Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 31 juli 2001

Arrest nr. 101/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1905, 1906, 1907 en 1908 In zake : de beroepen tot vernietiging van - de wet van 4 mei 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest inza - het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoor(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021389
pub.
31/07/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 101/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1905, 1906, 1907 en 1908 In zake : de beroepen tot vernietiging van - de wet van 4 mei 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik; - het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik; - de wet van 4 mei 1999 houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik; - het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 8 oktober 1998 tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, ingesteld door de v.z.w. Centre de recherche-action et de consultations en sexo-criminologie (CRASC).

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 10 maart 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 13 maart 2000, heeft de v.z.w. Centre de recherche-action et de consultations en sexo-criminologie (CRASC), met zetel te 1082 Brussel, Gebroeders Becquélaan 8, beroep tot vernietiging ingesteld van - de wet van 4 mei 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, - het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, - de wet van 4 mei 1999 houdende instemming tot het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, en - het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 8 oktober 1998 tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 september 1999).

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 13 maart 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 21 maart 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 16 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 mei 2000.

Bij beschikking van 4 juli 2000 heeft voorzitter M. Melchior, op verzoek van de Ministerraad van 3 juli 2000, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is aan de Ministerraad kennisgegeven bij op 5 juli 2000 ter post aangetekende brief.

Memories zijn ingediend door: - de v.z.w. Unité pilote de psychopathologie légale, waarvan de zetel is gevestigd te 7500 Doornik, Hôpital Les Marronniers, rue Despars 92, bij op 23 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 30 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 18 juli 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 en 29 september 2000 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door: - de Ministerraad, bij op 25 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij, bij op 27 oktober 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 28 februari 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 10 maart 2001 en 10 september 2001.

Bij beschikking van 7 maart 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 28 maart 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 8 maart 2001 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 7 maart 2001 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Op de openbare terechtzitting van 28 maart 2001: - zijn verschenen: . Mr. E. Jacubowitz, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . Mr. C. Lessoye loco Mr. F. Daout, advocaten bij de balie te Bergen, voor de v.z.w. Unité pilote de psychopathologie légale; . Mr. M. Fadeur, advocaat bij de balie te Charleroi, voor de Waalse Regering; . Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en L. Lavrysen verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoekschriften Zaken nrs. 1905, 1906, 1907 en 1908 A.1.1. De verzoekende partij is een vereniging zonder winstoogmerk (v.z.w.) die de begeleiding en de behandeling van daders van seksueel misbruik tot doel heeft. Zij geeft daartoe de voorkeur aan een klinisch-criminologische benadering van de seksuele delinquentie, dit wil zeggen een methode die recidive wil voorkomen, niet een medische benadering. Zij onderscheidt zich ook van de centra voor geestelijke gezondheidszorg die hun taken niet op verzoek van de overheid uitvoeren maar wel op verzoek van de patiënt zelf, te dezen de delinquent. De verzoekster werkt, harerzijds, in een context van afhankelijkheid, aangezien zij instaat voor de begeleiding van de seksuele delinquenten die door de bevoegde administratieve en gerechtelijke overheden naar haar worden doorverwezen. De doelstelling bestaat dus erin de recidive te vermijden en niet de delinquent te « verzorgen », zelfs indien de begeleiding uiteraard zou kunnen bijdragen tot zijn reïntegratie in de maatschappij.

A.1.2. De verzoekster beschikt niet over eigen middelen om haar doel te verwezenlijken. Oorspronkelijk werd ze gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, maar die subsidiëring is afgeschaft, aangezien zij niet onder de bevoegdheden van de gemeenschappen valt. Sindsdien wordt zij door de federale Staat gesubsidieerd wegens haar inbreng in het crimineel en gerechtelijk beleid dat door de laatstgenoemde wordt gevoerd.

A.1.3. In de loop van het jaar 1996 wensten de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten een beleid van samenwerking op te zetten inzake begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten. Aangezien tot dan toe de verzoekster en het Universitair Forensisch Centrum (U.F.C.) de beide referentiecentra vormden voor seksuele delinquenten in België, was het de bedoeling dat samenwerkingsakkoorden werden afgesloten waarin werd voorzien in de oprichting, enerzijds, van verscheidene begeleidings- en behandelingscentra op het hele grondgebied en, anderzijds, van steuncentra die de werking van de begeleidings- en behandelingscentra dienen te begeleiden en te steunen. Terwijl de verzoekende partij dacht dat zij als steuncentrum kon worden erkend, heeft zij vernomen dat daar niets van aan is en zag zij haar subsidies geleidelijk aan verminderen.

De vermindering van de subsidies is op steeds drastischere wijze voortgezet, en de subsidie bedroeg voor het jaar 2000 2.000.000 frank.

A.1.4. De verzoekende partij heeft belang bij het aanvechten van de verschillende betwiste normen van de beroepen, in middelen die hoofdzakelijk zijn afgeleid uit de schending, door de federale Staat, van de bevoegdheidsregels, in zoverre zij onder de uitsluitende bevoegdheid van de Staat valt wat haar subsidiëring betreft. Het akkoord dat is afgesloten met het Waalse Gewest (zaken nrs. 1905 en 1906) vertrouwt echter de begeleiding toe aan centra voor gezondheidszorg die door de bevoegde Waalse minister moeten worden erkend.Het akkoord dat is afgesloten met de Vlaamse Gemeenschap (zaken nrs. 1907 en 1908) vertrouwt de begeleiding en de behandeling van seksuele delinquenten toe aan de centra voor geestelijke gezondheidszorg en de centra voor welzijnswerk die door de bevoegde Vlaamse ministers zijn aangewezen.

Zij heeft belang bij het vorderen van de vernietiging van alle aangevochten normen, vermits die de verscheidene samenwerkingsakkoorden goedkeuren waarin opties worden weergegeven die ter zake fundamenteel van de hare verschillen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de door de Ministerraad ingediende memorie van antwoord A.2. De verzoekende partij heeft, bij een ter post aangetekende brief die aan de griffie van het Hof is gericht op 4 december 2000, laten weten dat zij die memorie onregelmatig achtte wat betreft de inhoud ervan.

Die memorie van antwoord heeft niet tot doel te reageren op de memories die zijn ingediend door de Waalse Regering en de v.z.w. Unité pilote de psychopathologie légale (U.P.P.L.), maar wel aan de hand van nieuwe argumenten de stelling te verdedigen die de Ministerraad wil tegenwerpen ten aanzien van de verschillende middelen die in de verzoekschriften tot vernietiging zijn vervat.

Die memorie is ingediend met toepassing van artikel 89 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Artikel 85 stelt de termijn waarover de Ministerraad, de Waalse Regering en de v.z.w. U.P.P.L. te dezen beschikten, op 45 dagen vast.

Dat is des te meer zo daar in dit stadium de v.z.w. CRASC, krachtens de toepasbare procedureregels, niet in staat is schriftelijk te reageren op de memorie van antwoord die door de Ministerraad is ingediend.

Ten aanzien van het eerste middel (gemeenschappelijk voor de vier verzoekschriften) A.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, meer in het bijzonder van de artikelen 35, 39, 127, 128 en 134 van de Grondwet, van de residuaire bevoegdheden van de federale Staat op gerechtelijk, strafrechtelijk en crimineel vlak, alsmede van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in het bijzonder van artikel 92bis, § 1, ervan. De aangelegenheid die is geregeld in de beide samenwerkingsakkoorden die het voorwerp hebben uitgemaakt van de aangevochten instemmingswetten en -decreten valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de federale Staat wat betreft de uitvoering van de straffen en de strafmaatregelen inzake seksuele delinquentie en kon dus niet het voorwerp uitmaken van samenwerkingsakkoorden tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap, enerzijds, en het Waalse Gewest, anderzijds.

A.3.2. In haar memorie van antwoord betoogt de verzoekende partij dat de Ministerraad enkel tracht aan te tonen dat het noodzakelijk was in overleg met de gewesten een beleid te voeren op het vlak van de behandeling van de seksuele delinquentie, zonder echter in te spelen op de vraag of aldus kan worden afgestapt van een exclusieve bevoegdheid van de federale Staat. Hij toont echter niet aan hoe de in de aangeklaagde samenwerkingsakkoorden behandelde aangelegenheid onder een andere bevoegdheid zou vallen dan die van de uitvoering van de straffen, en in het bijzonder onder een gewestelijke bevoegdheid. De verzoekster staat niet afwijzend tegenover een samenwerking met de gewesten, voor zover die de bevoegdheidsregels in acht nemen. De samenwerkingsakkoorden halen echter de beide categorieën van instellingen door elkaar, namelijk die welke zich bezighouden met het welzijnswerk en van de gemeenschappen afhangen, enerzijds, en die welke een activiteit uitoefenen in het kader van de uitvoering van de straffen, teneinde, zoals te dezen, de gevallen van recidive te vermijden, een aangelegenheid die onder de uitsluitende bevoegdheid van de Staat valt, anderzijds.

Dezelfde leemten moeten worden opgemerkt in de memorie van de Waalse Regering, die overigens vreemd genoeg naar de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake het beleid van zorgverstrekking en sociale hulpverlening aan gedetineerden verwijst. Dat wijst op een miskenning van de samenwerkingsakkoorden, die precies de behandeling van de seksueel delinquenten tot doel hebben in het licht van een voorwaardelijke invrijheidstelling.

Standpunt van de Ministerraad A.4. Nadat is herinnerd aan de oorsprong van de samenwerkingsakkoorden inzake begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik, dient te worden opgemerkt dat de gemeenschappen ook bevoegd zijn inzake maatschappelijk welzijn en harmonieuze ontwikkeling van de persoon: de federale Staat kan dus perfect met hen samenwerken, ook al is het de Staat die de eigen bevoegdheden uitoefent.

In zijn memorie van antwoord citeert de Ministerraad artikel 5, § 1, I, 1° en 2°, alsmede II, 7°, als grondslag voor die bevoegdheden van de gemeenschappen, die de Raad van State in zijn advies overigens niet in twijfel heeft getrokken. De Ministerraad, die de parlementaire voorbereiding van het betwiste samenwerkingsakkoord in herinnering brengt, verwijst vervolgens naar de verklaringen van de Waalse Minister van Gezondheid en naar de bevoegdheden die, volgens hem, op het vlak van bevordering van het welzijn, de gezondheid en de harmonieuze ontplooiing van de persoon, dezelfde zijn.

Standpunt van de Waalse Regering A.5. De Minister van Gezondheid van het Waalse Gewest is bevoegd om « het welzijn, de gezondheid en de harmonieuze ontplooiing van mensen te bevorderen evenals het verhinderen van situaties die hiertegen kunnen indruisen ». Daartoe kan hij meewerken aan het beleid inzake de behandeling van de daders van seksueel misbruik dat onder de exclusieve bevoegdheid van de federale Staat valt wat betreft de uitvoering van hun straffen en hun voorwaardelijke invrijheidstelling, maar ook van het Waalse Gewest wat betreft het beleid inzake zorgverstrekking ten aanzien van de betrokken personen. Verder wordt artikel 5, § 1, I en II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 geciteerd, waarbij die aangelegenheden worden toegekend aan de gemeenschappen, alsmede het decreet II van de Franse Gemeenschapsraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, en met name artikel 3 ervan, dat bepaalt dat het Gewest en de Commissie de bevoegdheden van de Gemeenschap in de volgende aangelegenheden uitoefenen : « [ . ] 6° het gezondheidsbeleid, bedoeld in artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet, met uitzondering van de universitaire ziekenhuizen, van het " Centre hospitalier de l'Université de Liège " (Ziekenhuiscentrum van de Universiteit Luik), van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België, van wat behoort tot de opdrachten die zijn toegewezen aan de " Office de la Naissance et de l'Enfance " (O.N.E.) (Dienst voor geboorte en kinderwelzijn van de Franse Gemeenschap), van de gezondheidsopvoeding, van de activiteiten en diensten inzake preventieve geneeskunde en van het medisch schooltoezicht; 7° de bijstand aan personen, bedoeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet, met uitzondering van de normen tot bepaling van de categorieën van ten laste genomen gehandicapten, van wat behoort tot de opdrachten die zijn toegewezen aan de ' Office de la Naissance et de l'Enfance ' (O.N.E.), van de Jeugdbescherming en van de sociale hulpverlening aan gedetineerden. » De begeleiding en de behandeling van de daders van seksueel misbruik vormen geen aangelegenheid op zich, maar wel een problematiek die het optreden vergt van verscheidene publiekrechtelijke personen in de verschillende en specifieke bevoegdheden.

Ten aanzien van het tweede middel (zaken nrs. 1905 en 1906) Standpunt van de verzoekende partij A.6.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, en meer in het bijzonder van de artikelen 39, 128, 134 en 138 van de Grondwet, van de artikelen 5, § 1, I, 2°, en II, 7°, alsmede 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de artikelen 3, 6° en 7°, van de decreten II van de Franse Gemeenschapsraad en van de Waalse Gewestraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie.

Het middel is gericht tegen de wet van 4 mei 1999 (zaak nr. 1905) en het Waalse decreet van 1 april 1999 (zaak nr. 1906), in zoverre daarbij wordt ingestemd met het samenwerkingsakkoord dat door de federale overheid is afgesloten met het Waalse Gewest.

De aanhef van het akkoord toont aan dat het Waalse Gewest gemeenschapsbevoegdheden heeft willen uitoefenen die door de Franse Gemeenschap niet naar dat Gewest zijn overgeheveld. Dit geldt meer in het bijzonder voor de gezondheidsopvoeding, de preventieve gezondheidszorg en de sociale hulpverlening aan gedetineerden (artikelen 5, § 1, I, 2°, en II, 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en artikelen 3, 6° en 7°, van de decreten II van de Franse Gemeenschapsraad en van de Waalse Gewestraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie.

A.6.2. De Ministerraad kan niet beweren dat het Waalse Gewest geen bevoegdheden had willen uitoefenen die door de Franse Gemeenschap niet naar het Gewest zijn overgeheveld vermits, enerzijds, de aanhef van het akkoord uitdrukkelijk verwijst naar die bevoegdheden, met name de sociale hulpverlening aan gedetineerden en, anderzijds, de Waalse Regering zelf die bevoegdheid aanvoert in het kader van het antwoord dat zij in haar memorie op het eerste middel geeft.

Aangezien de argumentering van de Ministerraad en de Waalse Regering - verkeerdelijk - erin bestaat te betogen dat de samenwerkingsakkoorden tot doel zouden hebben gehad bij te dragen tot de ontplooiing van de delinquenten, is het uiteraard evident dat, mocht die argumentering, quod non, worden gedeeld, de betrokken gemeenschapsbevoegdheid uiteraard veeleer de sociale hulpverlening aan de gedetineerden met het oog op hun maatschappelijke reïntegratie zou zijn, dan wel het beleid van zorgverstrekking.

Indien die argumentering wordt gevolgd, kan bijgevolg niet worden betwist dat het Waalse Gewest de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap heeft willen uitoefenen inzake sociale hulpverlening aan de gedetineerden, terwijl die bevoegdheid niet naar het Gewest was overgeheveld.

A.6.3. Dezelfde bezwaren dienen te worden geformuleerd ten aanzien van de argumentering van de Waalse Regering die ten onrechte oordeelt dat de behandelde aangelegenheid niet onder de bevoegdheid van de gemeenschappen valt op het vlak van sociale hulpverlening aan gedetineerden, vermits die aangelegenheid in het kader van hun invrijheidstelling moet worden gezien. Dit toont aan dat ook zij de sector van de geestelijke gezondheidszorg en die van de behandeling van seksuele delinquentie met elkaar verwart.

Standpunt van de Ministerraad A.7. Artikel 3, 6°, van het decreet II van de Waalse Gewestraad van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie heeft erin voorzien dat het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie de bevoegdheden inzake gezondheidsbeleid als een geheel zouden uitoefenen, onder voorbehoud van een aantal uitzonderingen waaronder de gezondheidsopvoeding en de preventieve gezondheidszorg. Het decreet heeft eveneens de aangelegenheden inzake maatschappelijk welzijn als een geheel overgeheveld, onder voorbehoud van een aantal uitzonderingen waaronder de sociale hulpverlening aan gedetineerden.

Dat betekent echter dat het decreet wel degelijk de eerste van de bevoegdheden van de deelentiteiten, die het akkoord verantwoordde, heeft overgeheveld: de bevoegdheid inzake zorgverstrekking in en buiten de verzorgingsinstellingen. De keuze die men in het zuiden van het land gemaakt heeft om zich op de bevoegde samenwerkingsverbanden inzake zorgverstrekking te baseren, veeleer dan op de gemeenschap die bevoegd is op het stuk van sociale hulpverlening aan de gedetineerde, is logisch. De federale Staat heeft beslist om een meer algeheel beleid in te voeren waarbij de criminologische en de therapeutische aanpak worden gecombineerd. Hij heeft de ontwikkeling van parallelle circuits willen vermijden. Het was logisch dat de federale Staat via dat akkoord de voorkeur heeft gehecht aan de samenwerking met de samenwerkingsverbanden die bevoegd zijn op het stuk van behandeling en inzake verzorgingsinstellingen.

Men dient zich dus niet erover te verbazen dat in het zuiden van het land het Waalse Gewest als partner wordt gekozen. Die keuze was juist gebaseerd op de bevoegdheid van het Waalse Gewest inzake gezondheidszorg. En het feit dat de preventieve gezondheidszorg niet was overgeheveld is niet pertinent, vermits het te dezen tevens om de verzorging gaat van de personen die een misdrijf van seksueel misbruik hebben gepleegd.

Standpunt van de Waalse Regering A.8. Het decreet van 19 juli 1993 heeft aan het Waalse Gewest bevoegdheden toegekend inzake gezondheidszorg, die in beginsel aan de gemeenschappen zijn toegewezen. Geen enkele van de in dat decreet bedoelde uitzonderingen heeft betrekking op het huidige geschil. Het Waalse Gewest is wel degelijk bevoegd inzake bijstand aan personen.

Ten aanzien van het derde middel (zaken nrs. 1905 en 1906) en het tweede middel (zaken nrs. 1907 en 1908) Standpunt van de verzoekende partij A.9. Het derde middel (zaken nrs. 1905 en 1906) en het tweede middel (zaken nrs. 1907 en 1908) zijn afgeleid uit de schending, in een eerste onderdeel, van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, en meer in het bijzonder de artikelen 35, 39, 127, 128 en 134 van de Grondwet, van de residuaire bevoegdheden van de federale Staat op gerechtelijk, strafrechtelijk en crimineel vlak, alsmede van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, meer in het bijzonder van artikel 92bis, § 1, ervan en, in een tweede onderdeel, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepalingen een onverantwoorde voorkeur toekennen aan de instellingen die tot de sector van de gezondheidszorg en de bijstand aan de personen behoren, en zulks ten nadele van de instellingen die, zoals de instelling van de verzoekster, de voorrang geven aan een criminologische aanpak van de seksuele delinquentie.

Het tweede middel (zaken nrs. 1905 en 1906) is gericht tegen de wet van 4 mei 1999 en het Waalse decreet van 1 april 1999, in zoverre zij instemmen met het samenwerkingsakkoord dat door de federale overheid is afgesloten met het Waalse Gewest, meer in het bijzonder wat betreft de artikelen 3 en 7 van dat akkoord. Die bepalingen vertrouwen aan de enkele Waalse Minister van Gezondheid de bevoegdheid toe om, enerzijds, in de ziekenhuisinrichtingen en de rusthuizen (artikel 3) teams aan te stellen die gespecialiseerd zijn in de psychosociale begeleiding en behandeling en, anderzijds, gespecialiseerde verzorgingsteams te erkennen die belast zijn met de begeleiding en de behandeling van de daders van seksueel misbruik (artikel 7).

Het derde middel (zaken nrs. 1907 en 1908) is gericht tegen de tweede wet van 4 mei 1999 en het Vlaamse decreet van 2 maart 1999, in zoverre ze instemmen met het samenwerkingsakkoord dat door de federale overheid is afgesloten met de Vlaamse Gemeenschap, meer in het bijzonder wat betreft artikel 7 van dat akkoord. Die bepaling vertrouwt aan de enkele Vlaamse bevoegde ministers de zorg toe om gespecialiseerde teams te erkennen van de centra voor geestelijke gezondheidszorg en de centra voor welzijnswerk, die belast zijn met de begeleiding en de behandeling van de daders van seksueel misbruik.

Standpunt van de Ministerraad A.10. Ten aanzien van het eerste onderdeel had het samenwerkingsakkoord tot doel het optreden van de federale Staat en de gemeenschappen te coördineren. Men ziet niet in hoe, in dat verband, zou kunnen worden verboden dat aan de gemeenschapsministers of gewestministers de aanwijzing wordt toevertrouwd van gespecialiseerde teams in het kader van de begeleiding en de behandeling.

Ten aanzien van het tweede onderdeel dient men zich te baseren op het verschil tussen de begeleiding en de behandeling en ervan uit te gaan dat de samenwerkingsakkoorden het medisch model niet boven het criminologisch model verkiezen.

Standpunt van de Waalse Regering A.11. Ten aanzien van het eerste onderdeel dient nogmaals te worden verwezen naar de bepalingen van het akkoord teneinde te betogen dat de aangelegenheden die in de artikelen 3 en 7 zijn geregeld « kennelijk » onder de bevoegdheden van het Waalse Gewest vallen.

Ten aanzien van het tweede onderdeel wordt geen categorie van instellingen door het akkoord bevoorrecht, waarbij de verwijzing naar de centra voor geestelijke gezondheidszorg wordt verklaard door het feit dat de criminologische benadering van de verzoekster niet onder de bevoegdheid van het Waalse Gewest zou vallen. Het samenwerkingsakkoord heeft tot doel de betrokken personen te helpen en te verzorgen en er wordt onderstreept dat « in dat verband ervan kan worden uitgegaan dat door de betrokken personen te helpen en te verzorgen . recidive zal worden vermeden ».

Ten aanzien van het vierde middel (zaken nrs. 1905 en 1906) en derde middel (zaken nrs. 1907 en 1908) Standpunt van de verzoekende partij A.12.1. Het vierde middel (zaken nrs. 1905 en 1906) en het derde middel (zaken nrs. 1907 en 1908) die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet beogen meer in het bijzonder bijlage I van het samenwerkingsakkoord dat door de federale overheid is afgesloten met het Waalse Gewest en bijlage III van het akkoord dat door de federale overheid is afgesloten met de Vlaamse Gemeenschap. De middelen worden slechts in ondergeschikte orde opgeworpen, mocht het Hof, in tegenstelling tot de Raad van State, van oordeel zijn dat de lijst van de steuncentra die in die bijlagen is opgenomen, geen eenzijdige beslissing van de federale Minister van Justitie vormt, maar dat zij daarentegen integraal deel uitmaakt van de akkoorden.

Ten gronde acht de verzoekende partij zich van die lijst uitgesloten, met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.12.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, is het Hof niet bevoegd om kennis te nemen van dat middel, vermits de betwiste bijlagen immers eenzijdige beslissingen zijn naar aanleiding waarvan de Raad van State de ontvankelijkheid van de door de verzoekster ingestelde beroepen heeft aangenomen, die ertoe hebben geleid dat de Raad van State de betwiste lijsten heeft geschorst.

Standpunt van de Ministerraad A.13. Tegen het arrest van de Raad van State waarin het reglementaire karakter van de betwiste en geschorste bijlagen is erkend, dient te worden aangenomen dat zij integraal deel uitmaken van de bestreden normen en dat het Arbitragehof dus bevoegd is om ze te toetsen.

Ten gronde betwist de verzoekster nogmaals niet zozeer de maatregel zelf dan wel de met die maatregel nagestreefde doelstelling. Zij zou de Regering de bevoegdheid willen ontzeggen om een andere methode te kiezen dan de hare, en dus andere centra dan de hare om het beleid in werking te stellen. Dat aspect ontsnapt echter ruimschoots aan de toetsing van het Hof. De nagestreefde doelstelling valt enkel onder een opportuniteitstoetsing, wat het Hof steeds geweigerd heeft. Het staat immers aan de beleidsmakers om te beslissen of de medische en criminologische aanpak al dan niet moet worden gecoördineerd.

Standpunt van de Waalse Regering A.14. Het Waalse Gewest is, luidens het samenwerkingsakkoord, bevoegd om de steuncentra aan te wijzen. Zij heeft nooit geweigerd om met de verzoekster samen te werken.

Standpunt van de v.z.w. U.P.P.L. A.15. De v.z.w. U.P.P.L. heeft zich tussenkomende partij gesteld in al die dossiers, op basis van artikel 87, § 2, van de wet van 6 januari 1989, in zoverre zij is aangewezen als steuncentrum in het kader van de begeleiding en de behandeling van de daders van seksueel misbruik.

Ten gronde verwijst zij naar het standpunt dat door de federale Staat is verdedigd. - B - De bestreden bepalingen en de betwiste samenwerkingsakkoorden B.1.1. De bestreden normen zijn respectievelijk de wet van 4 mei 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik (zaak nr. 1905), het decreet van het Waalse Gewest van 1 april 1999 houdende instemming met het voormelde samenwerkingsakkoord (zaak nr. 1906), de wet van 4 mei 1999 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik (zaak nr. 1907) en ten slotte het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 maart 1999 houdende de goedkeuring van het voormelde samenwerkingsakkoord.

B.1.2. De twee samenwerkingsakkoorden, die het voorwerp hebben uitgemaakt van de vier bestreden instemmingsnormen, hebben, enerzijds, wat de Minister van Justitie betreft, tot doel « het doen naleven en het toepassen van de wet, het voorkomen van recidive en het bevorderen van de (re)ïntegratie van de dader [van seksueel misbruik] in de maatschappij waarbij de stigmatisering zoveel mogelijk moet worden vermeden » en, anderzijds, wat betreft de Waalse Minister van Gezondheid en de bevoegde ministers van de Vlaamse Gemeenschap « het welzijn, de gezondheid en de harmonieuze ontplooiing van mensen te bevorderen evenals het verhinderen van situaties die hiertegen kunnen indruisen » (memories van toelichting bij het akkoord met het Waalse Gewest, Belgisch Staatsblad van 11 september 1999, p. 34010, en bij het akkoord met de Vlaamse Gemeenschap, Belgisch Staatsblad van 11 september 1999, p. 33984).

Die beide akkoorden beogen in het bijzonder de « doelgroep » die wordt gevormd door de daders van inbreuken op de wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen, luidens welke het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of behandeling van daders van seksueel misbruik vereist is voor elke beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde of vrijstelling op proef van een geïnterneerde. Die akkoorden worden ook uitgebreid tot de daders van seksuele misdrijven ten aanzien van wie een begeleiding of een behandeling verantwoord is.

De samenwerking impliceert dat de betrokken ministers zich ertoe verbinden gespecialiseerde gezondheidsteams of gespecialiseerde voorzieningen te erkennen die met name gespecialiseerd zijn in de begeleiding en psychologische en sociale behandeling van de daders van seksuele misdrijven. Ten slotte wordt in herinnering gebracht dat die samenwerking aansluit bij het akkoord dat is gesloten op 9 februari 1994 tussen de Minister van Justitie en de Minister van de Franse Gemeenschap bevoegd voor sociale hulpverlening aan rechtzoekenden, met betrekking tot de samenwerking in de gevangenissen en inzake bescherming van de maatschappij en, anderzijds, het akkoord dat op 28 februari 1994 is gesloten met de Vlaamse Gemeenschap, inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie (voormelde memories van toelichting, ibid.).

B.1.3. In essentie roepen de beide samenwerkingsakkoorden « steuncentra » in het leven die belast zijn met een ondersteunende rol, zowel wat betreft de begeleiding en de behandeling van individuele gevallen binnen de gevangenissen, als wat betreft de algehele aanpak en de wetenschappelijke methodologie buiten de gevangenissen. Zij voorzien ook in de oprichting van gespecialiseerde psychosociale teams in strafinrichtingen en in instellingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij die onder de bevoegdheid vallen van de Minister van Justitie en, in het Franse taalgebied, in een ziekenhuis en een psychiatrische inrichting die onder de bevoegdheid vallen van de Waalse Minister van Gezondheid. Die teams worden belast met verscheidene therapeutische opdrachten en het verlenen van advies inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelden en de invrijheidstelling op proef van geïnterneerden ten behoeve van de bevoegde overheid en zulks eventueel in samenwerking met de steuncentra en de gespecialiseerde gezondheidsteams.

De steuncentra worden erkend en gesubsidieerd door de Minister van Justitie terwijl de gespecialiseerde gezondheidsteams worden erkend door de Waalse Minister van Gezondheid en de gespecialiseerde voorzieningen door de Vlaamse Ministers die, enerzijds, bevoegd zijn voor het gezondheidsbeleid en, anderzijds, voor de bijstand aan personen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van antwoord van de Ministerraad B.2.1. De verzoekende partij heeft, bij aangetekende brief die ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 december 2000, laten weten dat zij van mening was dat de inhoud van de door de Ministerraad ingediende memorie van antwoord onregelmatig was, in zoverre in die memorie, ingediend met toepassing van artikel 89 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, nieuwe argumenten zouden zijn ontwikkeld tegen de middelen vervat in de verzoekschriften tot vernietiging, argumenten die enkel in zijn eerste memorie hadden mogen worden uiteengezet, namelijk de memorie die is ingediend met toepassing van artikel 85 van de voormelde bijzondere wet.

B.2.2. Artikel 89 van de bijzondere wet op het Arbitragehof bevat geen beperking ten aanzien van de inhoud van een memorie van antwoord.

Indien in die memorie voor de eerste maal een antwoord wordt gegeven op de argumenten van het verzoekschrift, staat het de verzoeker vrij daarop mondeling te antwoorden op de terechtzitting, zodat kan worden verzekerd dat de debatten op tegenspraak worden gevoerd.

De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten aanzien van het eerste middel (gemeenschappelijk voor de vier verzoekschriften) B.3.1. Volgens het eerste middel zouden de vier bestreden normen de artikelen 35, 39, 127, 128 en 134 van de Grondwet schenden alsmede artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre zij instemming verlenen met samenwerkingsakkoorden die een aangelegenheid zouden regelen die onder de exclusieve bevoegdheid van de federale Staat valt, namelijk de uitvoering van de straffen en de strafrechtelijke maatregelen op het vlak van seksuele delinquentie.

B.3.2. Artikel 92bis, § 1, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet bepaalt : « De Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen samenwerkingsakkoorden sluiten die onder meer betrekking hebben op de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijk beheer van gemeenschappelijke diensten en instellingen, op het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden, of op de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. » B.3.3. In zijn inleidende uiteenzetting in de Commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft de Minister van Justitie verklaard: « De goedkeuring van die wetsontwerpen zal justitie in staat stellen om, in samenwerking met de overheden die bevoegd zijn voor het gezondheids- en welzijnsbeleid, een globale, coherente en gecoördineerde aanpak inzake seksueel misbruik uit te werken.

Samenwerking tussen justitie en de hulpverleningsdiensten is absoluut noodzakelijk zo men, in de mate van het mogelijke, wil voorkomen dat seksuele delinquenten recidiveren en nieuwe slachtoffers maken, of althans het risico daarop wil beperken. [ . ] » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2102/2, p. 2) B.3.4. Uit de analyse van de inhoud van de eigenlijke samenwerkingsakkoorden (B.1.2 en B.1.3) volgt dat het op het getouw gezette samenwerkingsbeleid voor de federale overheid geenszins een afstand inhoudt van haar exclusieve bevoegdheden op strafrechtelijk vlak, noch wat betreft seksuele delinquentie, noch inzake de uitvoering van de straffen. Die akkoorden wijzigen immers geenszins de bevoegdheden van de federale overheid ten aanzien van de vaststelling van de misdrijven en de sancties in verband met seksueel misbruik, noch haar bevoegdheden in verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling van de gedetineerde of nog inzake de bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers. De gespecialiseerde psychosociale teams die bij de betwiste akkoorden zijn opgericht in strafinrichtingen en instellingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij, blijven immers onder de exclusieve bevoegdheid van de Minister van Justitie. De steuncentra of de gespecialiseerde voorzieningen die onder het gezag vallen van de Vlaamse ministers die bevoegd zijn voor het gezondheidsbeleid of de bijstand aan personen, en de gespecialiseerde gezondheidsteams die onder de bevoegdheid vallen van de Waalse Minister van Gezondheid, kunnen slechts instaan voor de extrapenitentiaire begeleiding of behandeling van daders van seksuele misdrijven, of, in voorkomend geval, een advies verlenen inzake diagnose en mogelijkheden van behandeling van de daders van seksuele misdrijven die zijn opgesloten of ten aanzien van wie een maatregel tot bescherming van de maatschappij is genomen. In dat geval moeten zij de bevoegdheden van de gespecialiseerde psychosociale teams in de strafinrichtingen en de instellingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij in acht nemen (artikel 9, 1°, van de beide samenwerkingsakkoorden).

B.3.5. Uit wat voorafgaat volgt dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij betoogt, de federale overheid geen afstand van haar exclusieve bevoegdheden heeft gedaan, noch op het gebied van de uitvoering van de straffen, noch op strafrechtelijk vlak. De samenwerkingsakkoorden hebben enkel tot doel om, overeenkomstig het voormelde artikel 92bis, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, een gecoördineerd beleid in werking te stellen met het oog op de behandeling en de begeleiding van de seksuele delinquenten, een beleid dat, wat het strafrechtelijk aspect ervan betreft, onder de exclusieve bevoegdheid van de federale Staat valt en, onder voorbehoud van wat zal worden onderzocht in het tweede middel, gedeeltelijk onder de eigen bevoegdheden valt die inzake het gezondheidsbeleid en de bijstand aan personen aan de gemeenschappen zijn toegekend, in het bijzonder bij artikel 5, § 1, I, 1°, en II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Daaruit volgt dat de artikelen 39, 127, 128 en 134 van de Grondwet niet geschonden zijn.

Overigens, in zoverre het middel is afgeleid uit de schending van artikel 35 van de Grondwet, kan het niet worden aangenomen, aangezien die bepaling niet in werking is getreden.

Ten aanzien van het tweede middel (zaken nrs. 1905 en 1906) B.4.1. Het tweede middel is uitsluitend gericht tegen de wet en het decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest en is afgeleid uit de schending door die beide normen van de artikelen 39, 128, 134 en 138 van de Grondwet alsmede van artikel 5, § 1, I, 2°, en II, 7°, en artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van artikel 3, 6° en 7°, van de decreten II van de Franse Gemeenschap en van het Waalse Gewest van 19 en 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie.

De verzoekende partij verwijt de bestreden normen in het bijzonder dat ze goedkeuring hechten aan samenwerkingsakkoorden tussen de federale Staat en het Waalse Gewest die betrekking zouden hebben op een aangelegenheid, de sociale hulpverlening aan gedetineerden, die niet aan het Waalse Gewest zou zijn toegekend bij de voormelde decreten II van 19 en 22 juli 1993.

B.4.2. De Ministerraad neemt aan dat de sociale hulpverlening aan gedetineerden behoort tot de aangelegenheden die bij het decreet II van 22 juli 1993 niet zijn toegekend aan het Waalse Gewest. Hij is echter van mening dat aangezien het gezondheidsbeleid voortaan toekomt aan het Waalse Gewest, die bevoegdheid op zichzelf verantwoordt dat het Gewest als enige de bevoegdheden kan uitoefenen die eraan zijn toegekend bij het betwiste samenwerkingsakkoord.

De Waalse Regering, die in haar memorie verwijst naar het voorbehoud van bevoegdheid vermeld in artikel 3, 7°, van het decreet II van 22 juli 1993, is echter in haar memorie van antwoord van mening dat het samenwerkingsakkoord niet de eigenlijke gedetineerde beoogt « vermits de begeleiding en de behandeling passen in het kader van de aan een invrijheidstelling gestelde voorwaarden . wat noodzakelijkerwijze het einde van het statuut van gedetineerde impliceert ».

B.5.1. Artikel 5, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kent aan de gemeenschappen bepaalde bevoegdheden toe inzake gezondheidsbeleid, namelijk, onder voorbehoud van zeven expliciet vermelde uitzonderingen (a tot g), « het beleid betreffende de zorgenverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen ». Artikel 5, § 1, II, 2°, van dezelfde bijzondere wet bepaalt dat het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, een persoonsgebonden aangelegenheid is als bedoeld in artikel 128 van de Grondwet.

Het in die bepaling bedoelde beleid is specifiek gericht op het verschaffen van bijstand aan mensen die in nood verkeren. De aard en de oorzaak van de nood spelen bij dit aspect van de bijstand aan personen in beginsel geen rol.

De gemeenschappen mogen bij de aanwending van hun bevoegdheid evenwel niet de aangelegenheden vermeld in artikel 5, § 1, II, 2°, a) tot d), regelen en zij mogen evenmin afbreuk doen aan andere bevoegdheden van de federale Staat die hem uitdrukkelijk zijn toegekend bij de Grondwet en de bijzondere wetten of die, zolang geen uitvoering is gegeven aan artikel 35 van de Grondwet, behoren tot zijn residuaire bevoegdheid.

B.5.2. Artikel 3 van het decreet II van 22 juli 1993 bepaalt : « Het Gewest en de Commissie, het eerste op het Franstalige grondgebied en de tweede op het grondgebied van het tweetalige Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, oefenen de bevoegdheden van de Gemeenschap uit in de volgende aangelegenheden : [ . ] 6° het gezondheidsbeleid, zoals bedoeld in artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet, met uitzondering van de universitaire ziekenhuizen, van het ' Centre hospitalier ' van de Universiteit van Luik, van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België, van wat betreft de aan het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.) [lees : de " Office de la Naissance et de l'Enfance " (ONE)] toegewezen taken, van de gezondheidsopvoeding, van de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg en van de medische schoolinspectie; 7° de bijstand aan personen, zoals bedoeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet, met uitzondering van de normen tot bepaling van de categorieën van ten laste genomen minder-validen, van wat betreft de aan het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.) [lees : de " Office de la Naissance et de l'Enfance " (ONE)] toegewezen taken, van de Jeugdbescherming en van de penitentiaire sociale hulp. » B.5.3. Artikel 7 van het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Waalse Gewest draagt de Waalse Minister van Gezondheid op een netwerk te erkennen van gespecialiseerde gezondheidsteams die minstens aan de in artikel 8 bepaalde criteria beantwoorden. Zowel uit de benaming van die teams als uit de opdrachten die zij moeten vervullen blijkt dat het niet gaat om sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie, zoals bedoeld in artikel 5, § 1, II, 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, maar om een vorm van zorgverstrekking die kan worden ingepast in artikel 5, § 1, I, 1°, van de voormelde bijzondere wet en, voor zover de begeleiding waarin de samenwerkingsakkoorden voorzien ruimer is dan de medische aspecten, een vorm van bijstand aan personen in nood die kan worden ingepast in artikel 5, § 1, II, 2°, van dezelfde bijzondere wet. Bijgevolg betreft het een aangelegenheid die met toepassing van artikel 3 van het decreet II van 22 juli 1993 naar het Waalse Gewest is overgedragen wat het Franse taalgebied betreft.

B.5.4. De vaststelling dat de begeleiding waarin de samenwerkingsakkoorden voorzien op technisch vlak gelijkenissen vertoont met de zorgverstrekking en dat zij, wat de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat en de gemeenschappen en gewesten betreft, ten dele kan beschouwd worden als een vorm van zorgverstrekking in de zin van artikel 5, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, houdt geenszins in dat delinquentie, inzonderheid seksuele delinquentie, te beschouwen is als een ziekte of een gebrekkigheid.

Ten aanzien van het derde middel in de zaken nrs. 1905 en 1906 en het tweede middel in de zaken nrs. 1907 en 1908 B.6.1. In een eerste onderdeel van het tweede en het derde middel die worden opgeworpen tegen de voormelde wetten en decreten houdende instemming met de twee samenwerkingsakkoorden tussen de federale Staat en het Waalse Gewest, enerzijds, en de Vlaamse Gemeenschap, anderzijds, voert de verzoekende partij de schending van de bevoegdheidsregels aan door artikel 7 van de genoemde akkoorden, in het bijzonder afgeleid uit het feit dat de bevoegdheid om de gespecialiseerde gezondheidsteams en de gespecialiseerde voorzieningen te erkennen die de begeleiding en de behandeling op zich nemen van de daders van seksueel misbruik enkel wordt toevertrouwd aan de Waalse Minister van Gezondheid en de bevoegde Vlaamse ministers, met uitsluiting van de Minister van Justitie, terwijl artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 enkel de gezamenlijke uitoefening van de bevoegdheden die het voorwerp uitmaken van de samenwerkingsakkoorden mogelijk zou maken. In het tweede onderdeel wordt in het middel de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre artikel 7 van de betwiste akkoorden, doordat het enkel aan de Waalse Minister van Gezondheid en aan de bevoegde Vlaamse ministers de zorg toevertrouwt om de gespecialiseerde gezondheidsteams en de gespecialiseerde voorzieningen te erkennen, een onverantwoorde discriminatie in het leven zou roepen tussen de inrichtingen die onder de sector van de gezondheidszorg en de bijstand aan personen vallen en de centra die, zoals dat van de verzoekende partij, de voorkeur geven aan een criminologische benadering van de seksuele delinquentie.

B.6.2. Luidens artikel 92bis van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 kunnen de samenwerkingsakkoorden zowel betrekking hebben op het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden als op de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. Het Hof merkt op dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, artikel 3 van de betwiste samenwerkingsakkoorden enkel aan de Minister van Justitie de bevoegdheid voorbehoudt om de gespecialiseerde psychosociale teams op te richten die ertoe gemachtigd zijn taken te vervullen in strafinrichtingen en instellingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij die onder zijn exclusieve bevoegdheid vallen. Niets verhinderde de ondertekenaars van het samenwerkingsakkoord met het Waalse Gewest, rekening houdend met de in B.1.2 en B.1.3 in herinnering gebrachte doelstellingen, in artikel 3 ervan enkel aan de Waalse Minister van Gezondheid, overeenkomstig hetgeen in herinnering is gebracht in B.5.1, op het vlak van het gezondheidsbeleid en de bijstand aan personen, de bevoegdheid voor te behouden om de gespecialiseerde psychosociale teams te erkennen die belast zijn met taken in de verzorgingsinstellingen waarvoor zij bevoegd zijn.

Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.

B.6.3. Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, merkt het Hof op dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij betoogt, de samenwerkingsakkoorden niet beoogden een bepaalde therapeutische methode te bevoorrechten ten opzichte van een andere, aangezien zij daarentegen de zorg vertolken om op het vlak van behandeling en preventie van seksuele delinquentie een algeheel en coherent beleid aan te moedigen (B.3.3), waarbij het niet aan het Hof toekomt de opportuniteit ervan te beoordelen.

Voor het overige toont de verzoekende partij niet aan en ziet het Hof niet in hoe de in artikel 8 van de betwiste akkoorden vastgestelde criteria met het oog op de erkenning van de gespecialiseerde gezondheidsteams en gespecialiseerde voorzieningen door de Waalse Minister van Gezondheid, enerzijds, en door de respectievelijk bevoegde Vlaamse ministers, anderzijds, één type van therapeutische methode veeleer dan een andere zouden bevoorrechten en haar bijgevolg op discriminerende wijze zouden behandelen.

Het tweede onderdeel van het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel in de zaken nrs. 1905 en 1906 en het derde middel in de zaken nrs. 1907 en 1908 B.7.1. Die middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en zijn meer in het bijzonder gericht tegen de bijlage I van het akkoord gesloten tussen de federale Staat en het Waalse Gewest, enerzijds, en de bijlage III van het akkoord met de Vlaamse Gemeenschap, anderzijds, die de lijst omvatten van de steuncentra die zijn aangewezen ter uitvoering van artikel 5 van die akkoorden. De verzoekende partij werpt die middelen in ondergeschikte orde op, enerzijds, aangezien zij van mening is dat die lijst niet integraal deel uitmaakt van de samenwerkingsakkoorden, en, anderzijds, omdat een procedure tot vernietiging van die bijlagen, die zij voor de Raad van State heeft ingesteld, nog steeds hangende is voor het administratieve rechtscollege, nadat de Raad van State, in een arrest nr. 79.517 van 25 maart 1999, de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de voormelde bijlage I heeft ingewilligd.

B.7.2. Hoewel een bijlage in beginsel integraal deel uitmaakt van het samenwerkingsakkoord en de instemmingsakte daaraan dezelfde juridische aard toekent als aan het akkoord zelf, dient te worden opgemerkt dat zulks te dezen niet het geval is: de toevoeging en de wijziging van de lijst vermeld in de betwiste bijlagen I en III hebben niet het voorwerp uitgemaakt van een akkoord tussen de partijen die de samenwerkingsakkoorden hebben gesloten, aangezien het opmaken van die lijsten aan de unilaterale beslissingsbevoegdheid van de Minister van Justitie werd overgelaten. Daaruit volgt dat bovenbedoelde bijlagen aan de toetsingsbevoegdheid van het Hof ontsnappen.

De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^