1973 geen administratieve overheid was maar een administratief rechtscollege.

A.4. De verzoeker merkt vervolgens op dat de decreetgever, door de kamer van beroep ingesteld bij de wet van 11 juli 1973 op te heffen en door de bestreden bepalingen aan te nemen, op onvolmaakte wijze het in het gemeenschapsonderwijs van kracht zijnde systeem gekopieerd heeft om een formele gelijkheid in te voeren tussen de twee netten, maar daarbij twee fundamentele verschillen over het hoofd zag, het ene met betrekking tot het gesubsidieerd vrij onderwijs, het andere met betrekking tot het specifieke geval van de verzoeker.

A.5. De verzoeker is van mening dat de procedure die, in het koninklijk besluit van 22 maart 1969, een onderscheid maakte tussen de overheid die de tuchtstraf voorstelt en die welke ze uitspreekt, verantwoord was door de verre afstand waarop de overheid die de beslissingsbevoegdheid bezit zich bevond en door het feit dat die overheid niet over de mogelijkheid van subdelegatie van haar bevoegdheden beschikt. De transpositie van dat systeem naar het gesubsidieerd vrij onderwijs is volgens de verzoeker nog minder te verantwoorden daar ze zeer onvolmaakt is aangezien in het bestreden decreet bij ontstentenis van een eigenlijk bestuur alle straffen worden voorgesteld door het inrichtingshoofd en uitsproken door de inrichtende macht, terwijl in het systeem van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 de straffen worden voorgesteld door het hoofd van het bestuur (door het inrichtingshoofd voor de terechtwijzing, de berisping en de afhouding op de wedde) en uitgesproken door de minister of de regering.

A.6. Het onderscheid dat het bestreden decreet in het gesubsidieerd vrij onderwijs instelt tussen het inrichtingshoofd en de inrichtende macht bestond voorheen niet en lijkt volgens de verzoeker kunstmatig vanwege de verwarring in de praktijk tussen de twee organen en de ontstentenis van een eigenlijk bestuur binnen de inrichtende macht.

A.7. De verzoeker voegt eraan toe dat het inrichtingshoofd zeer waarschijnlijk een zware straf pas zal voorstellen na het advies van de inrichtende macht te hebben ingewonnen, en laatstgenoemde zal weinig geneigd zijn om achteraf een tegengesteld advies van de kamer van beroep te volgen.

A.8. De verzoeker besluit daaruit dat artikel 82 van het bestreden decreet strijdig lijkt te zijn met artikel 24, § 4, van de Grondwet.

A.9. De verzoeker doet nog opmerken dat het vroegere systeem tot doel had een reële en niet-formele gelijkheid in het leven te roepen tussen de netten. Aldus vormde de oprichting van een kamer van beroep met beslissingsbevoegdheid een essentiële waarborg voor leerkrachten die niet dezelfde zekerheid van betrekking hadden als de personeelsleden van het officieel onderwijs, waarbij laatstgenoemden bovendien voor de Raad van State de vernietiging van een tuchtstraf alsook een reïntegratie kunnen verkrijgen terwijl de personeelsleden van het vrij onderwijs van de arbeidsrechtbank slechts een beperkte schadevergoeding kunnen verkrijgen. Hij is mening dat de gemeenschapswetgever een stap achteruit zet door een essentiële waarborg op te heffen zonder een gelijkwaardige waarborg in de plaats te stellen, waarbij aldus een gelijkheid wordt verbroken die slechts zal kunnen worden hersteld door aan voormeld artikel 45, § 9, derde lid, een standstill- werking toe te kennen.

A.10. De verzoeker leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, doordat de artikelen 115, 1°, en 120 van het bestreden decreet de gelijkheid schenden tussen de verzoeker, die het voorwerp heeft uitgemaakt van tuchtsancties uitgesproken door de inrichtende macht, en de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs ten aanzien van wie in de toekomst een tuchtsanctie zal worden voorgesteld door een inrichtingshoofd van dat onderwijs.

A.11. De verzoeker doet opmerken dat de inrichtende macht tegen hem reeds straffen van schorsing en ontslag wegens dringende reden heeft uitgesproken terwijl artikel 82 van het decreet voorziet in een onderscheid, dat in 1986 niet bestond, tussen het inrichtingshoofd dat de straf voorstelt en de inrichtende macht die ze uitspreekt, waarbij de leerkracht een opschortend beroep kan instellen tegen het voorstel van tuchtstraf. Hij bevindt zich dus niet in een situatie die vergelijkbaar is met het geval beoogd in artikel 82. Hij wordt bovendien geconfronteerd met een inrichtende macht die dertien jaar lang geen blijk heeft gegeven van goede wil en die niet meer zal terugkomen van de beslissingen die zij in 1986 heeft genomen, ongeacht het advies dat door de kamer van beroep zal worden uitgebracht. Het opheffen van de beslissingsbevoegdheid van de kamer van beroep ontzegt bijgevolg de verzoeker een daadwerkelijk beroep bij een administratief rechtscollege.

Standpunt van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap Ten aanzien van het belang A.12. De Regering van de Duitstalige Gemeenschap houdt staande dat, rekening houdend met artikel 120 van het bestreden decreet, de artikelen 82 en 89 niet van toepassing zijn op de verzoeker, aangezien ze slechts de personen betreffen die nog in dienst zijn na de inwerkingtreding van het decreet, waarbij artikel 120 slechts verwijst naar de artikelen 91 tot 94. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het doel is een procedure in te voeren die « het mogelijk maakt adviezen uit te brengen die thans nog als nuttig kunnen worden beschouwd » (Parl. St., Raad van de Duitstalige Gemeenschap, 1997-1998, 104, nr. 1, p. 21). Er werd verder gepreciseerd « dat de kamer van beroep slechts de geschillen kan onderzoeken die nog bij een rechtscollege aanhangig zijn na de inwerkingtreding van het decreet » (Parl. St., Raad van de Duitstalige Gemeenschap, 1998-1999, 104, nr. 2, p. 43). Het kan dus niet gaan om voorstellen van tuchtmaatregelen beoogd in artikel 82, die het voorwerp uitmaken van een beroep.

A.13. Het beroep zou evenmin ontvankelijk zijn in zoverre het gericht is tegen artikel 115, 1°, dat artikel 45 van de wet van 29 mei 1959 uitdrukkelijk opheft, dat al impliciet was opgeheven door de grondwetswijziging van 15 juli 1988, zoals de Raad van State heeft vastgesteld in een arrest gewezen in de zaak van verzoeker op 6 mei 1997 (nr. 66.156).

A.14. De verzoeker zou bijgevolg slechts belang hebben bij zijn beroep in zoverre hij artikel 120 bestrijdt.

Ten gronde A.15. Ten aanzien van het eerste middel antwoordt de Regering dat de decreetgever niet ertoe was gehouden de vroegere juridische situatie weer in te voeren. Zij voegt eraan toe dat artikel 144 van de Grondwet het de decreetgever verbood een kamer van beroep met beslissingsbevoegdheid in te stellen, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State had doen opmerken in adviezen uitgebracht bij ontwerpen van decreet van de Duitstalige Gemeenschap (Parl. St., Raad van de Duitstalige Gemeenschap, 1997-1998, nr. 2, p. 2; Franse Gemeenschapsraad, 1992, nr. 1, p. 71).

De decreetgever heeft erover gewaakt in een identieke procedure te voorzien voor het gemeenschapsonderwijs en voor het gesubsidieerd vrij onderwijs, maar hij heeft de verschillen inherent aan de eigen structuur van de twee stelsels niet kunnen vermijden.

A.16. Ten aanzien van het tweede middel is de Regering van mening dat de decreetgever de juridische situatie niet met terugwerkende kracht had kunnen wijzigen zonder schade toe te brengen aan de rechtszekerheid. Hij heeft bijgevolg terecht artikel 82 niet van toepassing verklaard in het geval beoogd in artikel 120, aangezien de tuchtbeslissing reeds werd genomen.

A.17. De feitelijke beschouwingen volgens welke de inrichtende macht geen rekening zou houden met het krachtens artikel 120 gevraagde advies, worden door de Regering als niet pertinent beschouwd.

Memorie van antwoord van de verzoeker Ten aanzien van het belang A.18. De verzoeker is van mening dat artikel 45 van de wet van 29 mei 1959 strijdig is met artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het de Koning ertoe machtigt het personeelsstatuut, de tuchtregeling en de organisatie van de kamers van beroep te bepalen. Binnen die grenzen heeft de Grondwetgever het impliciet opgeheven. Maar voor het overige is het in overeenstemming met de Grondwet, met name het derde lid van paragraaf 9 ervan. Artikel 115, 2°, van het bestreden decreet schrapt dus een bepaling die een essentiële waarborg vormt voor de verzoeker.

A.19. Wat zijn belang betreft bij de vernietiging van de artikelen 87 en 89 is de verzoeker van mening dat het onderzoek ervan verbonden is met het onderzoek ten gronde, aangezien het opschortend karakter van de beroepen afhangt van het feit of de kamer van beroep een administratieve overheid dan wel een administratief rechtscollege is.

Ten gronde A.20. Ten aanzien van het eerste middel voegt de verzoeker aan de argumenten van zijn verzoekschrift toe dat als de kamer van beroep bedoeld in artikel 45, § 9, derde lid, van de wet van 29 mei 1959 een administratieve overheid is, de door de inrichtende macht te zijnen aanzien genomen beslissingen niet definitief waren en de beroepen die hij in 1986 heeft ingesteld opschortend zijn. Ze zullen slechts definitief worden als ze worden bevestigd door de kamer van beroep. Ze vormen voorbereidende handelingen en de verzoeker moet worden beschouwd als zijnde in actieve dienst. Hij heeft bijgevolg belang bij het vorderen van de vernietiging van de artikelen 82 en 89, § 1, van het bestreden decreet, die op hem kunnen worden toegepast.

A.21. Als daarentegen de kamer van beroep moet worden beschouwd als een administratief rechtscollege, waren de beslissingen van de inrichtende macht definitief, maar ze zijn onderworpen aan een jurisdictionele controle die een billijk proces waarborgt, dat kan leiden tot het opnieuw integreren van de verzoeker.

A.22. De verzoeker doet opmerken dat de decreetgever de keuze had tussen een contractuele of een statutaire arbeidsverhouding en dat de Grondwetgever a fortiori in artikel 24 van de Grondwet bijzondere bepalingen kon opnemen die de essentiële waarborgen van het schoolpact overnemen en waarbij eventueel zo van de algemene regel ingeschreven in artikel 144 van de Grondwet wordt afgeweken. Hij voegt eraan toe dat de Vlaamse wetgever de beslissingsbevoegdheid van de kamer van beroep heeft behouden. Hij is van mening dat door een bijzonder kenmerk toe te kennen aan het contractuele stelsel voor het gesubsidieerd vrij onderwijs, in afwijking van het contractuele stelsel van het gemeen recht, artikel 24 van de Grondwet een « lex specialis » vormt ten opzichte van artikel 144 van de Grondwet.

Volgens de verzoeker zou vanwege het feit dat de decreetgever geen rekening heeft gehouden met artikel 24 van de Grondwet de oprichting van een kamer van beroep die over een beslissingsbevoegdheid beschikt niet in overeenstemming zijn geweest met artikel 144 van de Grondwet.

A.23. Ten aanzien van het tweede middel preciseert de verzoeker dat hij geen wijziging van zijn rechtspositie heeft gevraagd met terugwerkende kracht, en dat het volgens hem evident is dat de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten niet meer van toepassing is op leerkrachten die vallen onder het decreet van 14 december 1998, aangezien hun toestand statutair geregeld is (artikel 1, tweede lid, van de wet van 3 juli 1978). - B Ten aanzien van het belang B.1. In zijn hoedanigheid van personeelslid van het vrij onderwijs gesubsidieerd door de Duitstalige Gemeenschap, heeft de verzoeker belang bij het bestrijden van een decreet dat het statuut van de leden van dat personeel regelt. De verzoeker werd weliswaar wegens dringende redenen ontslagen op 10 oktober 1986. Hij heeft tegen die beslissing echter beroepen ingesteld die nog hangende zijn. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep is afhankelijk van de interpretatie die aan de bestreden bepalingen moet worden gegeven. Het valt samen met de grond van het beroep.

Ten gronde B.2. Het eerste middel is gericht tegen de artikelen 82, 89, 115, 1°, en 120 van het decreet van 14 december 1998, die bepalen : «

Art. 82.§ 1. De tuchtmaatregelen worden op voordracht van het inrichtingshoofd of van de directeur van het PMS-centrum door de inrichtende macht van de inrichting uitgesproken waar het personeelslid definitief aangesteld is.

Vooraf betekent het inrichtingshoofd of de directeur van het PMS-centrum aan het personeelslid, na hem gehoord te hebben, het voorstel tot tuchtstraf per aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum.

In afwijking van de leden 1 en 2 stelt de inrichtende macht de maatregel voor als het gaat om een maatregel tegen het schoolhoofd of de directeur van het PMS-centrum.

Binnen twintig dagen na de betekening kan het personeelslid, vóór de bevoegde raad van beroep, een beroep aantekenen tegen het voorstel tot tuchtstraf.

Het beroep is opschortend. § 2. Binnen negentig dagen na de datum van ontvangst van het door het personeelslid aangetekend beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de inrichtende macht. § 3. Indien het een godsdienstleerkracht betreft, is steeds het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst vereist, indien de instantie bestaat. § 4. Ten laatste 30 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht het personeelslid haar beslissing mede ofwel bij een gerechtsdeurwaarderexploot ofwel bij een aangetekende brief welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum. Zij vermeldt, in voorkomend geval, de redenen waarom het advies niet gevolgd is. » «

Art. 89.De Regering richt voor het gesubsidieerd vrij confessioneel onderwijs enerzijds en voor het gesubsidieerd vrij niet-confessioneel onderwijs anderzijds één raad van beroep op, bevoegd voor alle onderwijsniveaus en belast met de beroepen bedoeld in de artikels 41, § 3, 78, § 1, en 82, § 1. » «

Art. 115.Opgeheven worden : 1° artikel 45 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, gewijzigd bij de wet van 11 juli 1973, wat het gesubsidieerd vrij onderwijs betreft;». «

Art. 120.De met toepassing van artikel 89 ingerichte raden van beroep zijn bevoegd om disciplinaire geschillen tussen personeelsleden en inrichtende macht te onderzoeken met het oog op het uitbrengen van een advies, voor zover het om een tuchtschorsing, een stelling in niet-activiteit bij tuchtmaatregel, of een afkondiging [lees : ontslag] om dringende redenen betreft die vóór de inwerkingtreding van dit decreet opgetreden zijn en na de inwerkingtreding van dit decreet nog het onderwerp zijn van een gerechtelijke procedure. [ . ] » B.3. De verzoeker verwijt de decreetgever een kamer van beroep te hebben ingesteld die slechts een adviesbevoegdheid heeft, terwijl die bedoeld in artikel 45, § 9, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, zelf gewijzigd bij de wet van 11 juli 1973, een beslissingsbevoegdheid had. Het laatste lid van dat artikel bepaalde immers : « De tuchtstraffen zullen in laatste aanleg worden uitgesproken door kamers van beroep, die derwijze zijn samengesteld dat de groeperingen van de inrichtende machten eensdeels en de personeelsgroeperingen anderdeels er in gelijk aantal vertegenwoordigd zijn. » B.4. De verzoeker is van mening dat de kamer van beroep ingesteld bij de voormelde wet een administratief rechtscollege was. Hij oordeelt dat het bestreden decreet, door slechts een adviesbevoegdheid toe te kennen aan de kamer van beroep die het opricht, strijdig is met artikel 24, § 4, van de Grondwet « in zoverre het een formele maar onvolmaakte gelijkheid tussen het gemeenschapsonderwijs en het gesubsidieerd vrij onderwijs instelt wat de rechtsmiddelen in tuchtzaken betreft en in zoverre het geen rekening houdt met de objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden ». Hij is dan ook van mening dat de decreetgever ten onrechte het systeem van kracht binnen het gemeenschapsonderwijs heeft gekopieerd.

B.5. Geen enkele discriminatie kan worden afgeleid uit het enkele feit dat de decreetgever de bevoegdheid die de federale wetgever aan de kamer van beroep had toegekend heeft gewijzigd. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden mocht worden aangenomen dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving wijzigt.

Het middel is niet gegrond in zoverre het de situatie die in het leven wordt geroepen door het aangevochten decreet vergelijkt met diegene die vóór de aanneming ervan bestond.

B.6. De decreetgever heeft, voor het gesubsidieerd vrij onderwijs, voorzien in een systeem dat identiek is met datgene dat wordt georganiseerd bij artikel 155 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en dat van toepassing blijft in de Duitstalige Gemeenschap : de kamer van beroep heeft, in de beide systemen, slechts een adviesbevoegdheid, waarbij zij advies geeft met betrekking tot het door de bevoegde overheid geformuleerde voorstel van straf. In het door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerde of gesubsidieerde onderwijs wordt de beslissing ofwel door de overheid die de benoemingsbevoegdheid uitoefent, ofwel door de minister, ofwel door de Regering genomen. In het gesubsidieerd vrij onderwijs wordt de beslissing door de inrichtende macht genomen.

B.7. De verzoeker is van mening dat de decreetgever, doordat hij in het gesubsidieerd vrij onderwijs een onderscheid maakt tussen het inrichtingshoofd en de inrichtende macht, het in het officieel onderwijs van kracht zijnde systeem op kunstmatige wijze zou hebben getransponeerd naar het vrij onderwijs. Hij merkt op dat in het vrij onderwijs de beide organen in werkelijkheid samenvallen vermits er geen eigenlijk bestuur bestaat binnen de inrichtende macht.

Dat verschil is inherent aan de eigen kenmerken van de beide onderwijstypes en kan niet als discriminerend worden beschouwd.

B.8. De verzoeker betoogt dat, teneinde rekening te houden met het feit dat in het vrij onderwijs het inrichtingshoofd en de inrichtende macht dicht bij elkaar aanleunen, ja zelfs met elkaar verweven zijn, men van de kamer van beroep een administratief rechtscollege had moeten maken zoals, volgens de analyse van de verzoeker, de in artikel 45, § 3, van de wet van 29 mei 1959 bedoelde kamer van beroep was opgevat.

B.9. De Duitstalige Gemeenschap heeft niet de bevoegdheid om een rechtscollege in het leven te roepen, aangezien die bevoegdheid bij artikel 146 van de Grondwet aan de federale wetgever is voorbehouden.

B.10. De decreetgever had wellicht aan de kamer van beroep veeleer een beslissingbevoegdheid dan een adviesbevoegdheid kunnen toevertrouwen.

De keuze voor die laatste formule kan echter niet als discriminerend worden beschouwd. Het Hof stelt immers vast dat ongeacht de gekozen formule, het tuchtrechtelijk gestrafte personeelslid aan een rechtbank van de rechterlijke orde het geschil tussen hem en de inrichtende macht kan voorleggen. Hoewel die rechtbank, in tegenstelling tot de Raad van State, die bevoegd is voor het personeel van het officieel onderwijs, de bestreden beslissing niet kan vernietigen, heeft dat verschil te maken met de aard van het verband, statutair in het officieel onderwijs, contractueel in het vrij onderwijs, tussen de leerkracht en de inrichtende macht. Dat verschil ten aanzien van de oorsprong van de rechtsverhouding is een kenmerk dat eigen is aan de beide types van inrichtende macht dat een verschil in de behandeling verantwoordt, krachtens artikel 24, § 4, van de Grondwet.

B.11. Daaruit volgt dat het middel niet gegrond is.

B.12. In zijn tweede middel betwist de verzoeker de artikelen 115, 1°, en 120 van het bestreden decreet in zoverre ze een onverantwoord verschil in behandeling zouden instellen tussen zijn persoonlijke situatie en die van de leerkrachten tegen wie een tuchtdossier geopend is dat valt onder de toepassing van het nieuwe decreet. Hij doet opmerken dat de inrichtende macht tegen hem reeds tuchtstraffen van schorsing en ontslag wegens dringende redenen heeft uitgesproken, terwijl artikel 82 van het bestreden decreet voorziet in een onderscheid - dat in 1986 niet bestond - tussen het inrichtingshoofd dat de straf voorstelt en de inrichtende macht die ze uitspreekt, en de betrokkene een opschortend beroep biedt tegen het voorstel van tuchtstraf. Hij voegt eraan toe dat hij geconfronteerd wordt met een inrichtende macht die dertien jaar lang geen blijk heeft gegeven van goede wil en die niet zal terugkomen van de beslissingen die zij in 1986 heeft genomen, ongeacht het advies dat door de kamer van beroep zal worden uitgebracht.

B.13. Door in artikel 120 van het bestreden decreet te bepalen dat de kamers van beroep opgericht bij artikel 89 bevoegd zijn om tuchtgeschillen te onderzoeken die betrekking hebben op straffen van ontslag wegens dringende redenen uitgesproken vóór de inwerkingtreding van het decreet, maar die het voorwerp uitmaken van een hangende gerechtelijke procedure na die inwerkingtreding, heeft de decreetgever de regel toegepast volgens welke een nieuwe bepaling van onmiddellijke toepassing is op aan de gang zijnde situaties maar de situaties die beëindigd zijn niet opnieuw in het geding kan brengen. Uit het feit dat, om redenen eigen aan het geval van de verzoeker, de toepassing van die regel minder gunstige gevolgen voor hem zou kunnen hebben, kan niet worden afgeleid dat die regel discriminerend zou zijn. De verzoeker zal beschikken over de beroepen geregeld bij de nieuwe wetgeving en er kan niet worden geanticipeerd op de toepassing ervan.

B.14. Het tweede middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 31 januari 2000.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^