Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 28 december 2002

Arrest nr. 177/2002 van 5 december 2002 Rolnummers 2271, 2272, 2274 en 2276 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden, inges Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. F(...)

bron
arbitragehof
numac
2002020002
pub.
28/12/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 177/2002 van 5 december 2002 Rolnummers 2271, 2272, 2274 en 2276 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden, ingesteld door J.-Y. Stevens en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 11, 15, 17 en 16 oktober 2001 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 12, 16, 18 en 19 oktober 2001, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 april 2001) door respectievelijk : - J.-Y. Stevens, wonende te 5170 Lustin, rue des Quatre Arbres 31, P. Cappuyns, wonende te 1380 Lasne, rue Charlier 5, P. Delcroix, wonende te 1340 Ottignies, chaussée de la Croix 14, E. Lispet, wonende te 5350 Evelette, route de Résimont 127, R. Noga, wonende te 4420 Montegnée, rue Joseph Dejardin 115, D. Hagelstein, wonende te 5002 Namen, rue de Gembloux 66, en O. Onkelincx-Hubeaux, wonende te 5580 Laloux, rue Saint-Barthélémy 1; - M. Van de Wouwer, wonende te 4030 Grivegnée, rue César de Paepe 27; - P. Lambert, wonende te 4602 Wezet-Cheratte, rue Aux Communes 70, J.-M. Hottat, wonende te 1080 Brussel, Aubadestraat 4/9, P. Meert, wonende te 7863 Lessen, Stoquoit 9, J.-C. Delcampe, wonende te 4671 Saive, Allée des Bouleaux 3, J.-P. Hunninck, wonende te 1080 Brussel, Dolfijnenstraat 15/2, en S. Hazaert, wonende te 1170 Brussel, IJsvogellaan 23/14; - de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie, met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, A. Delcourt, wonende te 6141 Forchies-la-Marche, rue des Prisonniers de Guerre 28, L. Leemans, wonende te 1700 Dilbeek, Kerselaarstraat 155, C. Huberty, wonende te 1170 Brussel, Lambert Vanderveldestraat 9, R. Bamps, wonende te 6700 Aarlen, route de Neufchâteau 445, M.-P. Gaillard, wonende te 5100 Wépion, Chemin des Vignerons 56, en S. Noirfalise, wonende te 4181 Filot, rue de la Grange 4.

Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 2271, 2272, 2274 en 2276 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 12, 16, 18 en 19 oktober 2001 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft het Hof de zaken nrs. 2271 en 2272 samengevoegd.

Bij beschikking van 30 oktober 2001 heeft het Hof de zaken nrs. 2274 en 2276 samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken nrs. 2271 en 2272.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 11 december 2001 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 2001.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 25 januari 2002 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 februari 2002 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2271, bij op 27 maart 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2274, bij op 28 maart 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2276, bij op 28 maart 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 2272, bij op 12 april 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 maart en 26 september 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 11 oktober 2002 en 11 april 2003.

Bij beschikking van 3 juli 2002 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 september 2002 na de verzoekende partijen te hebben verzocht in een aanvullende memorie - in te dienen uiterlijk op 16 september 2002, waarvan zij binnen dezelfde termijn een afschrift aan de andere partijen doen toekomen - te antwoorden op de volgende vraag : « Welke agenten worden bedoeld met de categorie van burgeragenten van de voormalige rijkswacht, van de voormalige gemeentepolitie en van de voormalige gerechtelijke politie en welke pensioenregeling was op hen van toepassing vóór de hervorming die werd ingevoerd bij de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden ? » Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 4 juli 2002 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 3 juli 2002 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Aanvullende memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 12 september 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2276, bij op 13 september 2002 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 25 september 2002 : - zijn verschenen : . Mr. D. Renders en Mr. B. Cambier, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 2271; . Mr. F. Copine, advocaat bij de balie te Luik, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 2272; . Mr. B. Cambier en Mr. D. Renders, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276; . Mr. J.-L. Jaspar, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. Derycke verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang In de zaak nr. 2271 A.1.1. De verzoekende partijen, die inspecteur-onderluchthavenmeester bij de luchtvaartpolitie waren, werden overgeplaatst naar het operationeel korps van de rijkswacht, in de graad van wachtmeester of eerste wachtmeester. Die benoeming werd door de Raad van State vernietigd, om reden dat de verzoekende partijen minstens in de graad van lager officier moesten worden benoemd. In afwachting van die benoeming menen de verzoekers dat zij door de bestreden wet worden gediscrimineerd.

A.1.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekers om in de zaak nr. 2271 in rechte te treden. Hij beklemtoont dat zij voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut hebben gekozen. Daaruit volgt dat de bestreden bepaling niet op hen van toepassing is.

A.1.3. In antwoord op het door de Ministerraad opgeworpen bezwaar beweren de verzoekende partijen dat, aangezien zij op ieder ogenblik voor de toepassing van het nieuwe statuut kunnen kiezen, zij erbij belang hebben dat dat statuut geen enkele discriminatie inhoudt.

In de zaak nr. 2272 A.2. De verzoeker voert voor zijn belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen aan dat hij als officier van het operationeel kader in de federale politie werd geïntegreerd en niet in aanmerking kan komen voor de bij die bepalingen ingevoerde gunstige regelingen op het vlak van de pensioengerechtigde leeftijd en de aan de gepensioneerden betaalde wedde.

In de zaak nr. 2274 A.3. De verzoekers zijn voormalige leden van de politie. Zij menen zowel op het vlak van hun pensioengerechtigde leeftijd als op het vlak van de berekening van het pensioenbedrag door de bestreden bepalingen te worden gediscrimineerd.

In de zaak nr. 2276 A.4.1. De v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie meent van het rechtens vereiste belang te doen blijken, aangezien de bestreden wet afbreuk doet aan de belangen die zij met toepassing van haar statuten behartigt.

De andere verzoekers zijn voormalige leden van de gerechtelijke politie, die in de graad van inspecteur, hoofdinspecteur, commissaris en lid van het administratief en logistiek kader in de nieuwe politie werden geïntegreerd. Zij menen door de door hen bestreden bepalingen te worden gediscrimineerd, aangezien die bepalingen tot gevolg zouden hebben dat de voorwaarden inzake de pensioengerechtigde leeftijd minder gunstig zijn dan die waaraan zij vóór de hervorming waren onderworpen of die welke andere leden van de geïntegreerde politie genieten. Ook de regels voor de berekening van hun pensioen zouden minder gunstig zijn.

A.4.2. De Ministerraad beroept zich op de onontvankelijkheid van het door de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie ingestelde beroep.

Volgens de Ministerraad is de verwijzing die de v.z.w., zonder nadere toelichting, maakt naar artikel 2 van haar statuten alsook naar de belangen die zij behartigt, niet voldoende. Het belang moet van het algemeen belang te onderscheiden zijn. De norm moet het maatschappelijk doel van de vereniging raken, die bovendien een duurzame activiteit moet hebben. Ten slotte mag het collectieve belang niet zijn beperkt tot de individuele belangen van de leden. Volgens de Ministerraad zou te dezen niet aan die voorwaarden zijn voldaan.

A.4.3. De v.z.w. betwist dat standpunt. Zij beroept zich op het feit dat de grenzen van het in artikel 2 van haar statuten omschreven maatschappelijk doel aantonen dat het niet bij het algemeen belang aanleunt. Volgens haar raakt de wet het personeel dat zij tot doel heeft te verdedigen, via de bij die wet ingevoerde overgangsregeling en definitieve regeling inzake de pensioenen. De v.z.w. heeft bij de Raad van State talrijke beroepen, waarvan sommige met succes, ingesteld zonder dat de Raad van State het belang ervan betwist. Ten slotte onderstreept de vereniging dat zij de professionele, economische en sociale belangen van de volledige door haar vertegenwoordigde personeelscategorie behartigt.

Ten gronde In de zaak nr. 2271 A.5.1. De verzoekende partijen voeren een enig middel aan, dat is afgeleid uit de schending, door artikel 10 van de wet van 30 maart 2001, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 177 en 184 van de Grondwet alsook met het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en inzonderheid artikel 1 ervan.

Zij herinneren eraan dat de wetgever, door de vervroegde pensioenleeftijd voor de leden van het operationeel korps van de voormalige rijkswacht op 54, 56 of 58 jaar te bepalen, naar gelang van het kader waartoe zij behoren, rekening heeft willen houden met de hoge beroepsrisico's, de sociale ongemakken en de bijzondere fysieke vereisten die aan die leden worden gesteld. Volgens de verzoekende partijen beantwoordt de verdeling van de bij artikel 10 van de wet bepaalde personeelscategorieën echter niet aan die doelstelling, aangezien het basiskader pas op de leeftijd van 56 jaar en niet van 54 jaar voor een pensioen in aanmerking kan komen en de lagere officieren, die daarentegen op de leeftijd van 54 jaar een pensioen kunnen genieten, niet zijn onderworpen aan meer ongunstige beroepsrisico's, sociale ongemakken of fysieke vereisten dan de agenten van het basiskader.

A.5.2. De Ministerraad is van oordeel dat het door de verzoekende partijen aangevoerde enige middel ongegrond is. Hij beroept zich op het feit dat het in artikel 10 van de bestreden wet ingevoerde verschil in de pensioengerechtigde leeftijden niet wordt verantwoord doordat met « hoge beroepsrisico's, sociale ongemakken en bijzondere fysieke vereisten » rekening wordt gehouden. Volgens de Ministerraad gaat het om een overgangsbepaling die wordt verantwoord door de noodzaak rekening te houden met de rechtmatige verwachtingen van de voormalige rijkswachters en militairen ten aanzien van wie soortgelijke verschillen bestonden toen zij aan het oude statuut waren onderworpen. Artikel 10 zou geen enkel nieuw onderscheid invoeren.

A.5.3. De verzoekende partijen antwoorden dat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, het middel gegrond is, aangezien de wetgever het behoud, onder het voorwendsel van rechtmatige verwachtingen, van een regel waardoor de agenten van het officierskader nog steeds vóór de agenten van het basiskader een pensioen kunnen krijgen, niet kan verantwoorden. De maatregel zou des te meer discriminerend zijn daar hij tot anomalieën zou leiden. Er wordt verwezen naar het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, dat de agenten vijf jaar vóór de pensioenleeftijd van nachtprestaties vrijstelt. Een ter zake dienende maatregel zou erin hebben bestaan de pensionering op de leeftijd van 54 jaar voor het volledige personeel mogelijk te maken.

In de zaak nr. 2272 A.6.1.1. Aan artikel 5 van de wet van 30 maart 2001 wordt verweten een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdig onderscheid in het leven te roepen tussen, enerzijds, de personeelsleden van het operationeel kader, die op de leeftijd van 58 jaar met pensioen kunnen gaan, en, anderzijds, de personeelsleden van het officierskader, die op die leeftijd hun pensioen niet kunnen opnemen. De verantwoording van de wetgever lijkt niet ter zake dienend, aangezien beide categorieën aan dezelfde fysieke vereisten moeten voldoen en aan dezelfde beroepsrisico's worden onderworpen. De door de wetgever voor artikel 5 aangevoerde verantwoording zou bovendien worden tegengesproken door artikel 10 van de wet, waarin de pensioenleeftijden van de betrokken personeelsleden in omgekeerde volgorde als in artikel 5 worden vastgelegd.

A.6.1.2. In een tweede middel wordt artikel 10 van de wet verweten een discriminerend verschil in behandeling in het leven te roepen tussen de personeelsleden die, op 30 april 1999 of op 1 december 2000, aan het statuut van het operationeel korps van de rijkswacht waren onderworpen of als militair waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, enerzijds, en de van de andere politiediensten afkomstige agenten, anderzijds.

De eerste categorie, die voor de toepassing van het nieuwe statuut heeft gekozen, zou op de leeftijd van 54 jaar een pensioen kunnen krijgen, terwijl dat voor de tweede categorie pas op de leeftijd van 60 jaar mogelijk is. Er wordt beweerd dat dat verschil in behandeling op een objectief criterium berust, maar niet redelijk is verantwoord.

Artikel 10, dat tot de overgangsbepalingen behoort, zou in werkelijkheid een gelijklopende en discriminerende pensioenregeling invoeren en zou niets van een overgangsregeling weg hebben, aangezien het gedurende een periode van 35 jaar op de betrokken personeelsleden van de politie zou kunnen worden toegepast, gelet op het feit dat een volledige loopbaan 37 jaar kan beslaan.

Er wordt ook nog beweerd dat het feit dat de keuze tussen het oude en het nieuwe statuut wordt gelaten, waarbij een bijzondere categorie van agenten van de geïntegreerde politie de mogelijkheid krijgt voordelen van het oude en het nieuwe statuut samen te voegen, een regeling in het leven roept die voor een categorie van agenten van de nieuwe geïntegreerde politie gunstiger is, zonder dat dat verschil in behandeling kan worden verantwoord.

A.6.1.3. In een derde middel beroept de verzoeker zich op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door artikel 12 van de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden. Artikel 12 zou alle agenten van de nieuwe geïntegreerde politie op twee niveaus die afkomstig zijn van de voormalige korpsen met uitsluiting van de rijkswacht of de daarmee gelijkgestelden, discrimineren. Dat verschil in behandeling zou niet kunnen worden verantwoord aangezien de wet, in beginsel, tot doel heeft de pensioenregeling te harmoniseren en, anderzijds, de keuze tussen het oude en het nieuwe statuut te laten, waarbij een bijzondere categorie van agenten van de geïntegreerde politie de mogelijkheid krijgt de voordelen van het oude en het nieuwe statuut samen te voegen.

A.6.2.1. Ten aanzien van het eerste aangevoerde middel onderstreept de Ministerraad dat de politieagenten van het operationeel kader in hogere mate politieagenten van de praktijk zijn dan de officieren, die zich meer op organisatorische taken toeleggen, of de leden van het logistiek kader, die, van hun kant, met administratieve taken zijn belast. De wetgever heeft bijgevolg logischerwijze gemeend dat de politieagenten van de praktijk in hogere mate met beroepsrisico's of bijzondere fysieke vereisten worden geconfronteerd. De Ministerraad onderstreept tevens dat artikel 10 een overgangsmaatregel is. De daarin vastgelegde leeftijdsverschillen zijn die welke de betrokken personeelscategorieën in het kader van hun vroegere statuten kunnen genieten. De verantwoording voor de verschillen in behandeling zou dus verschillen van die voor artikel 5.

A.6.2.2. Ten aanzien van het tweede middel is de Ministerraad van oordeel dat in zoverre artikel 10 niet op de verzoeker van toepassing is, het hem niet raakt. De vernietiging ervan zou hem bijgevolg geen enkel voordeel opleveren.

In ondergeschikte orde voert de Ministerraad tevens de ongegrondheid van het middel aan. Hij beklemtoont dat de wetgever de leden van de geïntegreerde politie ertoe heeft willen aanzetten voor het nieuwe statuut te kiezen. De wetgever heeft evenwel sommige aspecten van de vroegere pensioenregeling tijdelijk behouden om te vermijden dat de betrokken personen het nieuwe statuut verwerpen. Het feit dat die overgangsregeling lang duurt, staat niet toe haar opnieuw ter discussie te stellen of te vertekenen. De overgangsperiode is gebaseerd op een objectief criterium, namelijk het feit op een bepaalde datum al dan niet in dienst te zijn. Volgens de Ministerraad staat het niet aan het Hof te bepalen of de doelstelling van de wetgever via andere middelen kan worden bereikt.

A.6.2.3. Ten slotte beroept de Ministerraad zich op de onontvankelijkheid van het derde middel, in zoverre het de paragrafen 2 en 3 van artikel 12 beoogt, aangezien die niet op de verzoeker van toepassing zijn.

In ondergeschikte orde voert de Ministerraad de ongegrondheid van dat middel aan, om dezelfde redenen als die welke voor het tweede middel werden aangegeven. Voor het overige verwijst hij naar het feit dat de impact van de overgangsmaatregelen van geval tot geval verschilt en bijgevolg moeilijk in te schatten is. De Ministerraad merkt tevens op dat artikel 12, § 2, van de wet een correctie op de algemene regeling aanbrengt om het nieuwe statuut aantrekkelijker te maken en dat paragraaf 3 van hetzelfde artikel niet enkel op de voormalige rijkswachters en militairen van toepassing is. Die paragraaf is tevens van toepassing op de personen die op 1 april 2006 met pensioen zullen gaan en die vanaf 1 april 2001 aan het nieuwe statuut waren onderworpen. De overgangsmaatregelen behandelen bijgevolg twee verschillende categorieën van personen op een verschillende wijze.

A.6.3.1. In antwoord op de memorie van de Ministerraad herinnert de verzoeker eraan dat de in artikel 5 van de wet van 30 maart 2001 bedoelde categorieën van personeelsleden van de politie, naar zijn oordeel, worden geconfronteerd met beroepsrisico's die vergelijkbaar zijn met die waaraan de basiskaders zijn onderworpen. De verzoeker wijst erop dat de politiehervorming tot gevolg heeft gehad dat het aantal graden werd verminderd en de functies werden gelijkgeschakeld, zodat de officieren in gelijke mate in de praktijk staan als de andere categorieën van politieagenten. De sociale ongemakken en de fysieke vereisten zijn tevens vergelijkbaar voor de officieren en de leden van de andere kaders.

A.6.3.2. De verzoeker legt tevens de nadruk op het feit dat artikel 10 een regeling invoert die niets weg heeft van een overgangsregeling, aangezien ze gedurende een periode van bijna 35 jaar van toepassing zal zijn. Daardoor zouden de maatregelen niet op het nagestreefde doel afgestemd zijn en zou geen redelijk verband tussen de aangewende middelen en de nagestreefde doelstelling bestaan.

A.6.3.3. Voor het overige verwijst de verzoeker naar de argumenten die in zijn verzoekschrift omtrent artikel 12 van de wet werden ontwikkeld.

In de zaken nrs. 2274 en 2276 A.7. In de zaken nrs. 2274 en 2276 worden identieke middelen aangevoerd, die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 179 en 184 van de Grondwet, het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, inzonderheid artikel 1 ervan, en de wet van 27 juni 1969 « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders », inzonderheid artikel 45 ervan.

Eerste middel Eerste onderdeel A.8.1.1. De verzoekende partijen beweren dat artikel 10 een discriminerend verschil in behandeling in het leven roept, in zoverre het de personeelsleden die, op 30 april 1999, tot het operationeel korps van de rijkswacht behoorden of als militair waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek korps ervan, de mogelijkheid biedt op de leeftijd van 54, 56 of 58 jaar een pensioen te krijgen, terwijl de andere categorieën van personeelsleden, namelijk de leden van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie, naar gelang van het geval pas op de leeftijd van 58 of 60 jaar een pensioen wordt verleend.

De verantwoording volgens welke het recht op het vervroegde pensioen voor de rijkswachters en de ermee gelijkgestelden moest worden behouden teneinde met hun rechtmatige verwachtingen rekening te houden, aangezien zij krachtens hun vroeger statuut dat recht genoten, zou in het licht van de nagestreefde doelstelling noch ter zake dienend, noch evenredig zijn. De rijkswachters, die bovendien in loonschalen vallen die merkbaar hoger zijn dan die van hun vroeger statuut, zouden gunstiger worden behandeld dan de leden van de voormalige gerechtelijke politie, die steeds op de normale pensioenleeftijd op pensioen werden gesteld en aan wie het voordeel inzake de minimumpensioenleeftijd waarover de voormalige rijkswachters nog steeds beschikken, niet werd toegekend.

Voor het overige zouden alle rijkswachters zich niet in dezelfde toestand van rechtmatige verwachtingen bevinden. Dat is met name het geval voor de agenten die hun loopbaan bij de rijkswacht pas zijn begonnen en die moeten vermoeden dat hun statuut niet onveranderlijk is.

A.8.1.2. Met betrekking tot het feit dat de voormalige rijkswachters en militairen in het nieuwe statuut in hogere loonschalen vallen dan die welke zij in hun vroeger statuut genoten, beklemtoont de Ministerraad dat de voormalige rijkswachters in het kader van de geïntegreerde politie identieke taken vervullen en identieke graden verkrijgen als de leden van de voormalige gemeentepolitie of van de voormalige gerechtelijke politie. Het is bijgevolg normaal, in zoverre die twee categorieën identieke taken vervullen, dat zij krachtens het nieuwe statuut op dezelfde manier worden behandeld.

Ten aanzien van artikel 10 legt de Ministerraad de nadruk op het feit dat het gaat om een overgangsmaatregel die bedoeld is om aan de rechtmatige verwachtingen van de voormalige rijkswachters tegemoet te komen. De regelingen die op de voormalige politiekorpsen van toepassing waren, verschilden echter sterk. Het nieuwe statuut strekt ertoe voor beide categorieën een identieke regeling in te voeren. De vernietiging van artikel 10 zou de verzoekers niet het voordeel opleveren dat zij wensen te verkrijgen, namelijk het voordeel van een pensionering die gelijk loopt met die van de voormalige rijkswachters en militairen, zodat de verzoekers geen belang hebben bij de vernietiging ervan.

A.8.1.3. Aangaande hun belang bij het aanvechten van de bestreden bepalingen antwoorden de verzoekende partijen aan de Ministerraad dat zij door die bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt, aangezien zij een categorie van personen een voordeel toekennen waarop de verzoekende partijen geen aanspraak kunnen maken. De vernietiging van die bepalingen zou de wetgever ertoe verplichten zijn standpunt te herzien.

Ten aanzien van de gegrondheid van het eerste onderdeel van het eerste middel beklemtonen de verzoekende partijen dat niets de toekenning van een voordeel aan slechts één personeelscategorie verantwoordt. Dat systeem zou tot anomalieën leiden, aangezien de lagere officieren van de voormalige rijkswacht op de leeftijd van 49 jaar van vermoeiende prestaties worden vrijgesteld, terwijl hun collega's van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie dat pas vanaf de leeftijd van 55 jaar kunnen.

Tweede onderdeel A.8.2.1. De verzoekende partijen beweren dat artikel 10 van de wet een discriminatie in het leven roept tussen de leden van het operationeel korps van de voormalige rijkswacht, alsook tussen de militairen die waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek korps ervan. De verschillende pensioengerechtigde leeftijden die worden bepaald naar gelang van de kaders waartoe die leden behoren, beantwoorden niet aan de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, namelijk rekening te houden met de beroepsrisico's, sociale ongemakken en bijzondere fysieke vereisten waarmee die leden worden geconfronteerd.

A.8.2.2. De Ministerraad werpt op dat de verzoekende partijen geen belang erbij hebben de vernietiging van die bepaling te vorderen, aangezien die bepaling voor hen niet griefhoudend is. De Ministerraad herinnert tevens eraan dat artikel 10 een overgangsmaatregel is die niet dezelfde doelstellingen als artikel 5 beoogt. De aangeklaagde verschillen in behandeling die al in het oude statuut bestonden, konden niet onmiddellijk ongedaan worden gemaakt, gelet op de rechtmatige verwachtingen van de betrokken personeelsleden.

A.8.2.3. In hun memorie van antwoord leggen de verzoekende partijen de nadruk op de gegrondheid van het tweede onderdeel van het eerste middel. Naar hun oordeel moet de wetgever in dezelfde mate aan de rechtmatige verwachtingen van alle personeelscategorieën tegemoetkomen. Bovendien zou de wetgever een regeling hebben ingevoerd die anomalieën vertoont, aangezien de lagere officieren van de voormalige rijkswacht van vermoeiende prestaties worden vrijgesteld twee jaar vóór de agenten van het basiskader wier prestaties vermoeiender zijn dan die van hun oversten.

Derde onderdeel A.8.3.1. De verzoekende partijen verwijten artikel 10 een discriminatie in het leven te roepen tussen de burgeragenten die binnen het administratief en logistiek korps van de voormalige rijkswacht werkzaam waren en die op de leeftijd van 54, 56 of 58 jaar een pensioen kunnen krijgen, en de burgeragenten van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie, die een dergelijke maatregel niet genieten. Die maatregel zou evenwel niet kunnen worden verantwoord door de rechtmatige verwachtingen van de eerstgenoemde categorie, aangezien zij in haar vorige statuut die maatregel niet genoot.

A.8.3.2. De Ministerraad beweert dat de verzoekende partijen zich vergissen, in zoverre artikel 10 geen enkel nieuw voordeel verleent aan een deel van het personeel van de nieuwe geïntegreerde politie. De als « burgeragenten » aangewezen militairen waren wel degelijk onderworpen aan de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, zodat zij rechtmatige verwachtingen hadden. De burgeragenten in de administratieve diensten van de gerechtelijke politie of in de gemeentepolitie, die politieagenten kunnen zijn geweest, konden, wat hen betreft, nooit vóór 60 jaar een pensioen krijgen en zij kunnen bijgevolg niet op dezelfde verwachtingen aanspraak maken.

A.8.3.3. In hun memorie van antwoord verwijzen de verzoekende partijen naar het feit dat andere agenten, niet-militairen, eveneens in het administratief en logistiek korps van de voormalige rijkswacht dienen.

De wet zou ten gunste van die agenten een onverantwoord verschil in behandeling invoeren.

Vierde onderdeel A.8.4.1. Het vierde onderdeel van het eerste middel is gericht tegen artikel 11 van de wet. Volgens de verzoekende partijen zou dat diverse discriminaties in het leven roepen tussen de leden van de voormalige rijkswacht en de andere leden van de nieuwe politie. Voor de berekening van het pensioenbedrag wordt rekening gehouden met de studiejaren bij de rijkswacht, wat niet het geval is voor de andere personeelscategorieën. Bovendien worden de rijkswachters van hun militaire dienstplicht vrijgesteld en daardoor winnen zij nog een jaar dat voor de berekening van hun pensioen bij de dienstjaren wordt geteld.

Artikel 11 van de wet zou tevens discriminerend zijn, in zoverre het de voormalige rijkswachters, voor alle doorgebrachte jaren, het voordeel van een tantième van 1/50 verleent, hoewel de pensioenaanspraakverlenende jaren voor de militairen naar rata van 1/60 worden aangerekend.

Die laatstgenoemden zouden bijgevolg worden gediscrimineerd wanneer zij na het leger naar het politiekorps zijn overgestapt. Ze zouden tevens worden gediscrimineerd in vergelijking met de militairen die waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek kader van de voormalige rijkswacht, aangezien die tevens een tantième van 1/50 genieten.

A.8.4.2. De Ministerraad antwoordt dat geen verschil in behandeling bestaat tussen de personeelsleden die van de verschillende voormalige politiekorpsen afkomstig zijn. Het feit dat de studiejaren voor de rijkswachters worden meegeteld, voert een verschil in behandeling in dat zijn oorsprong niet in de bestreden wet vindt, doch wel in het statuut van de rijkswachters. Die studiejaren worden bezoldigd door de Schatkist, wat niet het geval is voor de studiejaren van de leden van de andere politiekorpsen, die het voorwerp uitmaken van een bonificatie voor de diploma's bedoeld in de artikelen 32 en volgende van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector. Het feit dat de rijkswachters van hun militaire dienstplicht waren vrijgesteld, vloeit eveneens voort uit het statuut van de rijkswachters.

De Ministerraad beklemtoont tevens dat het normaal is artikel 11, eerste lid, van de wet op de rijkswachters toe te passen, aangezien de diensten die vóór de demilitarisering van de rijkswacht in 1990 als rijkswachter werden verricht, geen als militair verrichte diensten zijn, doch diensten in het politieambt.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 11, tweede lid, ten gunste van de in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht tewerkgestelde militairen konden de militairen in hun oorspronkelijk statuut aanspraak maken op een verhoging van hun pensioen wegens graadanciënniteit. Dat voordeel wordt door het voormelde artikel 11, tweede lid, gecompenseerd. Bovendien worden de diensten welke die militairen als lid van het administratief en logistiek kader hebben verricht, logischerwijze naar rata van het tantième van 1/60 in rekening gebracht.

A.8.4.3. Met betrekking tot de kritiek betreffende de door de voormalige rijkswachters volbrachte studiejaren antwoorden de verzoekende partijen dat het oude statuut van de rijkswachters niet langer van toepassing is, zodat dat probleem door de bestreden wet moet worden geregeld. Wat betreft het feit dat het jaar dat moest overeenstemmen met de militaire dienstplicht die de rijkswachters niet hebben moeten vervullen, voor de berekening van hun pensioen naar rata van 1/50 wordt meegerekend, terwijl diegenen die hun dienstplicht hebben moeten vervullen, dat jaar naar rata van slechts 1/60 in rekening kunnen brengen, zou dat verschil in behandeling des te minder verantwoord zijn daar de rijkswachters enkel vanwege de « militaire » aard van de door hen te verrichten prestaties van hun dienstplicht waren vrijgesteld.

Wat betreft het in rekening brengen van de jaren die de rijkswachters vóór 1990 hebben gepresteerd, herinneren de verzoekende partijen eraan dat dat korps tot het leger behoorde. Het is bijgevolg onmogelijk hun toenmalige ambten als politieambten aan te merken en bijgevolg die jaren naar rata van 1/60 aan te rekenen, zodat wel degelijk een discriminatie ten aanzien van de andere leden van de geïntegreerde politie bestaat.

Vijfde onderdeel A.8.5.1. De verzoekende partijen voeren als grief tegen artikel 12, § 2, van de wet aan dat voor de berekening van het pensioen van de leden van het operationeel korps van de voormalige rijkswacht en van de militairen aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek kader van de voormalige rijkswacht, rekening wordt gehouden met de op 31 maart 2001 ontvangen wedde, dit is de hoogste wedde, terwijl dat niet het geval is voor de andere personeelscategorieën van de nieuwe politie.

A.8.5.2. De Ministerraad verwijst naar de parlementaire voorbereiding van de wet, die volgens hem het aangeklaagde verschil in behandeling genoegzaam zou verantwoorden.

A.8.5.3. De verzoekende partijen antwoorden aan de Ministerraad dat het pensioenbedrag, voor het gedeelte van de vijf in aanmerking genomen jaren dat dateert van vóór 1 april 2001, wordt berekend op basis van een wedde die niet overeenstemt met de wedde die voor dezelfde berekening in rekening wordt gebracht voor de andere personeelscategorieën van de politie, zodat de aangeklaagde discriminatie wel degelijk bestaat.

Zesde onderdeel A.8.6.1. De verzoekende partijen beweren dat de burgeragenten die hun opdracht in de voormalige gerechtelijke politie of de voormalige gemeentepolitie uitoefenden, worden gediscrimineerd in zoverre hun pensioenaanspraakverlenende jaren, zonder correctie, naar rata van 1/60 worden berekend, hoewel dat aantal vroeger op het einde van de loopbaan met 20 pct. werd verhoogd. Net zoals voor de andere agenten zou bijgevolg geen rekening worden gehouden met hun rechtmatige verwachtingen.

A.8.6.2. De Ministerraad beroept zich op de onnauwkeurigheid van dat middel om tot de onontvankelijkheid ervan te besluiten. Hij beklemtoont dat hoewel wordt verwezen naar het oude artikel 156, derde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, die bepaling werd vervangen door de toekenning van het tantième van 1/50 voor alle diensten die als lid van een korps van de gemeentepolitie in de hoedanigheid van politieambtenaar of hulpagent van politie werden verricht, zodat geen discriminatie meer bestaat.

Voor het overige onderstreept de Ministerraad dat, indien de verzoekers het Hof vragen een verzuim van de wetgever af te keuren, het Hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.

A.8.6.3. De verzoekende partijen antwoorden aan de Ministerraad dat wat zij bekritiseren, niet een verzuim van de wetgever is, doch wel het feit dat de wet bepaalt dat de pensioenaanspraakverlenende jaren van de burgeragenten van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie naar rata van 1/60 worden aangerekend, doch zonder de toevoeging dat dit aantal jaren met 20 pct. wordt verhoogd, zoals dat het geval was onder het oude statuut. Er wordt dus afbreuk gedaan aan de rechtmatige verwachtingen van een personeelscategorie.

Voor het overige verwijzen de verzoekende partijen naar een arrest van het Hof waarin het het verzuim van de wetgever heeft veroordeeld.

Tweede middel A.9.1. In een tweede middel wordt als grief tegen de wet aangevoerd dat het recht op de perequatie van de pensioenen niet langer wordt gewaarborgd voor de reeds gepensioneerde agenten alsook voor diegenen die nog niet met pensioen zijn, doch beslist hebben hun oude statuut te behouden, terwijl de agenten die het nieuwe statuut genieten, een loonschaal krijgen en vervolgens een pensioen dat niet te vergelijken is met het pensioen dat de eerstbedoelde categorie ontvangt.

A.9.2. De Ministerraad besluit tot de onontvankelijkheid van het tweede middel wegens de onnauwkeurigheid ervan. In ondergeschikte orde beroept hij zich tevens op de ongegrondheid ervan om reden dat in de bestreden wet het recht op de perequatie niet in het geding wordt gebracht, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren.

A.9.3. De verzoekende partijen vragen het Hof vast te stellen dat de Ministerraad het recht op de perequatie van de pensioenen voor de reeds gepensioneerde agenten en voor diegenen die nog niet met pensioen zijn, uitdrukkelijk heeft erkend, ongeacht of zij al dan niet hun vroeger statuut behouden.

Derde middel A.10.1. De verzoekende partijen betogen dat de in de eerste twee middelen aangeklaagde discriminaties worden gecumuleerd met de niet-erkenning van het recht op de perequatie voor de reeds gepensioneerde agenten of diegenen die voor het behoud van hun vroeger statuut hebben gekozen en dat de combinatie van al die discriminaties met de discriminaties die worden aangeklaagd in de andere akten betreffende de organisatie van de nieuwe politie, de administratieve en financiële toestand van de leden van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie totaal discriminerend maakt.

A.10.2. De Ministerraad beroept zich nogmaals op de onontvankelijkheid van het derde middel wegens de onnauwkeurigheid ervan. In ondergeschikte orde stelt de Ministerraad dat het middel ongegrond is om dezelfde redenen als die welke in het kader van de verschillende onderdelen van het eerste middel werden aangevoerd.

A.10.3. De verzoekende partijen antwoorden dat hun kritiek niet vaag is en dat het middel gegrond is doordat de voormalige rijkswachters voordelen samenvoegen waarop de andere leden van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie geen aanspraak kunnen maken.

Aanvullende memories ingediend door de verzoekende partijen in de zaak nr. 2276 en door de Ministerraad A.11.1. Op de door het Hof gestelde vraag, waarvan aan de partijen op 3 juli 2002 is kennisgegeven, antwoorden de verzoekende partijen in de zaak nr. 2276 dat de categorie van de « burgeragenten » die zij op verschillende plaatsen in hun memorie en memorie van antwoord beogen, wat de vroegere rijkswacht betreft, overeenstemt met de niet-militaire agenten van het administratief en logistiek kader zoals bepaald bij artikel 11, § 3, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht; wat de vroegere gerechtelijke politie betreft, stemt zij overeen met de agenten van het administratief en logistiek kader die ofwel waren tewerkgesteld bij het parket, ofwel ambtenaar waren van het Ministerie van Justitie; tot slot, wanneer het de vroegere gemeentepolitie betreft, stemt zij overeen met de agenten van het administratief en logistiek kader tewerkgesteld bij de gemeenten.

A.11.2. De Ministerraad preciseert van zijn kant welke bepalingen inzake pensioenen van toepassing waren op die verschillende categorieën van agenten, vóór het aannemen van de bestreden wet. - B - Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen B.1. Het Hof moet de omvang van de beroepen tot vernietiging bepalen op basis van de inhoud van de verzoekschriften.

Uit de ingediende verzoekschriften en uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat enkel de artikelen 5, 9, 10, 11 en 12, § 2 en § 3, van de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden in het geding zijn. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.

B.2. Artikel 5 van de wet bepaalt : « In afwijking van artikel 46, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, kan aan de personeelsleden van het operationeel kader die behoren tot het basiskader, het middenkader of het kader van hulpagenten van politie, op hun verzoek, een pensioen verleend worden op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin zij de volle leeftijd van 58 jaar hebben bereikt, of op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de stopzetting van hun functies indien deze zich later voordoet, op voorwaarde dat zij ten minste twintig pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen, met uitzondering van de bonificaties wegens studies en van andere periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde meetellen.

Het eerste lid is niet van toepassing op aanvragen om uitgesteld pensioen, noch op aanvragen om onmiddellijk pensioen vanaf de leeftijd van 60 jaar. » Artikel 9 van de wet luidt : « In artikel 156, derde lid, van de nieuwe gemeentewet, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 10 de woorden ` politie en ' worden geschrapt; 20 het lid wordt aangevuld met de volgende volzin : ` Worden in aanmerking genomen ten belope van 1/50 per jaar dienst van de referentiewedde, de diensten die betrokkene gepresteerd heeft als lid van het gemeentelijk politiekorps in de hoedanigheid van politieambtenaar bevoegd voor de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke of bestuurlijke politie of als hulpagent van politie. ' » Artikel 10 van de wet luidt : « In afwijking van artikel 46, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, kan aan de personeelsleden die op 30 april 1999 onderworpen waren aan het statuut van het operationeel korps van de rijkswacht of op die datum als militair aangewezen waren om te dienen in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, op hun verzoek, een pensioen verleend worden op de eerste dag van het trimester dat volgt op dit waarin zij de in het tweede of derde lid bepaalde leeftijd bereiken, of op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de stopzetting van hun functies indien deze zich later voordoet, op voorwaarde dat zij ten minste twintig pensioenaanspraakverlenende dienstjaren tellen, met uitzondering van de bonificaties wegens studies en van andere periodes vergoed wegens diensten die voor de vaststelling van de wedde meetellen.

De in het eerste lid bedoelde leeftijd wordt vastgesteld op : 10 54 jaar voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O1, O2, O3, O4, O4bis, O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir en die met ingang van 1 april 2001 in een van deze weddenschalen werden ingeschaald;b) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddeschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort; 20 56 jaar voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het basis- of middenkader van het operationeel kader;b) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O1, O2, O3, O4, O4bis, O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir en die niet met ingang van 1 april 2001 in een van deze weddenschalen werden ingeschaald;c) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddenschaal O5, O6, O5ir of O6ir;d) de niveaus B, C, of D van het administratief en logistiek kader;e) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddeschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort; 30 58 jaar voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddeschaal O7;b) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddeschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort. In afwijking van het tweede lid, 10, a), wordt de in het eerste lid bedoelde pensioenleeftijd op 56 jaar vastgesteld voor de personeelsleden met een graad van het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd volgens de weddeschaal O2, die met ingang van 1 april 2001 in die weddeschaal werden ingeschaald en die, voor ze naar de politiediensten overstapten, de graad hadden van adjudant of van adjudant-chef bij de rijkswacht en de uitkering ontvingen als bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende het geldelijk statuut van het rijkswachtpersoneel.

Voor de toepassing van het tweede en het derde lid wordt de bij het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten vastgestelde weddenschaal in aanmerking genomen die, rekening houdend met zijn anciënniteit, overeenstemt met de graad waarin het personeelslid vast is benoemd, ongeacht de bezoldiging die het personeelslid werkelijk geniet.

Voor de personeelsleden die, met toepassing van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, als gewezen lid van een dezer bijzondere politiekorpsen zijn overgegaan naar het operationeel korps van de rijkswacht, wordt de datum van 30 april 1999 in het eerste lid vervangen door 1 december 2000.

Dit artikel is niet van toepassing op aanvragen om uitgesteld pensioen, noch op aanvragen om onmiddellijk pensioen vanaf de leeftijd van 60 jaar. » Artikel 11 van dezelfde wet luidt : « § 1. Elk jaar doorgebracht in dienstactiviteit in de hoedanigheid van politieambtenaar of hulpagent van politie bij een gemeentelijk politiekorps, politieambtenaar bij de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie of de spoorwegpolitie, politieambtenaar bij de dienst ` enquêtes ' van het Hoog Comité van Toezicht, politieambtenaar bij de jeugdpolitie, politieambtenaar bij de gerechtelijke politie bij de parketten of lid van het operationeel korps of van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht wordt, niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het rustpensioen als personeelslid van de politiediensten.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt de stand werkelijke dienst bedoeld in artikel 35 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht beschouwd als dienstactiviteit. § 2. Elk jaar door de in artikel 10 vermelde militairen in de hoedanigheid van militair van het actief kader doorgebracht in de stand werkelijke dienst bedoeld in artikel 4 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden, wordt, niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het rustpensioen als personeelslid van de politiediensten. » Ten slotte bepaalt artikel 12 van de wet van 30 maart 2001 : « § 1. Voor de toepassing van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen worden de ambten die de personeelsleden hebben uitgeoefend vanaf de datum waarop zij volledig onderworpen waren aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader, beschouwd als zijnde volledig onderscheiden van de vóór die datum door hen uitgeoefende ambten.

Voor de personeelsleden die een weddenwaarborgregeling genieten wordt rekening gehouden met de overeenkomstig die regeling gewaarborgde wedden en weddenbijslagen. § 2. In afwijking van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van voornoemde algemene wet van 21 juli 1844, worden de ambten die vóór 1 april 2001 werden uitgeoefend door de personeelsleden die, hetzij in de hoedanigheid van lid van het operationeel korps van de rijkswacht, hetzij in de hoedanigheid van militair tewerkgesteld in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, zijn overgegaan naar de politiediensten en vanaf 1 april 2001 volledig onderworpen waren aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader, voor de vaststelling van de referentiewedde die als grondslag dient voor de berekening van het pensioen als personeelslid van de politiediensten, geacht bezoldigd te zijn geweest op basis van de wedde die verbonden is aan het ambt waarin deze personeelsleden op 31 maart 2001 vast benoemd waren.

Voor de toepassing van het eerste lid op de erin bedoelde gewezen leden van het operationeel korps van de rijkswacht wordt rekening gehouden met de gelijkstellingen van graad bepaald in artikel 57 van het koninklijk besluit nr. 16020 van 11 augustus 1923 tot goedkeuring van de tekst der samengeordende wetten op de militaire pensioenen. § 3. In afwijking van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van voornoemde algemene wet van 21 juli 1844, worden, voor de personeelsleden die hun ambt vóór 1 april 2006 neerleggen en vanaf 1 april 2001 volledig onderworpen waren aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader, de voor de berekening van de referentiewedde in aanmerking te nemen wedden die verbonden zijn aan de vóór 1 april 2001 uitgeoefende ambten, vastgesteld overeenkomstig de §§ 1 en 2, verhoogd met het in het tweede lid bepaalde percentage van het verschil tussen enerzijds, de wedde die verbonden is aan het ambt waarin het personeelslid op 1 april 2001 vast werd benoemd en anderzijds, de wedde die verbonden is, of overeenkomstig § 2 geacht wordt verbonden te zijn, aan het ambt waarin het personeelslid op 31 maart 2001 vast was benoemd.

Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt vastgesteld op : 10 20 % voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het hulp- of basiskader van het operationeel kader;b) de niveaus C of D van het administratief en logistiek kader; 20 10 % voor de personeelsleden die titularis zijn van een graad van hetzij : a) het officierskader van het operationeel kader, bezoldigd in de weddeschaal O1, O2, O3, O4, O4bis, O2ir, O3ir, O4ir of O4bisir;b) het middenkader van het operationeel kader;c) niveau A van het administratief en logistiek kader, bezoldigd in de weddeschalen vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen op voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Administratie der Pensioenen behoort;d) niveau B van het administratief en logistiek kader. Voor de toepassing van het tweede lid, 20, a), wordt de in artikel 10, vierde lid, bedoelde weddeschaal in aanmerking genomen. § 4. De §§ 2 en 3 zijn niet van toepassing op de uitgestelde pensioenen. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 2271.

B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat iedere natuurlijke persoon die een beroep tot vernietiging instelt, van een belang doet blijken. Er is slechts een belang wanneer de bestreden bepaling de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kan raken.

B.3.3. De verzoekers in de zaak nr. 2271 zijn inspecteur-onderluchthavenmeester bij de luchtvaartpolitie die naar het basiskader van het operationeel korps van de rijkswacht en vervolgens naar dat van de geïntegreerde politie werden overgeplaatst.

Aangezien de Raad van State hun benoeming wegens de graad waarin zij werden overgeplaatst, heeft vernietigd, wachten zij op een nieuwe benoeming. Zij zijn van oordeel dat zij, aangezien zij, tot bewaring van hun rechten, in afwachting van een regeling van hun situatie voor de Raad van State, voor de toepassing van het nieuwe statuut hebben gekozen, van een belang doen blijken om de eventuele discriminaties die uit dat statuut zouden kunnen voortvloeien, aan te klagen.

Zodra de verzoekende partijen in de zaak nr. 2271, zij het tot bewaring van hun rechten, kiezen voor de toepassing van het nieuwe statuut van de geïntegreerde politie, worden zij onderworpen aan de regels die dat statuut invoert, en lopen zij het risico door artikel 10 van de bestreden wet rechtstreeks en ongunstig te worden geraakt.

Bijgevolg doen zij blijken van het rechtens vereiste belang om de vernietiging ervan te vorderen.

B.4.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep dat de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie in de zaak nr. 2276 heeft ingesteld.

B.4.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die zich op een collectief belang beroept, toegang wenst tot het Hof, is vereist dat het maatschappelijk doel van de vereniging van bijzondere aard is en derhalve onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.4.3. Volgens artikel 2 van haar statuten heeft de verzoekende vereniging onder meer tot doel « het verdedigen en het promoten van de professionele, economische en sociale belangen van haar leden ». De bestreden bepalingen kunnen de belangen die de vereniging tot doel heeft te verdedigen, rechtstreeks en ongunstig raken. Zij doet blijken van een belang bij haar beroep.

B.5. De excepties worden verworpen.

Ten gronde Wat de pensioengerechtigde leeftijd betreft B.6.1. In het eerste middel beroept de verzoekende partij in de zaak nr. 2272 zich op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 5 van de wet van 30 maart 2001, in zoverre het de personeelsleden van het operationeel kader die ofwel tot het basiskader, ofwel tot het middenkader, ofwel tot het kader van de hulpagenten van politie behoren, de mogelijkheid biedt op de volle leeftijd van 58 jaar met pensioen te gaan, terwijl de personeelsleden van het officierskader, met toepassing van artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, op zijn vroegst pas op de leeftijd van 60 jaar hun pensioen kunnen opnemen.

B.6.2. De wetgever heeft die keuze voor het verschil in pensioengerechtigde leeftijd tussen de twee voormelde categorieën verantwoord door het feit dat « de personeelsleden die op de leeftijd van 58 jaar op pensioen kunnen gaan, in grotere mate geconfronteerd worden met hogere beroepsrisico's en sociale ongemakken en aan bijzondere fysieke vereisten moeten voldoen » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 9).

B.6.3. De overwegingen dat de leden van het basiskader in grotere mate in de praktijk staan, vaker ertoe worden gebracht nacht- en weekendprestaties te verrichten en gedurende het werk meer aan fysieke inspanningen worden onderworpen, steunen niet op een kennelijk onredelijke beoordeling.

B.6.4. De verzoeker in de zaak nr. 2272 doet ook nog gelden dat artikel 10 van de bestreden wet zelf in tegenspraak zou zijn met de doelstelling die de wetgever in artikel 5 van de wet nastreeft, doordat voor de agenten van de voormalige rijkswacht wordt voorzien in een overgangsregel die het mogelijk maakt agenten die tot het officierskader behoren, een pensioen te verlenen vóór agenten van het basiskader.

B.6.5. Vóór hun integratie in de nieuwe politie waren de rijkswachters onderworpen aan de pensioenregeling ingevoerd bij de bij koninklijk besluit van 11 augustus 1923 gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen.

Door de op 30 april 1999 in dienst zijnde personeelsleden de mogelijkheid te bieden op eigen verzoek met pensioen te gaan vanaf de datum waarop zij in hun oorspronkelijke pensioenregeling vanwege het bereiken van de leeftijdsgrens ambtshalve in ruste zouden worden gesteld, wou de Regering rekening houden met de rechtmatige verwachtingen van die rijkswachters door, als gevolg van hun overgang naar het nieuwe statuut, hen niet het voordeel te ontzeggen van een bepaling die gunstiger is in het oude statuut (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 14).

B.6.6. De omstandigheid dat artikel 10 van de bestreden wet een regeling in stand houdt die verschilt van de bij artikel 5 van de wet ingevoerde regeling, maakt de in dat artikel 5 bedoelde maatregel niet kennelijk onredelijk.

B.6.7. Het middel dient te worden verworpen.

B.7.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2271 (enig middel), 2274 en 2276 (tweede onderdeel van het eerste middel) voeren als grief tegen artikel 10 van de wet van 30 maart 2001 aan dat het in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 177 en 184 van de Grondwet, en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het een onderscheid tussen de leden van het operationeel korps van de voormalige rijkswacht invoert door de pensioenleeftijd op 54, 56 of 58 jaar te bepalen naar gelang van het kader waartoe zij behoren. Dat verschil in behandeling zou niet beantwoorden aan de doelstelling van de wetgever die erin zou bestaan rekening te houden met de hoge beroepsrisico's, de sociale ongemakken en de bijzondere fysieke vereisten die aan die personeelsleden worden gesteld (A.5.1 en A.8.2.1).

B.7.2. Aangaande artikel 10 van de wet vermeldt de parlementaire voorbereiding dat, rekening houdende met de rechtmatige pensioenverwachtingen van de leden van de voormalige rijkswacht, « de Regering geoordeeld dat deze personeelsleden bezwaarlijk verplicht kunnen worden om te kiezen voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut indien zij op de in hun oorspronkelijk statuut bepaalde leeftijdsgrens op pensioen wensen te gaan » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 14). Artikel 10 was bedoeld om de op 30 april 1999 in dienst zijnde personeelsleden de mogelijkheid te bieden op eigen verzoek met pensioen te gaan vanaf de datum waarop zij in hun oorspronkelijke pensioenregeling wegens het bereiken van de leeftijdsgrens ambtshalve in ruste zouden worden gesteld, teneinde hen niet te verplichten voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut te kiezen, indien zij op de daarin vastgelegde leeftijdsgrens met pensioen wilden gaan.

B.7.3. In het kader van een overgangsmaatregel is het niet onredelijk voor de voormalige rijkswachters en militairen een voordeel te blijven waarborgen dat zij konden beschouwen als zijnde een aspect van hun statuut.

B.7.4. De grieven kunnen niet worden aangenomen.

B.8.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2272 (tweede middel), 2274 en 2276 (eerste onderdeel van het eerste middel) voeren ook nog als grief tegen artikel 10 van de wet van 30 maart 2001 aan dat het een discriminatoir verschil in behandeling in het leven roept tussen de personeelsleden die, op 30 april 1999 of op 1 december 2000, aan het statuut van het operationeel korps van de rijkswacht waren onderworpen of als militair waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, enerzijds, en de van de andere politiediensten afkomstige agenten, anderzijds. De eerstgenoemden kunnen met toepassing van artikel 10 van de bestreden wet op de leeftijd van 54, 56 of 58 jaar met pensioen gaan, terwijl krachtens de artikelen 3 en 5 van die wet de andere agenten pas op de leeftijd van 58 of 60 jaar een pensioen kan worden verleend (A.6.1.2 en A.8.1.1).

B.8.2. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekers in de zaken nrs. 2272, 2274 en 2276, die allen voormalige leden van de gerechtelijke politie en van de gemeentepolitie zijn, geen belang hebben bij de vordering tot vernietiging van artikel 10 van de wet, aangezien in dat artikel aan een categorie van personen een voordeel wordt verleend, waarop die verzoekers geen aanspraak kunnen maken.

De omstandigheid dat de verzoekers, als gevolg van de vernietiging, opnieuw een kans zouden krijgen dat hun situatie op het vlak van de pensioengerechtigde leeftijd in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat opdat de verzoekers doen blijken van een belang bij het bestrijden van die bepaling.

B.8.3. Zoals het Hof al in B.6.5 heeft aangegeven, wou de wetgever, door op het vlak van de pensioengerechtigde leeftijd een overgangsregeling in het voordeel van de voormalige rijkswachters en militairen in te voeren, rekening houden met hun rechtmatige verwachtingen door, als gevolg van de overgang naar het nieuwe statuut, hen niet het voordeel te ontzeggen van een bepaling die gunstiger is in het oude statuut.

De leden die van de gerechtelijke politie of van de gemeentepolitie afkomstig zijn, konden niet dezelfde verwachtingen hebben, aangezien zij volgens de regeling waaraan zij vóór de wet van 30 maart 2001 onderworpen waren, pas op de leeftijd van 65 of 60 jaar met pensioen konden gaan, met toepassing van artikel 1 van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen en van artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen.

B.8.4.1. De datum die de wetgever voor de toepassing van de overgangsregeling op de voormalige rijkswachters in aanmerking heeft genomen, wordt eveneens betwist door dezelfde verzoekende partijen.

Afgezien van het feit dat hij tot gevolg zou hebben dat een parallelle pensioenregeling wordt ingevoerd in zoverre de overgangsbepaling gedurende 35 jaar van toepassing kan zijn, zou hij in tegenspraak zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstelling, aangezien rijkswachters die enkele jaren geleden hun loopbaan zijn begonnen, zich niet in dezelfde situatie van rechtmatige verwachtingen bevinden (A.6.1.2 en A.8.1.1).

B.8.4.2. Artikel 10 van de bestreden wet maakt de erbij ingevoerde overgangsregeling van toepassing op de personeelsleden die op 30 april 1999 aan het statuut van het operationeel korps van de rijkswacht waren onderworpen of als militair waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet volgt dat de keuze van die datum wordt verantwoord door het feit dat de personeelsleden werden geacht op 1 mei 1999 kennis te hebben gehad van de overgang van de rijkswacht naar de geïntegreerde politiediensten zoals bepaald in de wet van 7 december 1998 en de eventuele wijzigingen van hun statuut en hun pensioenstelsel die hiermee gepaard konden gaan. De wetgever heeft ook nog verduidelijkt dat de datum van 30 april 1999 overeenstemt met de datum waarop de eerste fase van de onderhandelingen met de vakverenigingen over het eenheidsstatuut van de leden van de geïntegreerde politiediensten werd afgesloten (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 15).

De keuze van de datum wordt redelijk verantwoord door de gegevens die in de parlementaire voorbereiding worden vermeld. De omstandigheid dat de overgangsbepaling uitwerking zou kunnen hebben gedurende een termijn die, volgens de verzoekende partijen, tot 35 jaar zou kunnen belopen, volgt uit het doel zelf van de bestreden bepalingen, aangezien het pensioen van de personeelsleden pas op het einde van een loopbaan die een groot aantal jaren kan beslaan, wordt verleend.

B.9. De grieven kunnen niet worden aangenomen.

B.10.1. In het derde onderdeel van het eerste middel van hun verzoekschrift beroepen de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 zich op het bestaan van een discriminatie tussen de burgeragenten die in het administratief en logistiek korps van de voormalige rijkswacht werkzaam waren, en de burgeragenten van de voormalige gerechtelijke politie en van de voormalige gemeentepolitie die soortgelijke functies uitoefenden. De agenten van de eerste categorie zouden, in tegenstelling tot die van de tweede, met toepassing van artikel 10 van de bestreden wet, net zoals de voormalige rijkswachters, op 54, 56 of 58 jaar de vervroegde pensioenleeftijd kunnen genieten, terwijl zij in hun vroeger statuut dat voordeel niet konden genieten. Bijgevolg zouden zij niet dezelfde rechtmatige verwachtingen hebben als de voormalige rijkswachters.

B.10.2. Uit artikel 11, § 3, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht blijkt dat het administratief en logistiek personeel bestaat uit mannen en vrouwen, militairen of burgers. De leden van het burgerpersoneel zijn krachtens dezelfde bepaling ofwel statutaire personeelsleden, die zijn aangeworven en benoemd volgens de modaliteiten bepaald door de Koning of die zijn ingezet in het korps volgens de mobiliteitsregeling en volgens de modaliteiten die zijn bepaald door de Koning, ofwel personeelsleden die zijn aangeworven in het kader van een arbeidsovereenkomst.

Artikel 10 van de bestreden wet, dat de pensioenleeftijd op 54, 56, of 58 jaar brengt, beoogt naast de personeelsleden die vóór 30 april 1999 waren onderworpen aan het statuut van het operationeel korps van de voormalige rijkswacht, slechts de personeelsleden die, op dezelfde datum, militairen waren, aangewezen om in het administratief en logistiek korps van de voormalige rijkswacht te dienen. De andere categorieën van burgeragenten worden door die overgangsbepaling niet beoogd.

B.10.3. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 staande houden, waren de militairen die waren aangewezen om te dienen in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, vóór hun integratie in de nieuwe politie, onderworpen aan dezelfde bepalingen als die welke voor de personeelsleden van de voormalige rijkswacht golden, zodat zij op dezelfde rechtmatige verwachtingen als de laatstgenoemden aanspraak konden maken. Bijgevolg is het niet irrelevant dat de wetgever, bij de totstandkoming van artikel 10 van de bestreden wet, met de rechtmatige verwachtingen van die militairen, net zoals met die van de leden van het operationeel korps van de voormalige rijkswacht, rekening heeft gehouden.

B.11. Het middel, in het derde onderdeel ervan, kan niet worden aangenomen.

Wat de berekening van het pensioenbedrag betreft B.12.1. In het vierde onderdeel van het eerste middel van hun verzoekschrift verwijten de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 artikel 11, § 1, eerste lid, van de bestreden wet dat het de personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie en gemeentepolitie discrimineert in vergelijking met de leden van de voormalige rijkswacht, in zoverre de laatstgenoemden voor hun pensioen hun studiejaren in rekening kunnen brengen en van hun militaire dienstplicht werden vrijgesteld, wat het voor hen mogelijk maakt het jaar van hun dienstplicht voor de berekening van het pensioen mee te tellen, terwijl dat niet het geval is voor de van de andere politiekorpsen afkomstige leden.

B.12.2.1. Artikel 11, § 1, eerste lid, van de bestreden wet bepaalt dat elk jaar doorgebracht in dienstactiviteit in de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader van de afgeschafte politiekorpsen wordt aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het rustpensioen als personeelslid van de politiediensten. Aldus beantwoordt het aan de doelstelling van harmonisering van de statuten die de wetgever voor zich heeft bepaald, door voor het geheel van de personeelsleden van de nieuwe politie, ongeacht hun herkomst, hetzelfde tantième in rekening te brengen.

Het zijn evenwel de aangerekende jaren die worden betwist door de verzoekende partijen en die het Hof wordt verzocht te onderzoeken.

B.12.2.2. Artikel 2 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht bepaalde : « Het personeel bestaat uit : 10 het beroepspersoneel; 20 de leerlingen van de scholen van de rijkswacht, te weten : a) de kandidaat-officieren; b) de kandidaat-onderofficieren; ». Het is dus met toepassing van hun oud statuut dat de jaren waarin de rijkswachters een studie hebben gevolgd, als dienstjaren werden beschouwd en, bijgevolg, voor de berekening van hun pensioen in rekening werden gebracht.

De wetgever vermocht redelijkerwijze ervan uit te gaan dat het gevolg van een dergelijke maatregel moest worden behouden teneinde tegemoet te komen aan de rechtmatige verwachtingen van de rijkswachters die die maatregel krachtens hun oud statuut genoten. Bovendien heeft de wetgever niet op een onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de leden van de voormalige gerechtelijke politie en gemeentepolitie door in hun voordeel geen soortgelijke regel in te voeren. Immers, zij konden niet op dezelfde rechtmatige verwachtingen als de rijkswachters aanspraak maken, omdat hun studiejaren nooit werden begrepen in de voor de berekening van hun pensioen aangerekende dienstjaren.

Voor het overige stelt het Hof vast dat de leden van de voormalige gerechtelijke politie en gemeentepolitie een tijdsbonificatie genieten voor de studiejaren die werden doorgebracht met het oog op het behalen van een diploma dat een voorwaarde vormde waaraan de betrokkene krachtens de artikelen 32 en volgende van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector moest voldoen, ofwel bij zijn aanwerving, ofwel bij zijn latere benoeming.

B.12.2.3. De aan de rijkswachters verleende vrijstelling van militaire dienstplicht vindt haar grondslag in artikel 16bis van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962. Het feit dat het dienstjaar voor de rijkswachters op basis van het tantième 1/50 wordt berekend, terwijl het op basis van het tantième 1/60 wordt berekend voor de van de andere politiekorpsen afkomstige agenten die niet van hun dienstplicht waren vrijgesteld, vloeit voort uit de vrijstelling van militaire dienstplicht die aan de eerstgenoemden en niet aan de laatstgenoemden wordt verleend. De wetgever kan niet worden verweten de gevolgen van bepaalde wetsbepalingen in stand te hebben gehouden teneinde tegemoet te komen aan de rechtmatige verwachtingen van de voormalige rijkswachters, waarop de leden van de andere geïntegreerde politiekorpsen zich overigens niet konden beroepen.

B.13.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 verwijten artikel 11, § 2, van de bestreden wet ook nog dat voor de berekening van het pensioen van de in artikel 10 van de wet bedoelde militairen die, op 30 april 1999, in het administratief en logistiek korps van de voormalige rijkswacht waren tewerkgesteld, het tantième 1/50 in rekening wordt gebracht.

B.13.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet wordt die maatregel verantwoord door het feit dat « deze personeelsleden - althans voor hun vroegere diensten als beroepsmilitair - het pensioenvoordeel [behouden] dat zij, door de verhoging van hun militair pensioen wegens anciënniteit in de laatste graad, hadden kunnen bekomen indien zij zouden gekozen hebben voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 19).

Aangezien de wetgever de overgang van de militairen van het administratief en logistiek korps van de voormalige rijkswacht naar het nieuwe statuut van de geïntegreerde politie wou aanmoedigen door hun hetzelfde pensioen te waarborgen als het pensioen dat zij zouden hebben verkregen indien zij voor het behoud van hun vroeger statuut hadden gekozen, heeft hij een maatregel genomen die in het licht van de door hem nagestreefde doelstelling niet onredelijk is.

B.13.3. Het middel is niet gegrond.

B.14.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2272 (derde middel), 2274 en 2276 (vijfde onderdeel van het eerste middel) voeren als grief tegen artikel 12, §§ 2 en 3, van de bestreden wet aan dat een discriminatoir verschil in behandeling in het leven wordt geroepen tussen de personeelsleden die, vóór 1 april 2001, ofwel in de hoedanigheid van lid van het operationeel korps van de rijkswacht, ofwel in de hoedanigheid van militair tewerkgesteld in het administratief en logistiek korps van de rijkswacht ambten uitoefenden, enerzijds, en de leden van de andere politiediensten, anderzijds, doordat het voordeel van de overgangsbepalingen enkel aan de eerste categorie wordt toegekend (A.6.1.3 en A.8.5.1).

B.14.2. De referentiewedde die als berekeningsbasis dient voor het pensioen van de personeelsleden van de politiediensten is de gemiddelde wedde die de betrokkene gedurende de laatste vijf jaar van zijn loopbaan heeft ontvangen. Dat is het beginsel dat vervat ligt in artikel 8, § 1, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen en dat werd bevestigd bij artikel 12, § 1, van de bestreden wet.

De wetgever heeft evenwel van artikel 8, § 1, van de voormelde algemene wet van 21 juli 1844 willen afwijken wat de referentiewedde betreft die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen van de van het operationeel korps van de rijkswacht afkomstige personeelsleden of van de in het administratief of logistiek korps van de rijkswacht tewerkgestelde militairen die vanaf 1 april 2001 volledig waren onderworpen aan het nieuwe statuut van de geïntegreerde politie en minder dan vijf jaar na die datum in ruste zijn gesteld. Artikel 12, § 2, van de bestreden wet bepaalt immers dat geen rekening wordt gehouden met de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan van de betrokkene, doch met de wedde verbonden aan het ambt waarin die personeelsleden op 31 maart 2001 vast benoemd waren.

Zoals de parlementaire voorbereiding van artikel 12 aangeeft, werden de anciënniteitspensioenen van de militairen en de rijkswachters krachtens artikel 28 van het koninklijk besluit van 11 augustus 1923 « den tekst der samengeordende wetten op de militaire pensioenen goedkeurende » (Belgisch Staatsblad van 29 augustus 1923) op basis van de laatste activiteitswedde van het personeelslid. Het is « om te vermijden dat voornoemde personeelsleden die reeds vanaf 1 april 2001 onderworpen zijn aan het nieuwe statuut van de leden van de geïntegreerde politiediensten en minder dan 5 jaar na die datum op rust gesteld worden, door deze berekeningswijze van de referentiewedde een lager pensioen zouden ontvangen dan zij zouden bekomen hebben indien zij gekozen hadden voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut » dat de wetgever de in artikel 12, § 2, van de bestreden wet bedoelde overgangsmaatregel heeft ingevoerd (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 20).

B.14.3. Gelet op de regel die krachtens hun vroeger statuut op de rijkswachters en militairen van toepassing was, is het niet onredelijk dat de wetgever, teneinde met hun rechtmatige verwachtingen rekening te houden, de wedde die zij ontvingen op het ogenblik van hun overgang naar het nieuwe statuut, in aanmerking heeft genomen.

De omstandigheid dat de wetgever voor de van de andere politiekorpsen afkomstige personeelsleden geen identieke overgangsregel heeft aangenomen, wordt verantwoord door het feit dat zij, vóór hun overgang naar de geïntegreerde politie, waren onderworpen aan artikel 8 van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, dat werd bevestigd bij artikel 12 van de bestreden wet.

Aangezien de nieuwe regel waaraan die personeelsleden sinds hun integratie in de nieuwe politie zijn onderworpen, identiek is met de regel die zij in hun vroeger statuut kenden, konden zij geen aanspraak maken op dezelfde rechtmatige verwachtingen als de rijkswachters.

B.15. Het middel kan niet worden aangenomen.

B.16.1. De verzoeker in de zaak nr. 2272 voert ook nog als grief tegen artikel 12, § 3, van de bestreden wet aan dat de van het operationeel korps van de rijkswacht afkomstige personeelsleden in vergelijking met de van de andere politiekorpsen afkomstige agenten gunstiger worden behandeld.

B.16.2. De wedden die verbonden zijn aan de vóór 1 april 2001 uitgeoefende ambten, die voor de berekening van de referentiewedde in aanmerking moeten worden genomen, worden voor de in artikel 12, § 3, van de wet bedoelde personeelsleden verhoogd. Die verhoging bedraagt 10 pct. of 20 pct. van het verschil tussen, enerzijds, de wedde die verbonden is aan het ambt waarin het personeelslid op 1 april 2001 vast werd benoemd bij de geïntegreerde politiediensten, en, anderzijds, de wedde die verbonden is aan het ambt waarin het personeelslid op 31 maart 2001 vast was benoemd.

De wetgever heeft willen vermijden dat er al te grote verschillen tussen de pensioenbedragen zouden ontstaan die worden toegekend aan de personeelsleden die minder dan vijf jaar na hun onderwerping aan het nieuwe statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiediensten, na een vergelijkbare loopbaan, in ruste worden gesteld, afhankelijk van het aantal maanden gedurende welke zij het voordeel van de nieuwe weddeschalen van de leden van de geïntegreerde politiediensten hebben genoten (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, p. 21).

B.16.3. Artikel 12, § 3, voert geen enkel onderscheid in tussen de personeelsleden die vóór 1 april 2006 hun ambt neerleggen, naargelang zij van de rijkswacht, van de gerechtelijke politie of van de gemeentepolitie afkomstig zijn. Aangezien artikel 12, § 3, zonder onderscheid op het geheel van het personeel van de geïntegreerde politiediensten van toepassing is, is het middel niet gegrond.

B.17.1. In het zesde onderdeel van het eerste middel verwijten de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 de wet dat niet wordt voorzien in enig correctief voor de berekening van het pensioen van de burgeragenten die in de voormalige gerechtelijke politie of gemeentepolitie opdrachten uitoefenden, hoewel hun pensioenaanspraakverlenende jaren naar rata van 1/60 worden berekend.

B.17.2. Artikel 156, derde lid, van de Nieuwe Gemeentewet voorzag in de toekenning van een verhoging met een vijfde van het pensioen voor de leden van de gemeentepolitie. Die verhoging werd bij artikel 9 van de bestreden wet afgeschaft om reden dat zij een onbillijke situatie in het leven riep doordat het voor personen die hun loopbaan binnen de politie beëindigden, mogelijk was die verhoging te genieten, hoewel zij binnen de politie slechts enkele maanden dienst op hun actief hadden, terwijl de personen die hun loopbaan binnen een gemeentelijke administratieve dienst beëindigden, maar die binnen de gemeentepolitie meer tijd hadden doorgebracht, die verhoging niet konden genieten (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, pp. 12-13). Aldus kent artikel 9 het tantième 1/50 toe voor de diensten die binnen het gemeentelijk politiekorps werden verricht, ongeacht de hoedanigheid waarin de betrokkene zijn loopbaan bij de gemeente beëindigt.

In de parlementaire voorbereiding van artikel 9 van de bestreden wet wordt nog verduidelijkt dat het behoud van de in het voormelde artikel 156 bedoelde verhoging tot gevolg zou hebben gehad dat een dubbel voordeel werd toegekend aan de voormalige leden van de gemeentelijke politiekorpsen die voor het nieuwe statuut van de geïntegreerde politie zouden hebben gekozen, aangezien artikel 4 van de bestreden wet bepaalt dat, voor de vereffening van de rustpensioenen, elk jaar doorgebracht in dienstactiviteit in de hoedanigheid van politieambtenaar of hulpagent van politie van het operationeel kader wordt aangerekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde die als grondslag dient voor de vaststelling van het pensioen (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, pp 12-13).

Zowel uit artikel 156 van de Nieuwe Gemeentewet, in de redactie vóór de wijziging ervan bij de wet van 30 maart 2001, als uit artikel 9 van die wet blijkt dat enkel de leden van het operationeel kader van de voormalige gemeentepolitie worden bedoeld. De burgeragenten konden geen aanspraak maken op de in het voormelde artikel 156 bedoelde verhoging van hun pensioen. Daaruit volgt dat de wetgever, door het tantième 1/50 in de wet van 30 maart 2001 niet op hen van toepassing te maken, geen onredelijke maatregel heeft aangenomen, aangezien die personeelsleden niet de rechtmatige verwachtingen hadden van de leden van de vroegere rijkswacht.

B.18. Het eerste middel, in het zesde onderdeel ervan, kan niet worden aangenomen.

B.19.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 voeren een tweede middel aan, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 179 en 184 van de Grondwet, alsook met het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, inzonderheid artikel 1 ervan, in zoverre de bestreden wet het recht op de perequatie van de pensioenen niet langer zou waarborgen voor de reeds gepensioneerde agenten alsook voor diegenen die nog niet gepensioneerd zijn doch voor het behoud van hun vroeger statuut hebben gekozen.

B.19.2. Zoals de Ministerraad opmerkt, volgt uit artikel 18 van de wet van 30 maart 2001 dat de pensioenen die werden toegekend aan personen vooraleer de personeelscategorie waartoe zij het laatst behoorden is overgegaan naar de politiediensten, gekoppeld blijven aan de evolutie van het maximum van de laatste weddeschaal die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het pensioen. In de parlementaire voorbereiding van de wet wordt overigens gesteld dat « artikel 18 [...] geen afbreuk [doet] aan het principe van de automatische perequatie van de pensioenen. De in dit artikel bedoelde pensioenen zullen geperequateerd worden, hetzij op basis van de evolutie van de maxima van de weddenschalen die verbonden zijn aan nog bestaande graden [...], hetzij op basis van de evolutie van de maxima van de weddenschalen die door de Koning, krachtens artikel 44 van de wet van 9 juli 1969, zullen verbonden worden aan de afgeschafte graden bij de afgeschafte politiekorpsen » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, Doc. 50 1112/001, pp. 29-30).

B.20. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

B.21.1. In het derde middel dat de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2274 en 2276 aanvoeren, wordt het Hof verzocht de aangeklaagde discriminaties te onderzoeken in combinatie met de discriminaties die in de andere akten betreffende de organisatie van de nieuwe politie zouden bestaan.

B.21.2. Het middel, zoals dat is verwoord, geeft niet op voldoende duidelijke wijze aan in welk opzicht de bestreden wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.

Het derde middel is niet ontvankelijk.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2002.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^