Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 april 2003

Arrest nr. 35/2003 van 25 maart 2003 Rolnummers 2343, 2344, 2345, 2346, 2348 tot 2352, 2355 tot 2362 en 2379 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van : - de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdrach - de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van d(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200568
pub.
15/04/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 35/2003 van 25 maart 2003 Rolnummers 2343, 2344, 2345, 2346, 2348 tot 2352, 2355 tot 2362 en 2379 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van : - de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, - de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, - de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ingesteld door F. Vanhecke en anderen, R. Blanpain en anderen, C. Van Eyken en anderen, de v.z.w. Vlaams Komitee voor Brussel en anderen, de v.z.w. Nieuw-Vlaamse Alliantie en anderen, G. Annemans, O. Joris en anderen, de gemeente Wezembeek-Oppem en anderen, L. Caluwé, B. Grouwels en R. Engelen, H. Vandenberghe en anderen, en A. Sobrie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 31 januari 2002, 1, 4 en 28 februari 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1, 4, 5 februari 2002 en 1 maart 2002, zijn beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 augustus 2001), de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 augustus 2001) en/of de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2001, tweede uitgave), door : - F. Vanhecke, wonende te 8310 Assebroek, J. Van Belleghemstraat 1, J. Demol, wonende te 1030 Brussel, Blauweregenlaan 4, D. Lootens, wonende te 1090 Brussel, Swartenbroucklaan 13, E. Arckens, wonende te 1030 Brussel, Lambermontlaan 68, J. Van Assche, wonende te 1070 Brussel, Broekstraat 91, en P. Lemmens, wonende te 1020 Brussel, Haagwindenlaan 33 (zaak nr. 2343); - R. Blanpain, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Gergelstraat 58, J.-P. Coet, wonende te 1650 Beersel, Dachelenbergstraat 120, E. Burton, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Koning Albert I-plein 14, G. Brasseur, wonende te 1950 Kraainem, Snippenlaan 10, E. Charon, wonende te 1700 Dilbeek, G. De Villierslaan 20, J.-P. Chotteau, wonende te 1950 Kraainem, Zonneboslaan 74, A. Corbisier, wonende te 1650 Beersel, Elfbunderslaan 44, M.-T. Denaux, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, ter Meerenlaan 10, A. Godichal, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Marcelisstraat 67, M. Hallet, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Toeristenlaan 13, Y. Keszei, wonende te 3090 Overijse, Nieuwland 64, O. Kirkpatrick, wonende te 1630 Linkebeek, Dwersbos 20, D. Le Bon, wonende te 3090 Overijse, Graven Egmont en Hoornlaan 12, Mevr. de Moerloose, wonende te 1950 Kraainem, Bosdallaan 3, G. de Moerloose, wonende te 1950 Kraainem, Bosdallaan 3, E. Messemaekers, wonende te 1800 Vilvoorde, Keelstraat 140, A. Schepens, wonende te 1932 Sint-Stevens-Woluwe, Batticelaan 30/15, M. Smit, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, ter Meerenlaan 10, S. Stanly, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Marcelisstraat 67, A. De Temmerman, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Zoniënwoudlaan 204, A. Vander Zwalmen, wonende te 1650 Beersel, Diepenbeemd 39, T. Van Haute, wonende t e 3080 Tervuren, Vinkenlaan 4, H. Brasseur, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Sportpleinstraat 9, R. Philippart, wonende te 1780 Wemmel, Ambiorixlaan 6, B. Goyens de Heusch, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wanmolenlaan 15, D. Frisque, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Koningstraatje 35, R. Dubart, wonende te 1950 Kraainem, Wezembeeklaan 59, H. Dopchie, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Astridlaan 38, L. Labart, wonende te 1950 Kraainem, Capucienenlaan 56, M. Creupelandt, wonende te 1950 Kraainem, Bouvier-Washerstraat 24, J. Dodelet, wonende te 1950 Kraainem, Rhododendronslaan 22, L. Goossens, wonende te 1630 Linkebeek, Brouwerijstraat 94, P. Galle, wonende te 1630 Linkebeek, Brouwerijstraat 94, J. Mingers, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Elisabethlaan 62, M. Van Rode, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Sterrenveld 26, C. Sapart, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Speltveld 1, mevr. Sapart, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Speltveld 1, M.-J. Blanche, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Brueghellaan 5, M. Charlet, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Bloemenveld 2, N. Renard, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Bloemenveld 2, R. Courtin, wonende te 1630 Linkebeek, Wouterbos 26, R. Demeny, wonende te 1851 Humbeek, Nieuwenroodsesteenweg 43, G. Simonet, wonende te 1851 Humbeek, Nieuwenroodsesteenweg 43, G. Theves, wonende te 1547 Bever, Muydt 7, E. Haustraete, wonende te 1620 Drogenbos, Kasteelstraat 54, H. Demets, wonende te 1620 Drogenbos, Bosstraat 20/A, J.-J. Laurent, wonende te 1620 Drogenbos, Bosstraat 20/A, J. Vandemeulebroucke, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Zonneveld 19, J. Marteaux, wonende te 1850 Grimbergen, Berkenlaan 129, J. Deroppe, wonende te 1501 Buizingen, Handelberglaan 6F, R. Dekeyser, wonende te 1650 Beersel, Laarheidestraat 176, mevr. Dekeyser, wonende te 1650 Beersel, Laarheidestraat 176, Allaeys, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Houtsniplaan 5, M. Caufrier, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Pleinlaan 44, B. Papeians de Morchoven, wonende te 1950 Kraainem, Bommaertlaan 10, C. Halconruy, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Hindelaan 2, J. Collard, wonende te 1800 Vilvoorde, Mezenlaan 29, M. Termote, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Hertogenlaan 32, P. Vindelinckx, wonende te 1950 Kraainem, Mimosasoord 4, F. Lami, wonende te 1950 Kraainem, Groenstraat 37, R. Schmit, wonende te 1950 Kraainem, Groenstraat 37, Q. Schmit, wonende te 1950 Kraainem, Groenstraat 37, G. Van Styvendael, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Landrainstraat 5, Y. Hote, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Landrainstraat 5, J. D'Haenens, wonende te 1800 Vilvoorde, Opperveldlaan 15, M. Fairon, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wilde Zwanenlaan 11, C. Storder, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wilde Zwanenlaan 11, M. Verhelst, wonende te 1650 Beersel, Kerkveldstraat 43, G. Huaux, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wilde Zwanenlaan 3, J. Dhaeyer, wonende te 1950 Kraainem, Capucienenlaan 55, J. Dhaeyer, wonende te 1950 Kraainem, Capucienenlaan 55, E. Paquin, wonende te 1800 Vilvoorde, Reigerslaan 4, E. Rolin, wonende te 1800 Vilvoorde, Reigerslaan 4, G. Dewit, wonende te 3090 Overijse, Schemeringlaan 16, R. Mangin, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Crocuslaan 13, X. Vilain, wonende te 1780 Wemmel, Van Elewijckstraat 116, A. Lion, wonende te 1780 Wemmel, Van Elewijckstraat 116, L. Riquet, wonende te 3090 Overijse, Breugheldreef 17, J.-P. Mathieu, wonende te 3080 Tervuren, Hanssenslaan 1, P. Roupin, wonende te 1950 Kraainem, Capucienenlaan 80, M. Leone, wonende te 1950 Kraainem, Vinkenlaan 49, M. Lurquin, wonende te 1950 Kraainem, Wezembeeklaan 39, Vander Planken, wonende te 1650 Beersel, Vijverstraat 8, J. Viroux, wonende te 1650 Beersel, Vijverstraat 8, C. Leurquin, wonende te 1653 Dworp, Waterstraat 16, B. Petit, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Anemonenlaan 7, X. Deleenheer, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Madeliefjeslaan 4, C. Deleenheer, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Meikeverslaan 14, A. Claes, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Tulpenlaan 45, H. Leclercq, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Korenbloemenlaan 44, R.-M. Resier, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Korenbloemenlaan 44, P. Leclercq, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Korenbloemenlaan 44, M. Bertiaux, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, IJsvogellaan 17, L. Pallemans, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Bierenberg 34, J. Rozum, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Bierenberg 34, G. Siret, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, de Castonierlaan 52, C. Maréchal, wonende te 1620 Drogenbos, Weidenstraat 16, A. Adam, wonende te 1620 Drogenbos, Weidenstraat 16, M. Monhovalle, wonende te 1620 Drogenbos, Langestraat 36, T. Revesz, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Vossendreef 1, M. Maricq, wonende te 1650 Beersel, Elfbunderslaan 42, A. Corbusier, wonende te 1650 Beersel, Elfbunderslaan 44, J.-M. Verdoy, wonende te 1700 Dilbeek, Doornstraat 6, R. Delflas, wonende te 1700 Dilbeek, Doornstraat 6, M. Demeulenaere, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Eigenbrakelsesteenweg 189, H. Brasseur, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Sportpleinstraat 9, R. Philippart, wonende te 1780 Wemmel, Ambiorixlaan 6, B. Goyens, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wanmolenlaan 15, Goyens de Heusch, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wanmolenlaan 15, R. Dubart, wonende te 1950 Kraainem, Wezembeeklaan 59, H. Dopchie, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Astridlaan 38, L. Labart, wonende te 1950 Kraainem, Capucienenlaan 56, A. Kliner, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 270, E. Solymos, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 270, P. Dutrieux, wonende te 1950 Kraainem, Klein Normandië 17, M. d'Oreye de Lantremange, wonende te 1950 Kraainem, Aucubaslaan 16, P. Couvreur, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Bremlaan 13, L. Janssens, wonende te 3090 Overijse, Vermeerdreef 9, J. Wauthy, wonende te 3090 Overijse, Vermeerdreef 9, R. Puttemans, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Louis Marcelisstraat 57, E. Balthazard, wonende te 1650 Beersel, Oudstrijderslaan 6, R. Maes, wonende te 1630 Linkebeek, Villalaan 116, S. Detrait, wonende te 1630 Linkebeek, Beukenstraat 120A, H. Demartelaere, wonende te 1650 Beersel, Heerweg 20, F. Van Dooren, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Gaston Deruyverstraat 103, H. Larroumets, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Eikenbosstraat 28, J.-P. Blondel, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Jonetlaan 9, G. Van de Vijver, wonende te 3090 Overijse, Vronenberglaan 23, Wachel, wonende te 3090 Overijse, Vronenberglaan 23, G. Labarre, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 306, J. Pues, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Lequimelaan 52, A. Gilbert, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Ahornlaan 40, V. Carlier, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Dallaan 27, E. Dallemagne, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Lupinenstraat 1, mevr. Dallemagne, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Lupinenstraat 1, R. Hanquet, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Boomgaardlaan 33, H. Kempeneers, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Dorekesveld 24, Taminiaux, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Dorekesveld 24, G. Coursigny, wonende te 1800 Vilvoorde, Meeuwenlaan 111, A.-M. Thuer, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Bergenblokstraat 27, F. Sosson, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Brouwerijstraat 3, M. De Gelas, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Brouwerijstraat 3, M. Roth, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Merellaan 58, J.-P. Deconynck, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Schildknaaplaan 18, R. Moors, wonende te 1950 Kraainem, Zonneboslaan 95, A. Degen, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Kastanjeboslaan 37, M. Degen, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Kastanjeboslaan 37, M. Tock, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Viooltjeslaan 14, J. Lampaert, wonende te 1560 Hoeilaart, Molenstraat 20, A. Hoppe, wonende te 1933 Sterrebeek, Hermelijnlaan 13, M. Bonnet, wonende te 1800 Vilvoorde, Berkendallaan 137, Dubocage, wonende te 1800 Vilvoorde, Berkendallaan 137, C.-F. Schubert, wonende te 1700 Dilbeek, Hockeylaan 10, N. Braillard, wonende te 1620 Drogenbos, Boomgaardstraat 19, I. Lemaire, wonende te 1620 Drogenbos, Boomgaardstraat 19, J.-F. Reniers, wonende te 1950 Kraainem, F. Kinnenstraat 104, J.-H. Foster, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 466, M. Claes, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 466, R. Palmans, wonende te 1652 Alsemberg, Galgstraat 34, D. De Roeck, wonende te 1620 Drogenbos, Langestraat 53, R. Robaye, wonende te 1630 Linkebeek, Alsembergsesteenweg 95, S. Lavoye, wonende te 1630 Linkebeek, Alsembergsesteenweg 104, M. Destexhe, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Hertogenlaan 112, G. Lejong, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Strombeeklinde 60, R. Lenaers, wonende te 1780 Wemmel, Thyssenlaan 40, C. Marecaux, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wilde Rozenlaan 2B, J.-P. Coenraets, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Brueghellaan 34, R. Deisser, wonende te 1853 Grimbergen, Oude-Mechelsestraat 24, P. De Brandt, wonende te 1950 Kraainem, Annecylaan 12, G. Zangerle, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Brueghellaan 6, J. Durieux, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Brueghellaan 5, Allaerts, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Brueghellaan 5, A. Drossaert, wonende te 1950 Kraainem, Jules Adantstraat 75, H. Cran, wonende te 1950 Kraainem, Bosduivenlaan 14, Van Craen, wonende te 1950 Kraainem, Honnekinberg 20, F. Marcello, wonende te 1950 Kraainem, Begijnhofstraat 3, F. Harbouche, wonende te 1950 Kraainem, Begijnhofstraat 3, P. Van Doren, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Oppemlaan 91, V. De Prey, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Kollebloemenlaan 37, M. de Moffaerts, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Kollebloemenlaan 37, M. Gallois, wonende te 1853 Grimbergen, Begonialaan 15, A. Mortier, wonende te 1950 Kraainem, Baron d'Huartlaan 315, P. Noel, wonende te 1700 Dilbeek, Sneppendreef 9, G. Bonnevie, wonende te 1700 Dilbeek, Sneppendreef 9, C. Dame, wonende te 1800 Vilvoorde, Amazonenlaan 45, M. Marmoy, wonende te 1620 Drogenbos, Vrijheidstraat 9, V. Roisin, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Ericalaan 8, A. Robinson, wonende te 1800 Vilvoorde, Leeuwerikenlaan 69, Baugnee, wonende te 1800 Vilvoorde, Leeuwerikenlaan 69, V. Dubois, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Van Severlaan 57, M. Ploumen, wonende te 1652 Alsemberg, Krommedelle 14, A. Joosen, wonende te 1780 Wemmel, Steenweg naar Merchtem 232, P. Sire Jacob, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Bevrijdingslaan 18, L. Doneux, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Bevrijdingslaan 18, Y. Rouserez, wonende te 1950 Kraainem, Seringenstraat 55, D. Robert, wonende te 1853 Strombeek, Rijkendalstraat 117, C. Gerebooms, wonende te 1853 Strombeek, Rijkendalstraat 117, P. Debats, wonende te 1950 Kraainem, Baron d'Huartlaan 331, M. Denis, wonende te 1950 Kraainem, Baron d'Huartlaan 331, Y. Lombaerts, wonende te 3080 Tervuren, Kappellestraat 58, A. Bouchat, wonende te 1950 Kraainem, Berkenlaan 30, S. Bouchat, wonende te 1950 Kraainem, Berkenlaan 30, J. Mosselmans, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Gehuchtstraat 129, I. Tock, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Gehuchtstraat 129, W. Tacheny, wonende te 1780 Wemmel, Vijverslaan 8, M. Reniers, wonende te 1780 Wemmel, Vijverslaan 8, M. Coveliers, wonende te 1800 Vilvoorde, Warandelaan 141, M. Vilain, wonende te 1780 Wemmel, Zijp 80, P. Roose, wonende te 3080 Tervuren, Hanssenslaan 27, F. Busato, wonende te 1560 Hoeilaart, J.B. Denayerstraat 24, O. Devrin, wonende te 1560 Hoeilaart, J.B. Denayerstraat 24, M.-L. Boeynaems, wonende te 1780 Wemmel, Amelgemweg 6, P. Boeynaems, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Pachthofdreef 47, E. Desonai, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Hindelaan 11, P. Calingaert, wonende te 1652 Alsemberg, Kasteellaan 2, L. de Gerval, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, IJsvogellaan 8, M. Crombois, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, IJsvogellaan 8, R. Heimer, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Octave Michotlaan 5, S. Demaeghe, wonende te 1800 Vilvoorde, Meeuwenlaan 16, D. Hasart, wonende te 1800 Vilvoorde, Meeuwenlaan 16, B. Husquinet, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Residentiepark Schone Lucht 3, M. Paquot, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Residentiepark Schone Lucht 3, S. Mascaux, wonende te 1630 Linkebeek, Alsembergsesteenweg 93, M.-F. Billemont, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Sint-Annalaan 178, N. Sanderson, wonende te 1780 Wemmel, Koningin Astridlaan 22, Snellings, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Hertogenlaan 41, R. Timmermans, wonende te 1950 Kraainem, Berkenlaan 58, Jacob, wonende te 1780 Wemmel, Alboom 37, Biot, wonende te 1780 Wemmel, Alboom 37, D. Lewskowicz, wonende te 1933 Sterrebeek, Boesbergstraat 16, R. Pirard, wonende te 1950 Kraainem, Kraainemlaan 22, A. De Spiegeleer, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, de Grunnelaan 112, J. Goossens, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Zonneveld 13, A. de Roest d'Alkemade, wonende te 1650 Beersel, Alsembergsteenweg 1145, V. van Cutsem, wonende te 1780 Wemmel, J. De Ridderlaan 21, N. Maniere, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Brusselbaan 162, F. Gigli, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Brusselbaan 162, M. Dubru, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, de Burburelaan 146, C. Courteille, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, de Burburelaan 146, F. Goffin, wonende te 1701 Itterbeek, Kerkstraat 42, F. Dehay, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 8, J. Dehay, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 8, E. Devos, wonende te 3090 Overijse, Poelweg 16, J.-C. Raes, wonende te 1630 Linkebeek, Beukenstraat 109, M. Crollen, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Groebbe 1, V. Crollen, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Groebbe 1, J. Boterdael, wonende te 1630 Linkebeek, Bloemhof 3, G. Ham, wonende te 1933 Sterrebeek, Hippodroomlaan 133, I. Kums, wonende te 1933 Sterrebeek, Hippodroomlaan 133, I. Jones, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Lindenhoekje 16, J.M. Gheysen, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Lindenhoekje 16, Deroubaix, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Lindenhoekje 16, G. De Leeuw, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Lindenhoekje 15, C. De Leeuw, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Grensstraat 44, Y. Parent, wonende te 1560 Hoeilaart, Sterrenlaan 11, C. Loriaux, wonende te 1785 Merchtem, Lindestraat 46, P. Vandecasteele, wonende te 1780 Wemmel, Thyssenlaan 36, J.-P. Aerts, wonende te 1780 Wemmel, Rassel 185, Juliens, wonende te 1780 Wemmel, Thyssenlaan 36, M. Chalois, wonende te 1780 Wemmel, Thyssenlaan 40, B. De Hareppe, wonende te 1780 Wemmel, Thyssenlaan 42, C. de Patoul, wonende te 1780 Wemmel, Thyssenlaan 42, M.-A. Chanteux, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 57, Gabrielle Chanteux, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 57, Géraud Chanteux, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 57, E. Wallaert, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 57, F. d'Anethan, wonende te 1850 Grimbergen, d'Overschielaan 8, R. Leboutte, wonende te 1850 Grimbergen, Wezelstraat 22, G. Goudaerts, wonende te 1930 Zaventem, Leuvensesteenweg 121, J. Minique, wonende te 1853 Strombeek, Sint-Annalaan 34, G. del Marmol, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wezellaan 1, M. Simonis, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wezellaan 1, J.-P. Orban de Xivry, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wezellaan 2, A. de Senny, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wezellaan 2, E. Van Doren, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Bremlaan 13, M. Desutter, wonende te 1933 Sterrebeek, Dallaan 23, M. Costens, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 24, Ledur, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 4, M. Pissoort, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Berkenhof 37, S. Georges, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Heldenlaan 36, G. Hage, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Maurice Cesarlaan 72, M. Charlent, wonende te 1950 Kraainem, Emiel Bricoutlaan 2, J. Hene, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 270, N. Christodoulou, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 270, E. Christodoulou, wonende te 1950 Kraainem, Koningin Astridlaan 270, P. Lebrun, wonende te 1700 Dilbeek, Vlazendaalstraat 67A, Thimpont, wonende te 1700 Dilbeek, Vlazendaalstraat 67A, H. Thimpont, wonende te 1700 Dilbeek, Dennenlaan 4, Delvingt, wonende te 1700 Dilbeek, Dennenlaan 4, W. Bruyland, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Driesbosstraat 91, S. Descy, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Driesbosstraat 91, R. Dumonceau, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Gustave Gibonstraat 26, L. Prinz, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Gustave Gibonstraat 26, C. Danis, wonende te 1950 Kraainem, Hertogenstraat 5, Layer, wonende te 1620 Drogenbos, Vrijheidstraat 17, Hottat, wonende te 1620 Drogenbos, Vrijheidstraat 17, K. Guillick, wonende te 1780 Wemmel, Rassel 185, L. Aerts, wonende te 1780 Wemmel, Rassel 185, J. Philips, wonende te 1785 Hamme, Lindestraat 46, J. Desmet, wonende te 1950 Kraainem, Acaciasstraat 41, R. Goyens de Heusch, wonende te 1950 Kraainem, Middenlaan 11, N. Chapuis, wonende te 1950 Kraainem, Acaciasstraat 41, E. Stamanne, wonende te 1950 Kraainem, Grensstraat 181, V. Therasse, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 28, D. Dirckx, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 45, A. Desmet, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 45, C. Decleve, wonende te 1630 Linkebeek, Brouwerijstraat 159, L. Verheyden, wonende te 1800 Vilvoorde, Zangrijelaan 14, P. Fouquet, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 245, S. Meeus, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 28, J. Dero, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 38, M. Corny, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 46, H. Liegeois, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 46, P. Fripiat, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 56-58, A. Decleve, wonende te 1630 Linkebeek, Bremhof 3, C. De Ro, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 400, H. Schmidt, wonende te 1630 Linkebeek, Villalaan 9, Pacolet, wonende te 1630 Linkebeek, Dapperensquare 32, Decleve, wonende te 1630 Linkebeek, Dapperensquare 32, J. Boulvin, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 5, M. De Neef, wonende te 1630 Linkebeek, Maassquare 11, J.-M. Beausillon, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Rozenlaan 30, J. Van Leliendael, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 21, Wiliquet, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 51, J. Hansen, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 51, Van Hoorebeke, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 62, M. Van Heymbeek, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 57, A. Vercammen, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 26, A. de Lassasie, wonende te 1630 Linkebeek, Dapperensquare 19, C. Aspinwall, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 116, P. Silberschmidt, wonende te 1630 Linkebeek, Hollebeekstraat 116, Motte, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 6, Rousseau, wonende te 1630 Linkebeek, Esselaar 6, F. Gantois, wonende te 1630 Linkebeek, Villalaan 47, M. Himschoot, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Stationstraat 112, H. Gosse, wonende te 1930 Zaventem, Bloemenveld 61, M. Vandeputte, wonende te 1950 Kraainem, Korenbloemenstraat 29, S. Granssen, wonende te 1950 Kraainem, Grensstraat 181, H. Schreinemachers, wonende te 1950 Kraainem, Middenlaan 11, G. Hanin, wonende te 1950 Kraainem, Bosdallaan 39, M. Thiry, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Rozenlaan 28A, P. De Prins, wonende te 1780 Wemmel, Fleminglaan 1, S. De Mot, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Kerkeveldweg 101, R. Deton, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Berkenhof 2, H. Beuthe, wonende te 1650 Beersel, Elfbunderslaan 15, V. Narinx, wonende te 1650 Beersel, Schaveyslaan 17, C. Gillieaux, wonende te 1630 Linkebeek, Van Dormaelstraat 11, A. Vercamer, wonende te 1650 Beersel, Zwaluwenlaan 11, S. Leclere, wonende te 1650 Beersel, Oudstrijderslaan 14, en M. Couvreur, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Hernalsteenstraat 80 (zaak nr. 2344); - C. Van Eyken, wonende te 1630 Linkebeek, Alsembergsesteenweg 183b/1, G. Chapuis, wonende te 1853 Strombeek-Bever, Kasteelstraat 72, F. Collet-Vandersmissen, wonende te 1630 Linkebeek, Ed. Theunissenlaan 25, A. d'Oreye de Lantremange, wonende te 1950 Kraainem, Dennenlaan 5, E. Libert, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Kastanjeboslaan 7A, J.-P. Sans, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Maurice Cesarstraat 61, P. Van Cauwenberghe, wonende te 1933 Sterrebeek, Reigerlaan 25, en V. Caprasse, wonende te 1950 Kraainem, Esselveldstraat 14 (zaak nr. 2345); - de v.z.w. Vlaams Komitee voor Brussel, met zetel te 1000 Brussel, Kleerkopersstraat 15-17, blok 3, G. De Smul, wonende te 1200 Brussel, R. Dalechamplaan 4, A. Monteyne, wonende te 1090 Brussel, Van Bortonnestraat 31, J. Damman, wonende te 1083 Brussel, F. Vervaeckstraat 43, en S. Rampelberg, wonende te 1090 Brussel, Carton de Wiartlaan 35 (zaak nr. 2346); - de v.z.w. Nieuw-Vlaamse Alliantie, met zetel te 1000 Brussel, Barricadenplein 12, K. Van Dijck, wonende te 2480 Dessel, Biezenstraat 28, M. Platel, wonende te 1950 Kraainem, Oudstrijderslaan 6, en R. Deweirdt, wonende te 1950 Kraainem, Oudstrijderslaan 6 (zaak nr. 2348); - de v.z.w. Nieuw-Vlaamse Alliantie, met zetel te 1000 Brussel, Barricadenplein 12, H. Laporte, wonende te 1090 Brussel, Corneille Declercqstraat 50, H. Rabau, wonende te 1090 Brussel, G. Gilsonstraat 154, en J. Ory, wonende te 1000 Brussel, Bloemenhofplein 18 (zaak nr. 2349); - G. Annemans, wonende te 2050 Antwerpen, Blancefloerlaan 175/91, J. Van Hauthem, wonende te 1750 Lennik, Scheestraat 21, B. Laeremans, wonende te 1850 Grimbergen, Nieuwe Schapenweg 2, en P. Oversteyns, wonende te 1780 Wemmel, Winkel 69 (zaak nr. 2350); - O. Joris, wonende te 1950 Kraainem, Aucubaslaan 1, J.-M. Rutsaert, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Stormvogellaan 5, N. de Suray, wonende te 1780 Wemmel, Dijk 28/1, C. Woitrin, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, J. Bausstraat 109, A. Amand, wonende te 1950 Kraainem, Hebronlaan 150, J.-P. Butaye, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Pleinhoekje 1, E. de Bergeyck, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Schone Luchtlaan 41, en A. Roelens, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Grensstraat 122 (zaak nr. 2351); - de gemeente Wezembeek-Oppem, ten gemeentehuize te 1970 Wezembeek-Oppem, Marcelisstraat 134, de gemeente Linkebeek, ten gemeentehuize te 1630 Linkebeek, Gemeenteplein 2, de gemeente Kraainem, ten gemeentehuize te 1950 Kraainem, F. van Hoobrouck d'Aspre, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wezellaan 11, P. Willemart, wonende te 1950 Kraainem, Zwaluwenlaan 7, M. Delacroix-Rolin, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Jonetlaan 12, J. Calmeyn, wonende te 1620 Drogenbos, Nieuwstraat 143, M. Van Langenhove, wonende te 1780 Wemmel, Cdt J. De Blockplein 19, J.-J. Cornand, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Watermolenlaan 3, M. Dandoy, wonende te 1700 Dilbeek, Bodegemstraat 175, en J.-P. Audag, wonende te 3090 Overijse, F. Bergierstraat (zaak nr. 2352); - L. Caluwé, wonende te 2910 Essen, Kloosterstraat 61 (zaken nrs. 2355 en 2359); - B. Grouwels, wonende te 1000 Brussel, Bordiaustraat 30, en R. Engelen, wonende te 1000 Brussel, Filips-de-Goedestraat 31 (zaken nrs. 2356, 2361 en 2379); - H. Vandenberghe, wonende te 3110 Rotselaar, Walenstraat 12, L. Van den Brande, wonende te 2820 Bonheiden, Dorstveld 18, T. Kelchtermans, wonende te 3990 Peer, Burkel 33, S. de Bethune, wonende te 8510 Kortrijk, Kasteeldreef 10, M. De Schamphelaere, wonende te 2650 Edegem, Hovestraat 151, E. Thijs, wonende te 3742 Bilzen, Reekstraat 26, I. van Kessel, wonende te 2500 Lier, Muishondstraat 16, J. Steverlynck, wonende te 8570 Vichte, Beukenhofstraat 48, en J. D'hooghe, wonende te 9700 Oudenaarde, Kerkgate 21 (zaken nrs. 2357 en 2362); - A. Sobrie, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Bosstraat 158/B (zaken nrs. 2358 en 2360).

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 1, 4 en 5 februari 2002 en 1 maart 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 14 maart 2002 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 20 maart 2002 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 april 2002.

Bij beschikking van 29 april 2002 heeft de voorzitter A. Arts, naar aanleiding van de verzoeken van de Franse Gemeenschapsregering van 26 april 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met dertig dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Franse Gemeenschapsregering bij op 2 mei 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 30 april 2002 heeft voorzitter A. Arts, naar aanleiding van het verzoek van de Ministerraad van 30 april 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met dertig dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 2 mei 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 mei 2002 heeft voorzitter A. Arts, naar aanleiding van het verzoek van de Franse Gemeenschapsregering van 29 mei 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Franse Gemeenschapsregering bij op 30 mei 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 10 juni 2002 heeft voorzitter A. Arts, naar aanleiding van het verzoek van de Franse Gemeenschapsregering van 7 juni 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met twee dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Franse Gemeenschapsregering bij op 11 juni 2002 ter post aangetekende brief.

Memories zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 6 mei 2002 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 6 mei 2002 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 3 juni 2002 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 20 juni 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 juni 2002 en 19 december 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 31 januari 2003 en 31 juli 2003.

Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 10 september 2002 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 8 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 8 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2355, 2356, 2357, 2358, 2359, 2360, 2361 en 2379, bij op 10 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2346, bij op 10 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2348, bij op 10 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2349, bij op 10 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2344, bij op 11 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 2345, bij op 11 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 11 oktober 2002 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2351 en 2352, bij op 15 oktober 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 19 december 2002 heeft voorzitter A. Arts de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 23 januari 2003, na aan de Franse Gemeenschapsregering te hebben gevraagd ter terechtzitting een kopie over te leggen van haar beslissing tot tussenkomst in de zaken.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 20 december 2002 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 23 januari 2003 : - zijn verschenen : . Mr. B. Siffert, advocaat bij de balie te Leuven, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2343 en 2350; . Mr. J.-P. Lagasse, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs 2344 en 2345; . Mr. F. Judo, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 2346; . Mr. M. Storme en Mr. J. Huygh, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2348 en 2349; . Mr. P. Legros en Mr. G. Mattens, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2351 en 2352; . Mr. J. Ghysels, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. M. Boes, advocaat bij de balie te Hasselt, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2355, 2356, 2357, 2358, 2359, 2360, 2361, 2362 en 2379; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Antwerpen, Mr. R. Ergec en Mr. M. Smout, advocaten bij de balie te Brussel, en Mr. B. Degraeve loco Mr. B. Bronders, advocaten bij de balie te Brugge, voor de Ministerraad; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. J. Bourtembourg en Mr. N. Van Laer, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Waalse Regering; . Mr. P. Simonart en Mr. H. Penninck loco Mr. V. De Wolf, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomsten A.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2355, 2356, 2357, 2358, 2359, 2360, 2361, 2362 en 2379 werpen op dat de tussenkomst van de Vlaamse Regering niet ontvankelijk is. In haar memorie van tussenkomst beperkt de Vlaamse Regering zich ertoe « voorlopig te verwijzen naar de wijsheid van het Hof, onder voorbehoud van nadere stellingname in een memorie van antwoord ». Een tussenkomst zonder inhoudelijke stellingname heeft volgens de voormelde partijen geen voorwerp en zou om die reden onontvankelijk zijn. Zij voeren een schending aan van de rechten van de verdediging en een miskenning van de loyauteit van de procesvoering. Zij verwijzen in dat verband naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

A.1.2. Dezelfde verzoekende partijen werpen op dat de tussenkomst van de Franse Gemeenschap niet ontvankelijk is. Artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof stelt de tussenkomst niet open voor de gemeenschappen, maar enkel voor de regeringen en de voorzitters van de parlementaire vergaderingen. De Franse Gemeenschap zou ook geen eigen belang aanvoeren.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof A.2.1. De Ministerraad merkt op dat het Hof in beginsel geen grieven vermag te beoordelen die niet de inhoud van de bestreden norm betreffen, maar de wijze van totstandkoming ervan. Weliswaar heeft het Hof zich bevoegd verklaard om een gewone wet te vernietigen wanneer die volgens de Grondwet met een bijzondere meerderheid moest worden aangenomen, maar dit zou niet impliceren dat het Hof ook toezicht uitoefent op de stemming over een ontwerp van bijzonderemeerderheidswet. De Ministerraad wijst erop dat de Koning met de afkondiging van een wet overeenkomstig artikel 109 van de Grondwet op authentieke en definitieve wijze vaststelt dat de wet op de bij de Grondwet voorgeschreven wijze tot stand is gekomen.

Volgens de Franse Gemeenschapsregering behoort het uitsluitend tot de bevoegdheid van de organen van de wetgevende instanties om het aantal en de geldigheid van de uitgebrachte stemmen te controleren. Het Arbitragehof zou niet bevoegd zijn om die controle uit te voeren.

A.2.2. De verzoekers in de zaken nrs. 2355, 2356, 2357, 2358, 2359, 2360, 2361, 2362 en 2379 betwisten de stelling van de Ministerraad.

Die zou alleen gelden voor de totstandkoming van gewone wetten.

Nergens zou worden gesteld dat dit ook zou gelden voor de wetten die met een bijzondere meerderheid moeten worden aangenomen. De Senaat zou anderzijds niet kunnen worden beschouwd als een jurisdictioneel orgaan dat de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. Het Arbitragehof van zijn kant is bevoegd gemaakt voor alle schendingen van de bevoegdheidverdelende regels en van het gelijkheidsbeginsel, zonder dat de bijzondere wet in uitzonderingen voorziet.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging A.3.1. De verzoekers in de zaak nr. 2343 vragen de vernietiging van de artikelen 4, 33, 36, 37 en 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

De eerste verzoeker dient het beroep in als voorzitter van het Vlaams Blok, dat door de bestreden bepalingen ongunstig zou worden geraakt, maar beroept zich ook op een persoonlijk belang. Zijn kwaliteiten als voorzitter zouden immers worden gemeten aan het succes van de partij en de kans op verwezenlijking van zijn partijpolitieke programma zou aanzienlijk kleiner worden.

De tweede tot vijfde verzoeker zijn lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Zij voeren aan dat de bestreden bepalingen hun macht binnen de Nederlandse taalgroep van die Raad, zeker wat gemeenschapsmateries betreft, alsook hun kans om deel uit te maken van de meerderheid binnen de Vlaamse Gemeenschapscommissie of om minister of gewestelijk staatssecretaris in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te worden, aanzienlijk verminderen. Bovendien zou de waarde van hun stem als Nederlandstalige kiezer in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest verminderen.

De zesde verzoeker is inwoner van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en voert aan dat de bestreden bepalingen de kans doen verminderen dat een politiek beleid wordt gevoerd dat in overeenstemming is met zijn ideologie en met het programma van de partij waarvoor hij heeft gekozen. Hij beroept zich tevens op zijn belang als eventueel kandidaat voor de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en schetst in dat verband de hypothese waarbij hij zich kandidaat stelt op een Nederlandstalige lijst voor een politieke partij die alleen opkomt in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en niet in de rest van Vlaanderen. Indien de verzoeker wordt verkozen en samen met andere kandidaten van dezelfde lijst een nipte meerderheid zou behalen binnen de Nederlandse taalgroep, dan zal hij die meerderheid niet kunnen verzilveren binnen de Vlaamse Gemeenschapscommissie nu daaraan vijf leden worden toegevoegd die worden aangewezen volgens een verdeelsleutel op basis van de verkiezingsresultaten, niet voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, maar voor de Vlaamse Raad.

A.3.2. De verzoekers in de zaken nrs. 2344 en 2345 vragen de vernietiging van de artikelen 4 en 11 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

Ter staving van hun belang voeren zij aan dat zij kiezers zijn bij de gemeenteraadsverkiezingen in gemeenten die op het grondgebied van het Vlaamse Gewest zijn gelegen en dat de invloed van hun stem kan worden geraakt door het feit dat de regels met betrekking tot de verkiezing en de werking van de organen die de kiezers binnen de gemeente vertegenwoordigen door de Vlaamse decreetgever kunnen worden gewijzigd. Bovendien zouden de bestreden bepalingen hun kansen om in de gemeente te worden verkozen en een mandaat te bekleden, in het gedrang kunnen brengen.

De verzoekers in de zaak nr. 2345 zijn Franstalige mandatarissen (burgemeester, schepen, gemeenteraadslid) in gemeenten die op het grondgebied van het Vlaamse Gewest zijn gelegen. Met verwijzing naar het arrest nr. 18/90 voeren zij aan dat hun situatie kan worden geraakt door het feit dat alle regels met betrekking tot de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de instelling waartoe zij behoren, door een andere wetgever kunnen worden gewijzigd.

A.3.3. De verzoekers in de zaak nr. 2346 vragen de vernietiging van de artikelen 4, 28, 31 tot 33 en 35 tot 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, van artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten en van artikel 2 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in zoverre het een paragraaf 3 invoert in artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet.

De eerste verzoekende partij is een vereniging zonder winstoogmerk die als maatschappelijk doel heeft « te Brussel het Vlaamsch leven te vrijwaren en bevorderen ». Daartoe behoort naar haar oordeel ook de inzet voor een werkbare en rechtvaardige vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in het Brusselse politieke leven. Aan de stabiliteit en representativiteit van de vereniging kan naar eigen zeggen niet worden getwijfeld, nu de vereniging reeds sedert 1933 actief is en tientallen verenigingen van Nederlandstaligen in Brussel bundelt.

Daarenboven zou haar belang onderscheiden zijn van het algemeen belang en van het loutere belang van haar leden.

De tweede verzoeker treedt op als gemeenteraadslid van Sint-Lambrechts-Woluwe en als voormalig - en ongetwijfeld ook toekomstig - kandidaat bij de verkiezingen voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.

De derde verzoeker treedt op als voormalig - en vermoedelijk ook toekomstig - kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezingen te Jette.

De vierde en vijfde verzoeker zijn inwoners van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Doordat de bestreden bepalingen de politieke verhoudingen binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wijzigen, zouden zij een rechtstreekse invloed hebben op de situatie van de verzoekers als kiezer. Zij refereren aan het arrest nr. 30/90 van het Hof.

A.3.4. De verzoekers in de zaak nr. 2348 vragen de gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4 en 8 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

De eerste verzoekende partij is een vereniging zonder winstoogmerk die als maatschappelijk doel heeft de « verdediging en bevordering van politieke, culturele, sociale en economische belangen der Vlamingen ».

Dat maatschappelijk doel is naar eigen zeggen onderscheiden van het algemeen belang en van het individuele belang van haar leden. De vereniging merkt op dat haar maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd en dat haar werking concreet en duurzaam is. Zij voert ten slotte aan dat de aangevochten bepalingen een rechtstreekse invloed hebben op de controlebevoegdheid van het Vlaams Parlement ten aanzien van de ondergeschikte besturen en op de besluitvorming binnen het Vlaamse Gewest doordat voor dat Gewest specifieke uitzonderingsbepalingen worden opgelegd die niet gelden voor andere gewesten. Bovendien wordt aan de gewesten een identieke behandeling van de gemeenten van hun grondgebied opgelegd, zonder rekening te houden met verantwoorde afwijkingen hiervan. Dit alles zou een ongrondwettige beperking inhouden van de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest en het Vlaams Parlement.

De tweede verzoeker is lid van het Vlaams Parlement. Hij voert aan dat de aangevochten bepalingen zijn kandidatuur en de uitoefening van zijn mandaat ongunstig beïnvloeden omdat zij een beperking inhouden van de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest en het Vlaams Parlement. Bovendien zouden zijn kiezers een groot belang hechten aan een zo ruim mogelijke bevoegdheid voor het Vlaamse Gewest en het Vlaams Parlement.

De derde en vierde verzoeker zijn inwoners van een gemeente genoemd in artikel 7 van de wet van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, kiezers voor de verkiezingen voor het Vlaams Parlement en kiezers zowel als kandidaten voor de verkiezingen van de gemeenteraad van Kraainem. Zij voeren aan dat zij nadelig geraakt worden door de uitzondering in de bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten.

A.3.5. De verzoekers in de zaak nr. 2349 vragen de vernietiging van de artikelen 4, 31 tot 33 en 35 tot 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, van artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, juncto artikel 5, eerste lid, van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en van artikel 2 van de laatstgenoemde wet in zoverre het een paragraaf 3 invoert in artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet.

De eerste verzoekende partij is dezelfde vereniging zonder winstoogmerk als in de zaak nr. 2348. Zij voert aan dat de bestreden bepalingen een rechtstreekse invloed hebben op de wijze van besluitvorming binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de aanwijzing van ministers en gewestelijke staatssecretarissen.

Specifiek met betrekking tot haar vierde middel vermeldt de vereniging nog dat zij bij de verkiezingen van 1999 niet is opgekomen met een lijst onder hetzelfde letterwoord voor de verkiezingen voor (de Nederlandse taalgroep van) de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (en de Vlaamse Gemeenschapscommissie) en de verkiezingen voor het Vlaams Parlement.

De tweede tot vierde verzoeker zijn kiezers voor de verkiezingen voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en voor de gemeenteraad. Zij voeren aan dat hun stem, door de afschaffing van de dubbele meerderheid binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, minder invloed zal hebben op de benoeming van een minister van de Nederlandse taalrol en dat hun stem voor de gemeenteraadsverkiezingen minder invloed zal hebben nu door de bestreden bepalingen een aantal bevoegdheden inzake de gemeenten door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zullen worden uitgeoefend. Bovendien zouden de bestreden bepalingen de wil van de kiezers bij de besluitvorming in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad niet weerspiegelen wanneer de krachtverhoudingen tussen de partijen niet dezelfde zijn in het Vlaams Parlement en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

De tweede en derde verzoeker zijn bovendien kandidaat voor respectievelijk de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de gemeenteraadsverkiezingen. Zij voeren aan dat de bestreden bepalingen hun kandidatuur ongunstig kunnen beïnvloeden.

A.3.6. De verzoekers in de zaak nr. 2350 vragen de gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4 en 8 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

De verzoekers stellen het beroep in als gemeenteraadslid. De eerste, tweede en vierde verzoeker beroepen zich bovendien op de hoedanigheid van respectievelijk inwoner van de stad Antwerpen, lid van het Vlaams Parlement en inwoner van de gemeente Wemmel.

A.3.7. De verzoekers in de zaak nr. 2351 vragen de vernietiging van de artikelen 4 en 11 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

Zij beroepen zich op hun functioneel belang als schepen (de eerste tot vierde verzoeker) of als gemeenteraadslid (de vijfde tot achtste verzoeker) in een randgemeente en voeren aan dat de overdracht van de bevoegdheid inzake ondergeschikte besturen kan leiden tot de wijziging door de gewestelijke wetgever van een aantal essentiële bepalingen van de gemeentewet. Dit zou onder meer de situatie van de faciliteitengemeenten op een nadelige wijze kunnen beïnvloeden. Zij verwijzen naar het arrest nr. 18/90 van het Hof.

A.3.8. De verzoekers in de zaak nr. 2352 vragen de vernietiging van de artikelen 4 en 11 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

De eerste drie verzoekers zijn randgemeenten. Zij voeren aan dat de overdracht van de bevoegdheid inzake ondergeschikte besturen tot de wijziging door de gewestelijke wetgever van een aantal essentiële bepalingen van de gemeentewet kan leiden. Dit zou onder meer de situatie van de faciliteitengemeenten op een nadelige wijze kunnen beïnvloeden.

De derde tot achtste verzoeker zijn burgemeesters van randgemeenten.

Zij beroepen zich op hetzelfde belang als de eerste drie verzoekers.

Hun administratieve situatie en hun individuele bevoegdheden zouden door de bevoegdheidsoverdracht ongunstig kunnen worden geraakt. Zij wijzen in dat opzicht op het feit dat het tuchtstelsel voor de burgemeesters tot de overgedragen bevoegdheden behoort.

De negende tot elfde verzoeker beroepen zich op een functioneel belang als gemeente- of provincieraadslid. Zij voeren aan dat de organieke regelgeving inzake de samenstelling en werking van hun respectieve raden in de toekomst op een nadelige wijze kan worden gewijzigd door de gewestelijke wetgever.

A.3.9. De verzoeker in de zaken nrs. 2355 en 2359 vraagt de vernietiging van de artikelen 4, 7 tot 14, 17, 18, 21, 23, 24, 26 tot 28, 33, 35 tot 38, 40 en 41 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (zaak nr. 2355), alsook de vernietiging van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, in het bijzonder artikel 6 (zaak nr. 2359). Hij beroept zich op zijn belang als lid van het Vlaams Parlement en als gemeenschapssenator.

A.3.10. De verzoekers in de zaken nrs. 2356, 2361 en 2379 vragen de vernietiging van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, in het bijzonder de artikelen 25, 31 tot 33 en 35 tot 39 (zaak nr. 2356), alsook de vernietiging van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten (zaak nr. 2361) en van de artikelen 2 en 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (zaak nr. 2379).

De eerste verzoekende partij in de voormelde zaken is lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, van de Nederlandse taalgroep van die Raad en van het Vlaams Parlement. Zij beroept zich op een functioneel en persoonlijk belang om op te komen voor de belangen van de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en merkt op dat zij in aanmerking kwam om de in artikel 67, § 2, eerste lid, van de Grondwet bedoelde senator te worden.

Beide verzoekers menen dat zij er als inwoner van Brussel en als kiezer belang bij hebben dat de gewaarborgde vertegenwoordiging van de Brusselse Vlamingen in de Senaat wordt nageleefd. Bovendien zouden zij als Nederlandstalige belastingplichtigen een belang hebben bij het beroep in de zaak nr. 2379 « omdat de aangeklaagde wetswijzigingen dienen als pasmunt voor een bijkomende financiering van die gemeenten die zich conformeren aan de door de wetswijziging nagestreefde doelstelling. Zij achten zich aangetast in hun eer, omdat de Nederlandse taalaanhorigheid van een politiek mandataris geruild wordt voor bijkomende financiering ».

A.3.11. De verzoekers in de zaken nrs. 2357 en 2362 vragen de vernietiging van de artikelen 4, 7 tot 14, 17, 18, 21, 23, 24, 26 tot 28, 33, 35 tot 38, 40 en 41 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (zaak nr. 2362), alsook de vernietiging van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, in het bijzonder artikel 12 (zaak nr. 2357).

De verzoekers zijn allen lid van de Senaat. Zij beroepen zich op een functioneel belang om op te komen voor de belangen van de Senaat en van de Nederlandse taalgroep daarvan. Zij menen ook over een persoonlijk belang te beschikken doordat het gewicht dat de Grondwet aan hun stem als senator verleent wordt aangetast.

A.3.12. De verzoekster in de zaken nrs. 2358 en 2360 vraagt de vernietiging van de artikelen 8 en 10 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (zaak nr. 2358) en van artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten (zaak nr. 2360).

Om van haar belang te doen blijken betoogt de verzoekster dat zij in de gemeente Sint-Genesius-Rode als Vlaamse schepen is verkozen overeenkomstig artikel 15, § 2, van de Nieuwe Gemeentewet en dat zij er in die hoedanigheid belang bij heeft « op te komen voor de onderscheiden behandeling die wordt voorbehouden door de bestreden bepaling, zowel wat de gemeente betreft als wat haar ambt betreft ».

A.4.1. Met verwijzing naar het arrest nr. 43/2000 werpt de Ministerraad allereerst op dat politieke partijen als feitelijke verenigingen in beginsel niet de vereiste bekwaamheid hebben om voor het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen. Bovendien zou de eerste verzoeker in de zaak nr. 2343 niet verduidelijken hoe de bestreden bepalingen hem rechtstreeks, persoonlijk en op ongunstige wijze raken. De Ministerraad wordt hierin gevolgd door de Waalse Regering, die eraan toevoegt dat de bestreden bepalingen enkel een gunstige invloed kunnen hebben op de activiteiten van het Vlaams Blok, doordat zij die partij de mogelijkheid bieden over meer raadsleden te beschikken.

De Waalse Regering meent dat ook de voorzitter van het Vlaams Blok en de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad niet van een rechtstreeks belang doen blijken. Eerstgenoemde verzoeker woont niet in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. De overige verzoekers zouden niet aantonen in welk opzicht de stem van een Nederlandstalige Brusselaar minder gewicht zal hebben dan voorheen. Aangezien het aantal Nederlandstalige verkozenen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verhoogd, zouden de verzoekers bovendien niet ongunstig kunnen worden geraakt.

Meer algemeen zou het verzoekschrift in de zaak nr. 2343 volgens de Waalse Regering uitgaan van een hypothetische projectie van toekomstige en onzekere resultaten bij de volgende verkiezingen, zodat het rechtstreeks karakter van de gevolgen die de bestreden bepalingen moeten hebben op de situatie van de verzoekers zou ontbreken.

A.4.2. Ten aanzien van het belang werpen de Ministerraad en ook de Franse Gemeenschapsregering in het algemeen op dat de bevoegdheidsoverdracht naar het Vlaamse Gewest de situatie van de verzoekers als inwoner, kiezer, kandidaat of mandataris niet rechtstreeks en ongunstig raakt. Overigens verwijzen de verzoekers naar een louter hypothetische uitoefening door het Vlaamse Gewest van de haar overgedragen bevoegdheden. De Waalse Regering herinnert in dat verband eraan dat de actio popularis door het Hof niet wordt aanvaard.

Zowel de Ministerraad als de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Franse Gemeenschapsregering verwijzen ook naar de rechtspraak van het Hof naar luid waarvan een lid van een wetgevende vergadering in die enkele hoedanigheid niet doet blijken van het vereiste belang om voor het Hof op te treden (arresten nrs. 8/90, 30/90, 33/91, 48/92, 133/99).

De Franse Gemeenschapsregering merkt tevens op dat het begrip « belang » een verband impliceert tussen de verzoeker en de bestreden norm en ook een ongunstige weerslag van de bestreden norm op de situatie van de verzoeker.

A.4.3. Ten aanzien van de verzoekers die optreden als Brusselse kiezers betwist de Ministerraad de stelling dat de bestreden normen raken aan de politieke verhoudingen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Hij merkt op dat de 89 leden van die Raad allen rechtstreeks worden verkozen. De Ministerraad merkt ook op dat er geen subnationaliteit bestaat met betrekking tot de Brusselse kiezers.

Aangezien elke kiezer kan stemmen voor Franstalige of voor Nederlandstalige lijsten, is het onmogelijk om vast te stellen of de verzoekers daadwerkelijk voor Nederlandstalige lijsten stemmen.

A.4.4. Ten aanzien van de verzoekers die optreden als lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, is de Ministerraad van oordeel dat hun kandidaatstelling voor de volgende verkiezingen voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad op dit ogenblik louter hypothetisch is. Zij lichten niet toe hoe de bestreden bepalingen hen een rechtstreeks, actueel en persoonlijk nadeel berokkenen.

A.4.5. Ten aanzien van de verzoekers die optreden als lid van het Vlaams Parlement, zegt de Ministerraad niet in te zien hoe de bestreden bepalingen hen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie zouden kunnen raken.

A.4.6. Ten aanzien van de verzoekers die optreden als gemeenteraadslid meent de Ministerraad dat die hoedanigheid niet volstaat om zich te verzetten tegen de wijze van verkiezen van de gewestelijke ministers en staatssecretarissen, tegen de samenstelling van het beraadslagend orgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie of tegen de bepalingen die een nieuwe meerderheid instellen voor het aannemen van bepaalde normen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of voor bepaalde procedures in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Zij zouden overigens niet aantonen dat de bestreden bepalingen raken aan de prerogatieven die met de uitoefening van hun mandaat zijn verbonden.

A.4.7. Ten aanzien van de verzoekende verenigingen die zich op een collectief belang beroepen, werpen de Ministerraad en de Waalse Regering op dat hun maatschappelijk doel niet van bijzondere aard is, zoals vereist door de rechtspraak van het Hof, maar samenvalt met het algemeen belang. Bovendien zouden zij niet aantonen in welk opzicht de bestreden bepalingen hun maatschappelijk doel schaden.

A.4.8. Ten slotte meent de Ministerraad dat de hoedanigheid van kandidaat voor toekomstige verkiezingen niet volstaat om een rechtstreeks en persoonlijk belang aan te tonen.

A.5.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2344 en 2345 merken in hun memorie van antwoord op dat zij volgens de rechtspraak van het Hof niet het bewijs moeten leveren dat zij effectief kandidaat zullen zijn bij de verkiezingen. Het recht om zich kandidaat te stellen zou volstaan om te bewijzen dat een verzoeker belang heeft bij de vernietiging van bepalingen die zijn stem of zijn kandidatuur ongunstig kunnen beïnvloeden.

A.5.2. De verzoekende verenigingen in de zaken nrs. 2346, 2348 en 2349 verwijzen in hun memories van antwoord naar het arrest nr. 90/2002 van het Hof. Zij leiden daaruit af dat een beroep tot vernietiging niet ontvankelijk is wanneer het belang dat de verzoekende vereniging aanvoert niet kan worden onderscheiden van het algemeen belang dat door een democratisch gelegitimeerde instelling wordt vertegenwoordigd. De Ministerraad en de Waalse Regering zouden niet aangeven op welke wijze sprake zou zijn van een mogelijke verwarring tussen het belang van de verzoekende verenigingen en het algemeen belang. Dat hun doel ruim is omschreven, wordt niet ontkend, maar het is naar eigen zeggen niet ruimer omschreven dan dat van mensenrechtenverenigingen die reeds herhaaldelijk voor het Hof zijn opgetreden.

De verzoekende vereniging in de zaken nrs. 2348 en 2349 beklemtoont bovendien dat zij een politieke partij is. Zij pretendeert niet het belang van een democratisch gelegitimeerde instelling - bijvoorbeeld de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest - of een daarvan niet te onderscheiden belang te verdedigen, maar wel haar persoonlijk belang om als politieke partij haar programma te verwezenlijken (o.a. meer Vlaamse autonomie) door beïnvloeding van de besluitvorming in de democratische instellingen. Die verwezenlijking zou door de bestreden bepalingen worden gehinderd, zo zet de verzoekende vereniging uiteen.

A.5.3. De derde en vierde verzoeker in de zaak nr. 2348 preciseren in hun memorie van antwoord dat de in het eerste middel bestreden bepalingen rechtstreeks betrekking hebben op de regels over de machtsverhoudingen in de organen van de gemeente Kraainem, als één van de acht gemeenten waarvoor de afwijkende bevoegdheidsverdeling geldt, en dat de in het tweede middel bestreden bepalingen het de Vlaamse decreetgever onmogelijk maken om rekening te houden met de bijzondere aspecten van de machtsverhoudingen in die gemeente. De gemeenteraadsleden zouden in hun werking worden benadeeld door de bestreden bepalingen die de bevoegdheden over de gemeente Kraainem versnipperen over de federale en de Vlaamse overheid, anders dan bij de andere gemeenten. Met verwijzing naar het arrest nr. 18/90 menen zij in elk geval belang te hebben bij de bestreden bepalingen die betrekking hebben op het administratief toezicht.

A.5.4. Wat de tweede tot vierde verzoeker in de zaak nr. 2349 betreft, wordt in de memorie van antwoord opgemerkt dat zij een essentiële bescherming verliezen met betrekking tot de besluitvorming die op hen betrekking heeft. Hierdoor zou de situatie van de Vlaamse inwoners precair worden. Als kiezer en als lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad zal hun stem niet meer hetzelfde gewicht hebben.

A.5.5. De verzoekers in de zaken nrs. 2351 en 2352 betogen in hun memorie van antwoord dat een wetgevende norm voor het Hof kan worden aangevochten door elke persoon op wie hij toepasselijk kan zijn. Met verwijzing naar het arrest nr. 30/91, menen zij dat de omstandigheid dat nog verordenende of individuele handelingen van bestuur moeten worden genomen na bekendmaking van een norm, geenszins wegneemt dat die norm vanaf de bekendmaking iemands situatie rechtstreeks en ongunstig kan raken. Zij zijn voorts van oordeel dat de bestreden bepalingen op bepaalde punten « self-executing » zijn. Vanaf 2002 zouden de gewestregeringen bevoegd zijn voor de benoeming van de burgemeesters en zouden zij tevens de tuchtoverheid zijn ten aanzien van de burgemeesters. Ten slotte voeren zij nog aan dat de federale overheid ten aanzien van de faciliteitengemeenten meer onpartijdigheid vertoont dan de gewestelijke overheid.

A.5.6. Wat het functioneel belang van de tweede verzoeker in de zaak nr. 2348 betreft, wordt in de memorie van antwoord opgemerkt dat de bijzondere wetgever aan het begrip « belang » voor het Arbitragehof dezelfde betekenis wilde toekennen als dat begrip heeft voor de Raad van State, die een functioneel belang van een lid van een beraadslagende vergadering aanvaardt. Overigens zou een beperkte invulling van het begrip op gespannen voet staan met het gelijkheidsbeginsel. Er zou geen redelijke verantwoording zijn voor het verschil in behandeling van een volksvertegenwoordiger naargelang hij een besluit dan wel een wetgevende akte aanvecht die de bevoegdheid van het Parlement aantast.

A.5.7. Ook de verzoekers in de zaken nrs. 2355, 2356, 2357, 2358, 2359, 2360, 2361, 2362 en 2379 verwijzen naar de rechtspraak van de Raad van State inzake het functioneel belang. De vereiste van een tweederde meerderheid van de leden van een wetgevende vergadering opdat haar voorzitter de zaak bij het Hof aanhangig kan maken, impliceert volgens de verzoekers dat er geen rechtsbescherming bestaat tegen de schending van artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat artikel 13 van dat Verdrag wordt miskend. Iedere burger zou in zijn door artikel 3 beschermde rechten worden geschonden wanneer de wetgever onregelmatig is samengesteld of wanneer een regelmatig samengestelde wetgever niet volgens de vastgestelde regels inzake stemming handelt.

Artikel 13 vereist dat een ieder die van een belang doet blijken binnen de bestaande rechterlijke toetsingsprocedures over een effectief middel beschikt om die schending aan de orde te stellen.

Zelfs als men niet zou kunnen optreden ter vrijwaring van de prerogatieven van de wetgevende vergadering waarvan men deel uitmaakt, sluit dit naar het oordeel van de verzoekers niet uit dat men zou kunnen optreden ter vrijwaring van de prerogatieven die verbonden zijn aan het mandaat dat men bekleedt in de wetgevende vergadering.

Ten aanzien van de middelen die een schending aanvoeren van de artikelen 41 en 162 van de Grondwet met betrekking tot de overdracht van de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen A.6.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2343 (eerste middel), 2344 en 2345 (eerste middel), 2346 (eerste middel), 2351 en 2352 (enige middel) voeren aan dat artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 41 en 162 van de Grondwet doordat het de organieke wetgeving op de lokale besturen overdraagt aan de gewesten. Zij voeren in essentie aan dat die bevoegdheid door de Grondwet aan de federale wetgever is voorbehouden.

De verzoekers in de zaken nrs. 2344, 2345, 2351 en 2352 beogen ook artikel 11 van dezelfde bijzondere wet.

A.6.2. Volgens de Ministerraad situeert het Hof het bevoegdheidsvoorbehoud in artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen zou aldus enkel afwijken van dat artikel 19. De Ministerraad verwijst inzonderheid naar de arresten nrs. 5/91 en 56/92.

De Ministerraad merkt op dat de verwijzing in artikel 162, eerste lid, van de Grondwet naar de wet enkel beoogt de bevoegdheid van de uitvoerende macht uit te sluiten. Grondwetsbepalingen die dateren van vóór de staatshervorming zouden niet kunnen worden geacht een bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten tot stand te brengen. Dit zou inzonderheid gelden ten aanzien van artikel 162, eerste lid, van de Grondwet (bepaling daterend van 1831, enkel formeel gewijzigd in 1970). Noch de wijziging van de eerste zin van artikel 162, vierde lid, van de Grondwet in 1993, noch de herziening van artikel 41 van de Grondwet in 1997 kunnen volgens de Ministerraad aan die vaststelling afbreuk doen.

De Ministerraad is van oordeel dat het onderscheid dat de Raad van State maakt tussen materiële en instrumentele voorbehouden aangelegenheden geen steun vindt in de Grondwet of in de rechtspraak van het Arbitragehof en derhalve tijdens de parlementaire voorbereiding terecht als een zuiver doctrinair verzinsel werd aangemerkt. Voor zover al sprake kan zijn van enig onderscheid tussen materiële en instrumentele bevoegdheden, zou dat enkel relevant zijn bij de beoordeling van de toewijzing van gemeenschapsbevoegdheden, die in de Grondwet zelf zijn bepaald. Gelet op de algemene machtiging van de bijzondere wetgever in artikel 39 van de Grondwet om de gewestbevoegdheden te bepalen, zou er dienaangaande geen grond zijn om een onderscheid te maken tussen materiële en instrumentele voorbehouden aangelegenheden.

Wat de wijziging van artikel 162, vierde lid, van de Grondwet betreft, merkt de Ministerraad op dat daarmee enkel een parallellisme werd nagestreefd met het derde lid van artikel 162, dat reeds in 1980 werd herzien. Aanleiding tot de herziening van 1980 was een advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State waarin bezwaar werd geuit tegen de toekenning bij wet van bevoegdheden inzake administratief toezicht. Dat advies stoelde evenwel nog op de opvatting dat de grondslag van de leer van de voorbehouden bevoegdheden in de Grondwet zelf moet worden gezocht. Dat de herzieningen van 1980 en 1993 overbodig waren, zou overigens blijken uit het feit dat de bijzondere wetgever reeds in 1980 bevoegdheden inzake de intercommunales aan de gewesten had toevertrouwd.

Wat artikel 41 van de Grondwet betreft, merkt de Ministerraad op dat de regeling van de binnengemeentelijke territoriale organen werd losgekoppeld van de provinciale en gemeentelijke instellingen. Die loskoppeling was ingegeven door de beperkingen die door de Preconstituante van 1995 waren gesteld op de bevoegdheden van de Constituante tot herziening van artikel 162, evenals door de vrees dat met die wijziging, indien men ze in het kader van dat artikel had doorgevoerd, de herzieningsbevoegdheid van de Constituante met betrekking tot artikel 162 zou zijn uitgeput. Uit de bespreking van de herziening van artikel 41 van de Grondwet blijkt enkel dat de Grondwetgever de herziening van artikel 162 van de Grondwet niet wilde hinderen, maar evenmin erop wilde vooruitlopen. Hiermee zou evenwel niets zijn gezegd over de bevoegdheid van de bijzondere wetgever om de regeling van de organieke wetgeving op de lokale besturen aan de gewesten toe te wijzen.

A.6.3. De stelling van de Vlaamse en Waalse Regering stemt grosso modo overeen met de stelling van de Ministerraad.

Ten aanzien van de middelen die een discriminatie aanvoeren met betrekking tot de beperkingen aan de overdracht van de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen A.7.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2348 (eerste middel), 2349 (tweede middel, eerste onderdeel) en 2350 (eerste middel) voeren aan dat artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4 ervan, doordat het een niet gerechtvaardigd onderscheid invoert tussen de bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van, enerzijds, de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren en, anderzijds, alle andere gemeenten, inzonderheid de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

De verzoekers menen dat het onttrekken van bevoegdheden aan het Vlaamse Gewest, dat een eentalig gebied is, geen evenredig verband vertoont met het nagestreefde doel dat erin bestaat de zogenaamde faciliteiten van Franstalige inwoners in stand te houden, aangezien het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wel bevoegd is ten aanzien van de gemeenten op zijn grondgebied, die een integraal tweetalig statuut hebben. De bescherming van de Nederlandse taalgroep in Brussel en van de met de taal verbonden rechten van de Nederlandstalige inwoners van de Brusselse gemeenten zou minstens evenveel aandacht verdienen door middel van bevoegdheidsbeperkingen als de Franstalige inwoners van de bedoelde gemeenten in een eentalig gewest.

Bovendien, zo merken de verzoekers in de zaak nr. 2348 op, zijn de uitzonderingen op de principiële bevoegdheid van de gewesten slechts van toepassing op bepaalde eentalige gemeenten met een bijzonder taalstatuut, namelijk de zes Vlaamse randgemeenten rond Brussel en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren. Hieruit zou blijken dat het karakter van eentalige gemeente met een bijzonder taalstatuut op zichzelf het verschil in behandeling niet kan rechtvaardigen.

Kennelijk was de wetgever van oordeel dat de rechten inzake taalgebruik van inwoners van andere gemeenten met een bijzonder taalstatuut en van de inwoners van tweetalige gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voldoende beschermd zijn op basis van andere wettelijke bepalingen. Dezelfde verzoekers zijn van oordeel dat aan de bedoeling van de bestreden bepaling tegemoet wordt gekomen door het nieuwe artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Zij wijzen ook erop dat de bestreden bepaling tot gevolg heeft dat het wijzigen van de grens tussen een van de randgemeenten en een andere gemeente van het Vlaamse Gewest tot de bevoegdheid van geen enkele overheid behoort, zodat zij de facto niet kan worden gewijzigd.

Volgens de verzoekers in de zaak nr. 2349 (tweede middel, tweede onderdeel) geldt de gevolgde redenering des te meer ten aanzien van de gemeenten van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, waar voor de Nederlandse taalgroep onvoldoende garanties zouden bestaan nu het systeem van de dubbele meerderheid binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad is afgeschaft en terzelfder tijd de federale bescherming gebaseerd op de Nederlandstalige meerderheid in het federale Parlement is weggevallen. Het evenredigheidsbeginsel dat is vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou zijn geschonden doordat de alarmbel voor de Franstaligen in het federale Parlement wel nog bestaat, terwijl de waarborgen voor de minderheid in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest werden afgeschaft of minstens aanzienlijk beperkt.

A.7.2. De Ministerraad merkt op dat de beperkingen op de overdracht van de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen naar luid van de parlementaire voorbereiding als doel hebben de bestaande waarborgen van de Franstaligen in de rand- en faciliteitengemeenten en die welke de Nederlandstaligen in Brussel beschermen te behouden. Daartoe wordt de regeling van de zogenaamde pacificatiewet van 9 augustus 1988 in stand gehouden. Wat de verschillende behandeling van de faciliteitengemeenten onderling betreft, verwijst de Ministerraad naar de verantwoording in het arrest nr. 18/90 van het Hof, die mutatis mutandis op de onderhavige zaak kan worden toegepast. Wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, zou de wetgever binnen de perken van zijn beoordelingsbevoegdheid hebben geoordeeld dat een bijkomende beperking niet opportuun was aangezien de Nederlandstalige inwoners van de Brusselse gemeenten reeds werden beschermd. De Ministerraad verwijst in dat verband naar de alarmbelprocedure, naar de (met uitzondering van de voorzitter) qua taal paritair samengestelde Regering en naar de constructieve motie van wantrouwen.

Met de bestreden bepaling, die past in het kader van een complex geheel, zo vervolgt de Ministerraad, heeft de bijzondere wetgever gepoogd de overdracht van de bevoegdheden naar de gewesten te verzoenen met het behoud van het evenwicht tussen de verschillende gemeenschappen en heeft hij aldus de beveiliging van een hoger belang vooropgesteld.

Ten aanzien van de wijziging van de gemeentegrenzen merkt de Ministerraad op dat een niet uitdrukkelijk toegewezen bevoegdheid tot de residuaire bevoegdheid behoort, die vooralsnog bij de federale overheid berust. Hij verwijst ook naar artikel 80 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij artikel 17 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel in de zaak nr. 2349 werpt de Ministerraad de exceptio obscuri libelli op omdat de verzoekers niet aantonen waaruit de vermeende schending zou bestaan.

In zoverre de middelen correct werden begrepen, verwijst de Ministerraad naar de reeds uiteengezette argumentatie.

A.7.3. De Waalse Regering stelt allereerst vast dat de verzoekers beweren dat de faciliteitengemeenten niet op objectieve wijze kunnen worden onderscheiden van de andere Vlaamse gemeenten, terwijl zij in een ander middel kritiek uitoefenen op de verplicht eenvormige bevoegdheidsuitoefening ten aanzien van de gemeenten en daarbij aanvoeren dat er een objectief criterium van onderscheid bestaat tussen de gemeenten met een bijzondere taalregeling en de andere gemeenten van het Vlaamse Gewest.

Meer fundamenteel herinnert de Waalse Regering eraan dat de bestreden bepaling een evenwicht tot stand brengt tussen de regionalisering van de ondergeschikte besturen en de garantie dat de faciliteiten niet kunnen worden gewijzigd zonder een akkoord tussen de Franstaligen en de Nederlandstaligen. Dat compromis maakt het mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de taalminderheden in die gemeenten en waarborgt de levensvatbaarheid van het Belgische federalisme. De Waalse Regering maakt in dat verband de vergelijking met de pacificatiewet van 9 augustus 1988 en met het oordeel daarover van het Hof in het arrest nr. 18/90, dat mutatis mutandis kan worden toegepast. Met verwijzing naar de parlementaire voorbereiding betoogt de Waalse Regering ten slotte dat de bijzondere wetgever een zeer ruime bevoegdheid heeft overgedragen aan de gewesten, met inbegrip van de bevoegdheid ten aanzien van de gemeenten met een bijzondere taalregeling en heeft hij van die overdracht enkel de fundamentele regels uitgesloten die de communautaire vrede waarborgen.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel in de zaak nr. 2349 wijst de Waalse Regering erop dat iedere aangelegenheid die aan de deelentiteiten wordt overgedragen per definitie het verlies impliceert van de waarborgen die de bijzondere organisatie van de federale overheid kan bieden. Een dergelijk verlies is inherent aan het federalisme. Bovendien maakt de Nederlandstalige minderheid het voorwerp uit van bijzondere beschermingsmaatregelen en kan zij bij het Arbitragehof beroep instellen tegen de normen die door de Brusselse instellingen worden aangenomen.

A.7.4. In hun memorie van antwoord wijzen de verzoekers op de paradoxale situatie dat de Franstalige inwoners van 8 gemeenten in een eentalig taalgebied een grotere bescherming genieten dan de Nederlandstalige inwoners van de 19 gemeenten van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Meer algemeen zien de verzoekers niet in hoe de beperkingen op de gewestelijke bevoegdheid met betrekking tot die 8 gemeenten kunnen worden verantwoord. Zij merken ten slotte op dat de Ministerraad een soortgelijke verantwoording aanvoert om, enerzijds, een verschillende behandeling van die 8 gemeenten te motiveren en, anderzijds, een verschillende behandeling van die 8 gemeenten onmogelijk te maken.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de verplicht eenvormige bevoegdheidsuitoefening inzake gemeenten A.8.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2348 (tweede middel), 2350 (tweede middel), 2355 (vierde middel) en 2358 (eerste middel) voeren aan dat artikel 8 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een gelijke behandeling oplegt voor wezenlijk verschillende toestanden. Aangezien er verschillende soorten gemeenten bestaan, zou een eenvormige bevoegdheidsuitoefening niet redelijk verantwoord zijn in het licht van het doel van de bestreden bepaling.

Het doel van de bestreden bepaling, de bescherming van de faciliteiten van anderstalige inwoners in eentalige gemeenten met een bijzonder taalstatuut, zou reeds worden bereikt door het nieuwe artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zodat er geen redelijke verband van evenredigheid zou bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De gewesten zouden door de bestreden bepaling te sterk worden beknot in hun beleidsvrijheid.

A.8.2. De Ministerraad verwijst naar het advies van de Raad van State en de memorie van toelichting bij de bestreden bepaling, waaruit zou blijken dat de bijzondere wetgever beoogde te voorkomen dat de autonomie van bepaalde gemeenten zou worden beknot. De Ministerraad bevestigt dat de bepaling niet eraan in de weg staat dat de gewestelijke overheid een verschillende regeling oplegt indien zij dit noodzakelijk acht. Het komt in voorkomend geval aan het Hof toe te oordelen of die in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Ten slotte merkt de Ministerraad op dat de bestreden bepaling niet belet dat, met toepassing van artikel 41 van de Grondwet, binnengemeentelijke territoriale organen, zoals districtraden, worden opgericht. Hij verwijst in dat verband naar het arrest nr. 18/90, waarin het Hof tot de vaststelling kwam dat een gelijke regeling voor verschillende gevallen kan worden aanvaard indien dit wordt verantwoord door het nagestreefde doel dat de beveiliging van een hoger openbaar belang inhoudt.

A.8.3. Ook voor de Waalse Regering blijkt duidelijk uit de parlementaire voorbereiding dat de bestreden bepaling een gedifferentieerde behandeling van de gemeenten toestaat wanneer die noodzakelijk is, doch een verschil in behandeling verbiedt wanneer de gemeenten niet op objectieve en redelijke wijze kunnen worden gedifferentieerd. De bepaling kan overbodig lijken vermits zij beginselen in herinnering brengt die in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn verankerd, maar dit houdt op zich geen schending in van die grondwetsbepalingen. De Waalse Regering verwijst naar gelijksoortige overbodige bepalingen die in werkelijkheid een belangrijke symbolische draagwijdte hebben. Het zou erom gaan diegenen gerust te stellen die - ten onrechte, gelet op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet - vrezen het slachtoffer te kunnen zijn van een discriminatie bij de inwerkingstelling van het betrokken bijzonder beleid.

A.8.4. In hun memorie van antwoord betogen de verzoekers in de zaak nr. 2348 dat het een eis van intellectuele en constitutionele hygiëne is om een bepaling die voor twee interpretaties vatbaar is, waarvan de ene in strijd is met de Grondwet en de andere niets toevoegt aan de Grondwet, uit de rechtsorde te verwijderen door ze te vernietigen. Ook de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel zou daartoe nopen. De verzoekers verwijzen in dat verband naar de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. In ondergeschikte orde vragen zij het Hof de bepaling grondwetsconform te interpreteren.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de lijstenverbinding voor de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad A.9.1. De verzoekers in de zaak nr. 2356 (tweede middel) voeren aan dat artikel 25 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag, en met het beginsel van de democratische vertegenwoordiging. Door de lijstenverbinding zou de stem van een kiezer die stemt voor lijsten die vooraf verbonden zijn meer wegen dan die van een kiezer die stemt voor een niet verbonden lijst.

A.9.2. De Ministerraad merkt op dat de Staat over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de uitbouw van zijn kiessysteem, dat de vrijheid van meningsuiting en de gelijke behandeling van de burgers moet waarborgen. Het recht op vrije verkiezingen, zoals daarin is voorzien bij artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, laat ruimte voor impliciete beperkingen zolang zij de gewaarborgde rechten niet in substantie aantasten, een wettig doel wordt nagestreefd en geen onevenredig beperkende regelingen worden aangewend.

De lijstenverbinding is volgens de Ministerraad bedoeld om de democratie in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te versterken. Door de invoering van de mogelijkheid tot apparentering tussen lijsten van eenzelfde taalgroep kan bij de zetelverdeling op een nuttige wijze rekening worden gehouden met alle stemmen van de kiezers uitgebracht op verbonden lijsten. Voordien werd voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad reeds de correctie van de poolvorming toegepast ten gunste van de kleinste taalgroep : alvorens over te gaan tot de verdeling van de zetels over de verschillende lijsten werden die zetels omgeslagen over de gezamenlijke Nederlandstalige en de gezamenlijke Franstalige lijsten. De thans voorliggende hervorming is volgens de Ministerraad erop gericht een blokkering te vermijden.

Volgens simulaties zou het immers niet meer volstaan 40 pct. van de Nederlandstalige stemmen in Brussel te halen om een meerderheid van de aan de Nederlandstaligen voorbehouden zetels in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad te verwerven. Wanneer alle partijen, op één na, zich tot een groep van lijsten zouden bundelen, zou de overgebleven partij effectief ongeveer de helft van de stemmen achter haar naam moeten krijgen om ook een meerderheid te verwerven binnen die taalgroep.

De Ministerraad beweert niet in te zien op welke wijze de verklaring van lijstenverbinding op zich reeds de verkiezingsuitslag zou kunnen beïnvloeden. Het individueel recht om te kiezen noch het recht om te worden verkozen, kunnen met die maatregel worden geschonden.

A.9.3. De Waalse Regering meent dat niet is aangetoond in welk opzicht de bestreden bepaling twee groepen zou onderscheiden en een van beide zou begunstigen noch, indien dat wel het geval zou zijn, in welk opzicht dat onderscheid onredelijk zou zijn.

A.9.4. In hun memorie van antwoord preciseren de verzoekers nog dat het gewicht van een stem afhangt van het al dan niet bestaan van een politiek akkoord om lijsten te verbinden. De verbinding tussen de lijsten wordt echter niet vermeld. Het bestaan van dergelijke akkoorden zou de stem op ondemocratische wijze uithollen. Zij zouden het de kiezer moeilijker maken om een bestaande meerderheid die zich verder verbindt, weg te stemmen.

Ten aanzien van het middel dat betrekking heeft op de zetelverdeling in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad A.10.1. De verzoekers in de zaak nr. 2346 (vijfde middel) voeren aan dat artikel 28 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het de Nederlandstalige bevolking van Brussel, ongeacht haar numerieke sterkte, zeventien zetels toekent in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, zelfs indien die taalgroep in werkelijkheid de sterkste groep zou zijn. Een gelijke behandeling van kiezers en gekozenen vereist dat er een minimale equivalentie bestaat tussen de sterkte van een kiezerskorps en de vertegenwoordiging van dat korps.

Zolang de Nederlandse taalgroep de minst talrijke is, zo zetten de verzoekers nader uiteen, zou de scheeftrekking eventueel kunnen worden verantwoord door overwegingen van minderhedenbescherming, maar dit is anders in geval van omkering van de huidige taalverhoudingen in Brussel. In die hypothese zou men immers tot een situatie kunnen komen waarin de talrijkste taalgroep slechts 19 procent van de zetels in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad inneemt. De verzoekers zijn daarom van oordeel dat minstens de woorden « Franse » en « Nederlandse » in het eerste lid van artikel 20, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen moeten worden vernietigd of dat moet worden vastgesteld dat een discriminatie voortvloeit uit de omstandigheid dat de vertegenwoordiging van de Nederlandse taalgroep onder alle omstandigheden werd vastgesteld op 17 leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, zonder daarom te moeten vaststellen op welke wijze de wetgever een einde dient te stellen aan de discriminatie.

A.10.2. De Ministerraad wijst erop dat de bijzondere wetgever de Nederlandstalige bevolking te Brussel beoogde te beschermen. Het kiezerskorps dat voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad op Nederlandstalige lijsten stemt zal vanaf de volgende verkiezingen oververtegenwoordigd zijn. De Ministerraad ziet bijgevolg niet in hoe de bestreden bepaling de verzoekers nadeel kan berokkenen.

De Ministerraad wijst nog erop dat de bijzondere wetgever de bijzondere wet steeds kan wijzigen om rekening te houden met gewijzigde omstandigheden.

A.10.3. De Waalse Regering stelt vast dat de bepaling van het aantal zetels dat in een parlementaire vergadering aan elke taalgroep is voorbehouden niet nieuw is. Zij verwijst naar artikel 67, § 1, van de Grondwet en herinnert ook eraan dat de regelmatigheid van wettelijke normen moet worden onderzocht in het licht van de bijzondere omstandigheden die bestonden op het ogenblik van de aanneming ervan en dat daarbij geen rekening kan worden gehouden met hypothetische latere ontwikkelingen. Het komt de wetgever toe, indien de omstandigheden in de loop der tijden zouden veranderen, passende maatregelen te nemen om de wetgeving aan te passen. Op dit ogenblik kan volgens de Waalse Regering enkel worden vastgesteld dat de in het geding zijnde bepaling moet worden beschouwd als een maatregel ter bescherming van de Nederlandstalige minderheid in Brussel die niet in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.10.4. De Vlaamse Regering zet uiteen dat de grief een parafrase is van de opmerkingen van de Raad van State en verwijst uitgebreid naar het antwoord daarop van de Regering tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling. Meer algemeen ligt het volgens de Vlaamse Regering voor de hand dat de bescherming van minderheden vaak noopt tot zowel ongelijke als gelijke behandelingen die niet evenredig blijken te zijn met de numerieke verhoudingen, wat overigens eigen is aan « positieve discriminaties » of « corrigerende ongelijkheden ». Het meest spectaculaire voorbeeld in kieszaken is de oververtegenwoordiging van het Groothertogdom Luxemburg in het Europees Parlement. Overigens weet men bij gebrek aan subnationaliteit niet hoeveel Franstaligen en Nederlandstaligen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest telt.

De omstandigheid dat de door de Grondwetgever zelf doorgevoerde maatregelen niet aan het gelijkheidsbeginsel worden getoetst, impliceert volgens de Vlaamse Regering niet dat hij het gelijkheidsbeginsel mag schenden en hij heeft dat hoe dan ook, in de gevallen waarin de Grondwet in een « positieve discriminatie » in kieszaken voorziet, niet willen doen. In ieder geval vermag de Grondwetgever de internationale verdragsbepalingen in dit opzicht niet te schenden. Anderzijds, zo besluit de Vlaamse Regering, bewijzen de grondwettelijke beschermingen van minderheden (pariteit in de Ministerraad, samenstelling van de Senaat, enzovoort) dat de gelijkheid vaak wordt gediend met soms verregaand disproportionele gelijke of ongelijke behandelingen. Precies daarom zouden zij slechts op het eerste gezicht onevenredig zijn, aangezien de evenredigheid die voor de naleving van het gelijkheidsbeginsel is vereist niet noodzakelijk een rekenkundige evenredigheid moet zijn.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de samenstelling van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie A.11.1. De verzoekers in de zaak nr. 2343 (derde middel) voeren aan dat de artikelen 37 en 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 39 en 116 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 ervan, doordat zij afwijken van het beginsel dat de democratische vertegenwoordigers van de inwoners van een bepaald grondgebied, zij het op federaal, gemeenschaps-, gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk niveau, verkozen worden uit een aantal kandidaat-mandatarissen van dezelfde groep. De nadere uiteenzetting van dat middel stemt overeen met die van het tweede middel in de zaak nr. 2346 (A.15.1).

A.11.2. De verzoekers in de zaken nrs. 2343 (vijfde middel) en 2346 (vierde middel) voeren aan dat de artikelen 37 en 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van artikel 136 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 ervan, doordat zij tot een discrepantie leiden tussen de Nederlandse taalgroep in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Vlaamse Gemeenschapscommissie. De bijzondere wetgever zou niet kunnen afwijken van het beginsel dat de taalgroepen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad samenvallen met de gemeenschapscommissies. Ter staving van hun middel verwijzen de verzoekers naar het advies van de Raad van State.

Bovendien, zo zeggen zij, schenden de bepalingen de rechten van de Nederlandstalige Brusselse kiezers, die hun vertegenwoordiging in unicommunautaire zaken mede bepaald zien door andere kiezers en op die manier verschillend worden behandeld ten opzichte van de kiezers in andere kieskringen en in het bijzonder ten opzichte van de Franstalige Brusselse kiezers, die geen inmenging van kiezers van buitenaf moeten dulden.

A.11.3. De verzoekers in de zaak nr. 2349 (vierde middel) voeren aan dat de artikelen 37 en 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 22, 25 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 9, 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij vijf leden toevoegen aan de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad die niet rechtstreeks en democratisch werden verkozen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. De zetels voor die toegevoegde leden worden verdeeld aan de hand van de verkiezingen voor de Vlaamse Raad, terwijl er geen garantie bestaat dat de resultaten van de onderscheiden lijsten voor de Vlaamse Raad equivalent zijn met de resultaten van dezelfde lijsten voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad of met de resultaten van de lijsten met een ander letterwoord wanneer daaromtrent een in artikel 60bis , derde lid, bedoelde verklaring is afgelegd of nog met de resultaten van de lijsten die werden verbonden overeenkomstig het vierde lid van het bedoelde artikel.

De regels van de nieuwe artikelen 60 en 60bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen stellen volgens de verzoekers een discriminatie in op basis van regionale afkomst en taal : de Vlaamse Brusselaars worden als kiezers voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad gediscrimineerd ten opzichte van de andere kiezers. De kans is reëel dat de politieke strekking van de toegevoegde leden niet overeenstemt met de resultaten van de lijsten in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, zodat de politieke wil van de Brusselse kiezer niet wordt gerespecteerd.

Het systeem is naar het oordeel van de verzoekers nog meer ondemocratisch ten aanzien van de kiezer die wenst te stemmen voor of de kandidaat die wenst op te komen op een Nederlandstalige lijst die enkel in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest opkomt en die per definitie geen vertegenwoordiger zal hebben bij de toegevoegde leden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Het kiesrecht van de kiezer voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad zou daardoor niet meer gelijkwaardig zijn aan het kiesrecht van de kiezers voor de andere regionale parlementen.

Om toch kans te maken op een vertegenwoordiger bij de vijf toegevoegde leden, zo vervolgen de verzoekers, is de Nederlandstalige lijst verplicht een in artikel 60bis , derde lid, bedoelde verklaring af te leggen en een akkoord te sluiten met een partij die niet noodzakelijk dezelfde politieke of ideologische overtuiging heeft. Daardoor zouden de kiezers en kandidaten voor die lijst worden gediscrimineerd ten opzichte van de kiezers en kandidaten voor lijsten die zowel in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest als voor de Vlaamse Raad opkomen. Die discriminatie zou tevens in strijd zijn met de artikelen 9 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, aangezien geen enkele andere kiezer of kandidaat wordt onderworpen aan de verplichting om zich te verenigen en zich politiek of ideologisch te verstaan met een andere lijst, enkel en alleen om de vertegenwoordiging in de Vlaamse Gemeenschapscommissie in haar uitgebreide samenstelling een minimum aan democratische legitimiteit te geven.

Niet alleen de aanwijzing van de toegevoegde leden is naar het oordeel van de verzoekers ondemocratisch en in strijd met de aangehaalde bepalingen, ook de ratio legis zou strijdig zijn met de democratische beginselen. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de bijzondere wetgever de regeling niet, zoals voor de Brusselse afvaardiging in het Vlaams Parlement, in het leven heeft geroepen om de samenwerking op gemeenschapsgebied te bevorderen, maar wel om te voorkomen dat « moeilijk liggende » partijen invloed zouden krijgen.

A.11.4. De verzoekers in de zaak nr. 2356 (vijfde middel) voeren aan dat de artikelen 37 en 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 39, 116, 122 en 136 van de Grondwet en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat zij enkel voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie leden toevoegen aan de Nederlandse taalgroep, zonder leden toe te voegen aan de Nederlandse taalgroep in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, en doordat de burgers die stemmen voor de Vlaamse Raad geen enkele band hebben met het vertegenwoordigende orgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

A.12.1. De Ministerraad merkt allereerst op dat het derde middel in de zaak nr. 2343 is ontleend aan de schending van de artikelen 39 en 116, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet, maar dat de verzoekers eigenlijk de schending van artikel 122 van de Grondwet aanklagen. Aangezien zij niet aangeven dat dit artikel in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moet worden gelezen, zou het middel onontvankelijk moeten worden verklaard.

De Ministerraad werpt tevens op dat uit het vijfde middel in de zaak nr. 2356 niet kan worden afgeleid of de aangevoerde grondwetsartikelen en het beginsel van representatieve democratie als bevoegdheidverdelende regels of in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd. Aangezien het middel de Ministerraad in de onmogelijkheid plaatst erop te antwoorden, zou het onontvankelijk moeten worden verklaard.

A.12.2. De Ministerraad merkt op dat de vijf bijkomende leden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie niet als leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad worden verkozen. Zij maken geen deel uit van die Raad. De Vlaamse Gemeenschapscommissie is trouwens een gedecentraliseerde entiteit van de Vlaamse Gemeenschap. Haar beraadslagend orgaan is geen wetgevende vergadering zoals de Raden van de gemeenschappen en de gewesten. De bedoeling is de Vlaamse Gemeenschap ertoe in staat te stellen op een gedecentraliseerde wijze en met inachtneming van de aanknopingscriteria vastgelegd in de artikelen 127, § 2, en 128, § 2, van de Grondwet haar bevoegdheden in culturele en persoonsgebonden aangelegenheden uit te oefenen op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Het beraadslagend orgaan wordt bovendien niet rechtstreeks verkozen door de Brusselse kiezers, maar wordt als afgeleide samengesteld. Het lijkt de Ministerraad derhalve normaal dat de Vlaamse kiezers de samenstelling ervan kunnen beïnvloeden.

De Ministerraad merkt ook op dat de vijf bijkomende leden van het beraadslagend orgaan worden aangewezen uit de niet-verkozen kandidaten op de Nederlandstalige lijsten voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Hun politieke aanhorigheid wordt bepaald door de verkiezing van het Vlaams Parlement. De Ministerraad begrijpt niet waarom de samenstelling bij afgeleide wel kan worden toegepast op de Senaat, die gedeeltelijk uit gemeenschapssenatoren is samengesteld, en op de wetgevende vergaderingen van de deelstaten, maar niet zou mogen worden uitgebreid naar de samenstelling van een beraadslagend orgaan van een gedecentraliseerde collectiviteit.

De bestreden bepalingen wijzigen volgens de Ministerraad noch het gewicht van de Brusselse Nederlandstalige kiezers, noch dat van de kiezers voor het Vlaams Parlement. De stem van de laatstgenoemde kiezers zal niet dienen om de vijf bijkomende leden van het beraadslagend orgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie aan te wijzen, doch enkel om de politieke samenstelling van het Vlaams Parlement vast te leggen en die politieke samenstelling zal worden toegepast op de niet-verkozen kandidaten van de Nederlandstalige lijsten ingediend voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. De Ministerraad ziet bijgevolg niet in hoe er een ongelijkheid van behandeling zou kunnen bestaan tussen de Brusselse Nederlandstalige kiezers en de kiezers voor het Vlaams Parlement.

Daaruit vloeit voort, zo betoogt de Ministerraad, dat de Brusselse kiezer die voor Nederlandstalige lijsten stemt voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad niet ongelijk behandeld wordt ten opzichte van de kiezers van de Raden van andere Belgische deelstaten.

Zijn keuze wordt weerspiegeld in de politieke samenstelling van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in de samenstelling van de Nederlandse taalgroep van die Raad. Het middel ontleend aan de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de artikelen 9 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zou dan ook ongegrond zijn.

De Ministerraad ziet nog minder in hoe de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 25 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, zouden zijn geschonden. De bestreden bepalingen verhinderen de burgers niet om te participeren aan de behartiging van openbare aangelegenheden, noch om te kiezen en verkozen te worden door middel van betrouwbare, periodieke verkiezingen, gehouden volgens het algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemming.

A.12.3. Wat de ongelijke behandeling van de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie betreft, merkt de Ministerraad op dat beide commissies sedert de staatshervorming van 1993 niet langer volledig gelijklopende bevoegdheden uitoefenen.

Wat de aangevoerde schending van artikel 136 van de Grondwet betreft, verwijst de Ministerraad naar de in A.12.2 uiteengezette argumentatie.

Wat de aangevoerde schending van artikel 122 van de Grondwet betreft, meent de Ministerraad dat een orgaan dat voor bepaalde burgers bindende beslissingen kan nemen niet noodzakelijk door die burgers alleen moet worden samengesteld. Vóór de staatshervorming van 1993 werd de Franse Gemeenschapsraad bijvoorbeeld samengesteld uit de Franse taalgroepen in het federale Parlement. De kiezers in het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde bepaalden bijgevolg mee de samenstelling van de Franse Gemeenschapsraad, terwijl die Raad geen beslissingen kan uitvaardigen die hun verbinden.

Mocht er toch sprake zijn van een ongelijke behandeling, dan is de Ministerraad van oordeel dat zij door een legitiem doel is gerechtvaardigd, namelijk de werking van de Vlaamse Gemeenschapscommissie te verbeteren en de blokkering ervan te vermijden. Bovendien zou de maatregel niet onevenredig zijn aangezien 17 van de 22 leden van het beraadslagend orgaan afkomstig zijn van de Nederlandse taalgroep in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.

A.12.4. Aangezien de aanwijzing van de vijf bijkomende leden op een andere wijze verloopt dan de aanwijzing van de 17 leden van de Nederlandse taalgroep in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, ziet de Ministerraad niet in hoe het feit dat de vijf bijkomende leden kunnen worden aangewezen uit andere lijsten dan de lijsten waaruit ze zouden worden aangewezen indien de verdeling van hun zetels zou geschieden op basis van de resultaten van de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, ondemocratisch zou zijn noch hoe dit een discriminatie zou inhouden ten aanzien van sommige Brusselse kiezers.

Wat de lijstenverbinding betreft, beperkt de Ministerraad zich tot de opmerking dat dit een middel is om meer representativiteit te verschaffen en dat ter zake geen enkele verplichting wordt opgelegd.

A.13.1. De Waalse Regering herhaalt allereerst dat het Hof niet bevoegd is om te oordelen over de inachtneming van het democratisch beginsel.

A.13.2. De Waalse Regering wijst erop dat de bijzondere wetgever overeenkomstig artikel 136 van de Grondwet is opgetreden. Bovendien draagt het bestreden artikel 37 de gemeenschapsbevoegdheden geenszins over aan andere overheden dan de taalgroepen, maar regelt het enkel de samenstelling van die taalgroepen.

A.13.3. De twee gemeenschapscommissies zijn volgens de Waalse Regering niet vergelijkbaar. Wegens de verschillende evolutie is een van de twee een deelentiteit, terwijl de andere gedecentraliseerd is. Ook tussen de Nederlandstalige en Franstalige Brusselse kiezers zou het gelijkheidsbeginsel geen toepassing kunnen vinden omdat de categorieën niet op objectieve wijze kunnen worden gedefinieerd.

Wat het verschil in behandeling tussen de Brusselse en de andere kiezers betreft, erkent de Waalse Regering dat Brussel de enige plaats in het land zal zijn waar de gemeenschapsbevoegdheden kunnen worden beheerd door een collectiviteit waarvan de kiezers de overheden niet volledig zullen hebben gekozen. Zij herinnert in dat verband evenwel aan de belangrijke doelstelling, het vermijden van de blokkering van de instellingen, en aan het feit dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie een gedecentraliseerde collectiviteit is met bevoegdheden van administratieve aard in provinciale en gemeenschapsaangelegenheden.

A.13.4. Ten slotte merkt de Waalse Regering nog op dat het verschil in behandeling tussen de Vlaamse lijsten voorgedragen in Brussel onder hetzelfde letterwoord als in Vlaanderen voorgedragen lijsten en de andere Vlaamse lijsten geen schending inhoudt van het gelijkheidsbeginsel. De wijziging van de krachtsverhoudingen in de Nederlandse taalgroep zal groter zijn wanneer een Brusselse lijst niet verbonden is met een lijst in Vlaanderen of wanneer zij verbonden is met een lijst die geen enkele kiezer heeft, maar dat verschil zou slechts een kwestie van intensiteit zijn.

A.14.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2346 en 2349 menen in hun memorie van antwoord dat het standpunt van de Ministerraad, als zou de Vlaamse Gemeenschapscommissie slechts een gedecentraliseerde entiteit van de Vlaamse Gemeenschap zijn, niet kan worden volgehouden nu die entiteit wordt betrokken bij de aanduiding van de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en bij de goedkeuring van een motie van wantrouwen tegen die leden. Zij wijzen ook erop dat de samenstelling van het beraadslagend orgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie moet worden onderscheiden van een afgeleide samenstelling op basis van hetzelfde verkiezingsresultaat vanwege hetzelfde kiezerskorps.

A.14.2. De repliek van de verzoekers in de zaak nr. 2356 is samengevat in A.18.2.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de verkiezing van de regeringsleden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en op de motie van wantrouwen A.15.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2343 (tweede middel), 2346 (tweede middel) en 2349 (derde middel) voeren aan dat de artikelen 33 en 36 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 39, 116, 122 - en in de zaak nr. 2349 ook van artikel 136 - van de Grondwet, artikel 59, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en artikel 34, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij een inmenging van de Vlaamse Gemeenschapscommissie in de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering invoeren en die niet langer voorbehouden aan de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. De voormelde bepalingen en de basisnormen van de democratie zouden vereisen dat een regering wordt aangesteld door het democratisch verkozen orgaan waaraan zij verantwoording dient af te leggen.

Nu het nieuwe artikel 60bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen ertoe leidt dat de vijf bijkomende leden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie worden aangewezen op basis van de kiescijfers die de betrokken lijsten in elk kiesdistrict voor de Vlaamse Raad hebben gehaald, zo zetten de verzoekers in de zaken nrs. 2346 en 2349 nader uiteen, verschilt de Vlaamse Gemeenschapscommissie niet enkel van de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, waardoor artikel 122 van de Grondwet is geschonden, maar is zij bovendien de emanatie van een ander kiezerskorps dan datgene dat de Brusselse Hoofdstedelijke Raad heeft samengesteld.

Het systeem dat de verkiezing van bepaalde ministers mede doet afhangen van het vertrouwen verleend door personen die niet behoren tot de Brusselse Hoofdstedelijke Raad zou volgens de verzoekers in de zaak nr. 2346 afbreuk doen aan het voormelde grondwetsartikel. Dit zou des te meer het geval zijn nu die afwijking enkel geldt ten aanzien van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Volgens de verzoekers in de zaak nr. 2349 is de bestreden regeling in strijd met artikel 136 van de Grondwet, dat bepaalt dat er in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad taalgroepen zijn die bevoegd zijn voor de gemeenschapsaangelegenheden.

Ten slotte zou ook het recht op gelijke behandeling van de Brusselse kiezers zijn geschonden daar zij als enige kiezers in het land slechts een partiële invloed hebben op de aanwijzing van hun Regering.

A.15.2. De verzoekers in de zaak nr. 2356 (derde middel, eerste onderdeel, en vierde middel) voeren aan dat de artikelen 33, 35 en 36 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 39, 116, 122 en 126 van de Grondwet en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat de leden die zijn toegevoegd aan de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie niet zijn verkozen en dus niet de bevoegdheid kunnen krijgen om een voordracht te doen voor regeringsleden van de Nederlandse taalgroep.

A.15.3. De verzoekers in de zaak nr. 2356 (derde middel, tweede onderdeel) voeren aan dat de artikelen 33 en 36 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 39, 116, 122 en 126 van de Grondwet en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat de leden van de Franse taalgroep door hun groter aantal een vetorecht krijgen ten aanzien van de kandidaat-regeringsleden van de Nederlandse taalgroep, terwijl het omgekeerde niet het geval is. De Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en haar leden zouden daardoor worden gediscrimineerd ten opzichte van de Franse taalgroep en haar leden.

A.16.1. De Ministerraad werpt allereerst op dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het derde middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 2356, omdat het zich beperkt tot het aanvoeren van de artikelen 39, 116, 122 en 126 van de Grondwet, die geen bevoegdheidverdelende bepalingen bevatten. Het tweede middel in de zaak nr. 2343, het derde middel in de zaak nr. 2349 en het vierde middel in de zaak nr. 2356, in zoverre het tegen de procedure van motie van wantrouwen is gericht, zijn volgens de Ministerraad onontvankelijk omdat zij niet uiteenzetten waarin de discriminatie is gelegen. Hij verwijst in dat verband naar de arresten nrs. 19/91, 42/92 en 47/92.

A.16.2. De Ministerraad merkt op dat enkel in de zaak nr. 2346 wordt aangegeven waarin de beweerde discriminatie zou bestaan. Die zou gelegen zijn in de afwijking van artikel 122 van de Grondwet, afwijking die uitsluitend toepasselijk is op het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Voor de rechtvaardiging van het verschil in behandeling verwijst de Ministerraad naar het arrest nr. 24/98 van het Hof. De bestreden bepalingen passen in de grondwettelijke beoordelingsvrijheid van de bijzondere wetgever en miskennen geen enkele grondwetsbepaling. Zij beogen de blokkering van de Brusselse instellingen te voorkomen. De Ministerraad wijst erop dat enkel de verkozen mandatarissen stemmen over de aanstelling van de leden van de Regering. De vijf bijkomende leden van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie treden slechts op bij de voordracht van de kandidaten.

In ondergeschikte orde verzoekt de Ministerraad het Hof de artikelen 39, 116 en 122 van de Grondwet evolutief te interpreteren, in het licht van de hedendaagse omstandigheden in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Artikel 136 van de Grondwet vertrouwt het vastleggen van de samenstelling van elke taalgroep toe aan de bijzondere wetgever. Daarbij zou niet zijn vereist dat de twee taalgroepen identiek zijn samengesteld, op voorwaarde dat de bijzondere wetgever daarvoor een objectieve en redelijke verantwoording geeft.

Ten slotte merkt de Ministerraad op dat de grieven in verband met de beweerde schending van artikel 59, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en artikel 34, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen falen naar recht : een bijzondere wet kan afwijken van een vroegere bijzondere wet.

A.16.3. Om de Nederlandse taalgroep te beschermen, zo antwoordt de Ministerraad op het in A.15.3 geformuleerde middel, bepaalt de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen dat een aantal beslissingen met een meerderheid in elke taalgroep moeten worden genomen. Dit was onder meer het geval voor de aanwijzing van de leden van de Regering en van de staatssecretarissen. Die beschermingsmaatregel vertoonde evenwel het nadeel dat, in geval van onmogelijkheid om in een van de taalgroepen een meerderheid te bereiken, het hele beslissingsproces werd geblokkeerd. De afschaffing van de dubbele meerderheidsvereiste leidt onvermijdelijk tot een onevenwicht in het voordeel van de grootste taalgroep. De enige mogelijkheid om dat te verhelpen, zou volgens de Ministerraad erin bestaan terug te keren naar het vorige systeem. De bijzondere wetgever zou zijn beoordelingsvrijheid niet hebben overschreden. Het zou het Hof niet toekomen een zuiver politieke keuze ter verwezenlijking van een wettig doel te censureren.

A.17.1. Ook de Waalse Regering werpt allereerst op dat het Hof niet bevoegd is om te oordelen over de inachtneming van het democratisch beginsel of van artikel 122 van de Grondwet, doch enkel over de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel.

A.17.2. Zoals de Ministerraad doet ook de Waalse Regering gelden dat de bestreden bepalingen zijn ingegeven door de ernstige bedreiging van blokkering van de instellingen wegens de vooruitgang van het Vlaamse rechts-extremisme in de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en dat het optreden van de vijf bijkomende leden van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie beperkt is tot de voordracht en geen betrekking heeft op de stemming. De Waalse Regering leidt daaruit af dat de maatregel evenredig is ten opzichte van het doel.

A.17.3. De Waalse Regering merkt op dat de beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel, afgeleid uit het feit dat de Franstaligen een vetorecht zouden hebben ten aanzien van de keuze van de ministers uit de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, juist het gevolg is van de door de verzoekers aangehaalde beginselen, namelijk dat de Raad is samengesteld uit verkozen mandatarissen en dat elke Brusselse kiezer over een gelijke stem beschikt.

A.18.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2346 en 2349 beklemtonen in hun memorie van antwoord dat de geschonden bepalingen dermate fundamentele beginselen van de democratische rechtsstaat verwoorden dat een ongelijke behandeling van gelijke situaties ter zake bijzonder stringent moet worden gemotiveerd. Zij zijn ook niet overtuigd door het farizeïsch onderscheid tussen de voordracht van de kandidaat-regeringsleden en de verkiezing ervan. Indien de voordracht van de kandidaten een noodzakelijke voorwaarde is voor de verkiezing en de voordracht gebeurt door een orgaan dat niet op grondwettige wijze de ministers en staatssecretarissen zou kunnen verkiezen, dan zouden de bepalingen in verband met die voordracht evenzeer ongrondwettig zijn. Anders zou men evengoed kunnen rechtvaardigen dat de ministers van de Waalse Regering slechts door het Waals Parlement kunnen worden verkozen indien zij door het federale Parlement zijn voorgedragen.

A.18.2. De verzoekers in de zaak nr. 2356 zijn in hun memorie van antwoord van oordeel dat de blokkering van de instellingen alleen niet kan verantwoorden waarom op zo indringende wijze de samenstelling van de instellingen wordt gewijzigd ten opzichte van het resultaat dat normaal uit de verkiezingen zou voortvloeien. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens leiden zij af dat bepaalde stemmen door de samenstelling van de instellingen verloren kunnen gaan, maar dat mag niet ertoe leiden dat het gewicht van een bepaalde groep stemmen zodanig wordt ingeperkt dat het kiesrecht erdoor wordt beknot. De maatregel zou overigens ook kunnen worden aangewend voor andere doeleinden dan het bekampen van het extreemrechtse gedachtegoed, zodat hij niet evenredig is met het beoogde doel. De verzoekers menen voorts dat er geen ruimte is voor een evolutieve interpretatie als een rechtsregel duidelijk is en dat de afschaffing van een waarborg van minderheden niet kan worden gecompenseerd door een andere.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op het doorbreken van de dubbele meerderheid in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie A.19.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2343 (vierde middel), 2346 (derde middel) en 2349 (eerste middel) voeren aan dat de artikelen 31 tot 33 en 35 tot 39 - in de zaak nr. 2343 enkel de artikelen 37 en 38 - van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van artikel 4, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet en - enkel in de zaak nr. 2343 - ook van artikel 122 van de Grondwet, doordat zij een specifieke vorm van bijzondere meerderheid invoeren die haaks staat op de algemene beginselen van de representatieve democratie en de minderhedenbescherming en die een totaal andere draagwijdte heeft dan de bijzondere meerderheid die door artikel 4, laatste lid, van de Grondwet wordt ingesteld. Het parallellisme tussen de bescherming van de Franstalige minderheid op federaal vlak en de bescherming van de Nederlandstalige minderheid binnen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zou daardoor worden doorbroken.

Het Belgisch staatsbestel, zo merken de verzoekers op, is zodanig opgebouwd dat voor tal van delicate beslissingen een bijzondere meerheid, met een meerderheid in elke taalgroep, is vereist. Tot voor kort gold eenzelfde regeling voor de wijziging van het reglement van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (artikel 28, tweede lid, 3o, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen) en voor de beslissingen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (artikel 72, vierde lid, van dezelfde bijzondere wet). Thans wordt daarvoor, alsook voor de goedkeuring van ordonnanties krachtens artikel 6, § 1, VIII, 1o tot 5o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, niet langer vastgehouden aan de bijzondere meerderheid. Die afwijking, die wordt verantwoord vanuit een hypothetische blokkeringsmogelijkheid van de Brusselse instellingen, doet een ongelijkheid van behandeling ontstaan tussen leden van een minderheid op federaal vlak en leden van een minderheid op Brussels vlak, die in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de evenredigheidstoets niet zou kunnen weerstaan. In dat verband stellen de verzoekers vast dat andere maatregelen dezelfde doelstelling nastreven (lijstenverbinding, aanvulling van de Vlaamse Gemeenschapscommissie) en dat die opeenhoping van maatregelen tot een verregaande inperking leidt van de politieke relevantie van de Nederlandstalige aanwezigheid in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en bijgevolg van de politieke relevantie van de Nederlandstalige kiezers in Brussel.

A.19.2. De verzoekers in de zaak nr. 2356 (zesde middel) voeren aan dat de artikelen 31, 32 en 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhouden van de artikelen 1 tot 5, 10, 11, 99 en 143 van de Grondwet en van het loyauteitsbeginsel, doordat zij het evenwicht van de Belgische staatsordening in het gedrang brengen. De afstand van de meerderheidsregel op federaal niveau, ten voordele van de Franstaligen, gebeurde in ruil voor een gelijkaardige regeling in Brussel, ten voordele van de Nederlandstaligen. Door in een tweede stemming niet langer de meerderheid van de stemmen in iedere taalgroep te vereisen, wordt dat evenwicht verbroken. Bovendien zou de waarde die krachtens de afgesproken evenwichten is verbonden aan de stem van een gekozene van de Nederlandse taalgroep in Brussel sterk verminderen, waardoor de leden van de Nederlandse taalgroep en hun kiezers discriminerend worden behandeld.

A.20.1. De Ministerraad merkt allereerst op dat artikel 4, laatste lid, van de Grondwet enkel van toepassing is op de in de Grondwet opgesomde gevallen en meer in het bijzonder op de totstandkoming van institutionele wetgeving met betrekking tot de deelstaten. Het is geenszins de uitdrukking van een algemeen beginsel. De Ministerraad ziet dan ook niet in hoe de bestreden bepalingen afbreuk zouden kunnen doen aan het voormelde grondwetsartikel.

De Ministerraad werpt tevens op dat het middel in de zaak nr. 2356 onvoldoende duidelijk is aangezien men niet kan achterhalen of de aangevoerde grondwetsartikelen en het principe van federale getrouwheid worden aangevoerd als bevoegdheidverdelende regels of in samenhang met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

A.20.2. Naar het oordeel van de Ministerraad behoort het beginsel van de representatieve democratie niet tot de toetsingsgronden van het Hof. Uit geen enkel arrest zou overigens blijken dat een dergelijk beginsel zou bestaan.

Voorts merkt de Ministerraad op dat de federale Nederlandstalige meerderheid tijdens de staatshervorming van 1970 bezwaarlijk afstand kan hebben gedaan van het meerderheidssysteem in ruil voor de bescherming van de Vlaamse minderheid in de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, aangezien de instellingen van dat Gewest pas in 1989 in het leven zijn geroepen. In het Belgische recht zou geen enkel beginsel bestaan dat de bijzondere wetgever verplicht om een parallellisme aan te houden tussen de inrichting van de federale instellingen en de inrichting van de instellingen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, ook niet op het vlak van de bescherming van minderheden. Uit het arrest nr. 24/98 leidt de Ministerraad mutatis mutandis af dat niet is vereist dat de bijzondere wetgever een deelstaat op gelijksoortige wijze zou behandelen als de Grondwetgever de federale Staat heeft behandeld.

In zoverre het Hof zou oordelen dat de federale Staat en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zich wat de minderhedenbescherming betreft in eenzelfde situatie zouden bevinden, is de Ministerraad van oordeel dat voor de verschillende behandeling van de Franstalige minderheid in de federale Staat en de Nederlandstalige minderheid in Brussel een redelijke verantwoording bestaat. In dat verband wordt opgemerkt dat de federale ministers en staatssecretarissen worden benoemd door de Koning (artikelen 96 en 104 van de Grondwet) en dat een motie van wantrouwen slechts door de Kamer van volksvertegenwoordigers kan worden aangenomen met een volstrekte meerderheid van haar leden (artikel 46 van de Grondwet). Geen enkele van die grondwetsbepalingen vereist het optreden van de twee taalgroepen in Kamer en/of Senaat.

Tevens wordt opgemerkt dat op het federale niveau geen meerderheid in de taalgroepen is vereist voor de goedkeuring van het reglement van Kamer en Senaat.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen meent de Ministerraad te mogen afleiden dat het risico op blokkering van de instellingen niet hypothetisch is zoals de verzoekers beweren.

Overigens doet de regeling geen afbreuk aan de deelname door de Brusselse Nederlandstalige minderheid bij de stemming over een motie van wantrouwen en bij de aanduiding van de ministers en gewestelijke staatssecretarissen. De regeling is slechts subsidiair en uitzonderlijk. Ter staving van de stelling dat de belangen van de Nederlandstalige minderheid zijn gevrijwaard citeert de Ministerraad uitvoering uit de parlementaire voorbereiding.

A.21.1. De Waalse Regering merkt allereerst op dat de bijzondere meerderheid bedoeld in artikel 4 van de Grondwet is vereist wanneer de federale wetgever de regels voor de werking van het federalisme vastlegt. De bepaling van die spelregels zou immers een bijzondere consensus bij de Belgische bevolking vereisen. Die meerderheid houdt volgens de Waalse Regering geen verband met het mechanisme van dubbele meerderheid dat voorheen in de Brusselse instellingen gold en dat enkel betrekking had op het goedkeuren van bepaalde normen in de interne rechtsorde van een deelentiteit.

A.21.2. De Waalse Regering geeft weliswaar toe dat de vereiste van een meerderheid in elke taalgroep kon worden beschouwd als een maatregel ter bescherming van de Vlaamse minderheid in Brussel, maar een dergelijke beschermingsmaatregel zou niet onveranderlijk zijn maar zou integendeel moeten kunnen worden aangepast aan de evolutie van de samenleving. Te dezen was gebleken dat de dubbele meerderheidsvereiste in bepaalde gevallen niet alleen haar doel voorbijschiet, maar ook kan leiden tot onaanvaardbare blokkeringen van de werking van de Brusselse instellingen. Daarom werd het beginsel van de dubbele meerderheid versoepeld.

Die versoepeling, zo vervolgt de Waalse Regering, moet worden beoordeeld in het geheel van de waarborgen die aan de Vlaamse minderheid zijn toegekend, met name haar oververtegenwoordiging in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. De bijzondere wetgever heeft naar een evenwicht gezocht tussen de fundamentele beginselen van het kiesrecht, de bescherming van de Nederlandstalige minderheid in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de goede werking van de Brusselse instellingen.

De Waalse Regering maakt de vergelijking met de situatie vóór de goedkeuring van de bestreden bepalingen. In het systeem van dubbele meerderheid was de instemming van de helft van de leden van de Nederlandse taalgroep vereist, zijnde 6 leden op 11, terwijl in het nieuwe systeem een derde van de leden van de Nederlandse taalgroep is vereist, zijnde 6 raadsleden op 17. Het evenwicht zou derhalve niet zijn verstoord. Dit zou des te meer het geval zijn daar artikel 31 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen niet is gewijzigd en het derhalve een taalgroep nog steeds toestaat een motie in te dienen wanneer zij van mening is dat een ontwerp of voorstel van ordonnantie de betrekkingen tussen de gemeenschappen ernstig in het gedrang kan brengen.

A.22.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2346 en 2349 verdedigen in hun memorie van antwoord de stelling dat de bescherming van de Franstalige minderheid op federaal vlak en die van de Vlaamse minderheid op het vlak van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een fundamenteel en existentieel gegeven zijn van de Belgische grondwettelijke orde. Zij wijzen erop dat met toepassing van de bestreden bepalingen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest op alle vlakken kan worden geregeerd zonder instemming van de meerderheid van de Nederlandse taalgroep.

Bovendien zou er geen garantie bestaan dat de nieuwe meerderheidsregel slechts in werking zal treden in de uitzonderlijke omstandigheden die zouden leiden tot een structurele blokkering van de Brusselse instellingen.

A.22.2. De repliek van de verzoekers in de zaak nr. 2356 is samengevat in A.18.2.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de vaststelling van de taalaanhorigheid van de kandidaten voor de verkiezing van de lokale instellingen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest A.23.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2346 (zesde middel) en 2349 (vijfde middel) voeren aan dat artikel 2 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een schending inhoudt van artikel 162, tweede lid, 1o, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet, doordat het de mogelijkheid schept post factum te laten vaststellen welke verkozenen tot de Nederlandse respectievelijk Franse taalrol behoren. Het democratisch beginsel, zoals vervat in artikel 162, 1o, van de Grondwet, zou vereisen dat de kiezers op een geïnformeerde manier hun stem kunnen uitbrengen en weten welke kandidaten zich op hun Franse dan wel Nederlandse taalaanhorigheid zullen kunnen beroepen. Kiezers die worden geconfronteerd met kandidaten die hun taalkeuze vóór de verkiezingen hebben gemaakt, bevinden zich in een gunstigere positie dan kiezers die na de verkiezingen kunnen vernemen dat deze of gene kandidaat zich tot de Nederlandse of Franse taalrol heeft bekend.

Om de samenhang van het recht te waarborgen vragen de verzoekers in hetzelfde middel de vernietiging van artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, dat de toekenning van bijzondere middelen ten laste van de federale overheid verbindt aan de samenstelling van het college van burgemeester en schepenen in overeenstemming met de bestreden bepaling.

A.23.2. De verzoekers in de zaak nr. 2379 (derde middel) voeren aan dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 162, tweede lid, 1o, van de Grondwet, doordat ze het niet mogelijk maken om voor bepaalde kandidaten de taalaanhorigheid op voorhand te kennen, waardoor de kiezer kan worden verschalkt in de uitoefening van zijn stemrecht. De bestreden bepalingen scheppen een ongelijkheid tussen kiezers die hebben gekozen voor kandidaten die hun taalaanhorigheid nadien wijzigen en kiezers die hebben gekozen voor kandidaten die hun taalaanhorigheid niet wijzigen en tegemoetkomen aan de bij de kiezers gecreëerde verwachting. De wetgever laat de wil van de gekozene primeren op de wil van de kiezer, wat met de woorden van de verzoekers « de wereld op zijn kop » is.

A.24.1. De Ministerraad merkt allereerst op dat de verzoekers niet duidelijk aangeven waarin het verschil in behandeling bestaat. De mogelijkheid die door het gewijzigde artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet aan een verkozene wordt geboden om na de verkiezingen voor de gemeenteraad zijn taalaanhorigheid te bepalen of te veranderen, doet op zich geen verschil in behandeling ontstaan aangezien alle kiezers (kunnen) weten dat die mogelijkheid bestaat. De bepaling staat niet eraan in de weg dat de kiezer zich informeert over de taalkeuze van zijn kandidaat. De mogelijkheid dat een verkozene zijn kiezers verschalkt, is geen in rechte georganiseerd verschil in behandeling maar een miskenning van het in hem gestelde vertrouwen, wat volgens de Ministerraad een feitelijk gevolg is.

A.24.2. Indien het Hof van oordeel zou zijn dat gelijke categorieën van personen verschillend worden behandeld, dan meent de Ministerraad dat het verschil in behandeling redelijk verantwoord is. De toepassing van het vroegere artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet was te streng gebleken, waardoor de gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de Brusselse lokale instellingen niet afdoende kon worden gewaarborgd. De wijziging van het artikel is ingegeven door de zorg voor een algemeen compromis, ter verwezenlijking van het evenwicht tussen de belangen van de verschillende taalgemeenschappen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Inzonderheid werd beoogd de participatie van de Nederlandstalige minderheid in de colleges van burgemeester en schepenen in de praktijk te waarborgen.

De bestreden bepaling tast naar het oordeel van de Ministerraad de vrijheid om te stemmen voor een kandidaat van zijn keuze niet op onevenredige wijze aan. Zij heeft evenmin tot gevolg dat de essentie van het kiesrecht wordt aangetast of dat de effectiviteit ervan wordt tenietgedaan of dat sommige kiezers minder invloed hebben op de aanwijzing van de vertegenwoordigers dan andere kiezers. De Ministerraad herinnert eraan dat, vóór de staatshervorming van 1993, het lidmaatschap van een taalgroep voor de parlementsleden die in het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde werden verkozen pas werd bepaald na hun verkiezing, op basis van de taal van hun eedaflegging.

De argumentatie van de verzoekers zou ertoe leiden dat elke wijziging, na de verkiezingen, van het lidmaatschap van een politieke partij van de verkozene zou moeten worden verboden.

Ook de overgangsmaatregelen, zo merkt de Ministerraad ten slotte op, zijn het gevolg van een beleidskeuze van de wetgever, ingegeven door de zorg voor een algemeen compromis ter verwezenlijking van het evenwicht tussen de belangen van de taalgemeenschappen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

A.25.1. Volgens de Waalse Regering kunnen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden toegepast omdat het in werkelijkheid slechts om één categorie gaat : het geheel van de kiezers die worden geconfronteerd met het geheel van de kandidaten, onder wie sommigen reeds een verklaring van taalaanhorigheid hebben afgelegd en anderen niet. Bijgevolg zouden de kiezers, in de veronderstelling dat de taalaanhorigheid voor hen een keuzecriterium vormt, nog steeds hun stem kunnen uitbrengen op een van de kandidaten die een verklaring van taalaanhorigheid hebben afgelegd.

A.25.2. De Waalse Regering meent dat de soepele regeling in verband met het ogenblik waarop de verklaring van taalaanhorigheid kan worden gedaan volkomen verantwoord is. Zij beoogt de onmiddellijke toepassing van de regel mogelijk te maken.

A.26.1. Volgens de verzoekers in de zaken nrs. 2346 en 2349, in hun memorie van antwoord, kan een politiek evenwicht niet noodzakelijk worden gelijkgesteld met een relatie van evenredigheid tussen een beleidsmatige doelstelling en een onderscheid tussen vergelijkbare categorieën van personen. Ook de vergelijking die de Ministerraad maakt met de taalkeuze van parlementsleden uit de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde vóór 1993 kunnen de verzoekers niet aanvaarden, vermits zij voorbijgaat aan de concrete situaties waarop beide regelingen betrekking hebben. Gelet op de financiële gevolgen van het nieuwe artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet is het interessant geworden op het geschikte moment een andere taalkeuze te maken en zo het streven naar een daadwerkelijke vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in de Brusselse gemeenten te omzeilen.

A.26.2. De verzoekers in de zaak nr. 2379 blijven in hun memorie van antwoord bij het standpunt dat er een onderscheid bestaat tussen de kiezers.

Ten aanzien van het middel dat betrekking heeft op de beperkingen op de overdracht van de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft A.27.1. De verzoekers in de zaak nr. 2379 (tweede middel) voeren aan dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 38 en 39 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, en met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij gebruik maken van begrippen en instellingen van het huidige federale gemeenterecht, waardoor het voor de Brusselse gewestwetgever nog moeilijker wordt om zijn nieuwe bevoegdheden inzake organieke wetgeving van de gemeenten volledig autonoom uit te oefenen zoals de twee andere gewesten. De wetgever zou aldus, wat Brussel betreft, de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen opnieuw federaal maken of minstens de uitoefening ervan ondergeschikt maken aan de medewerking van de federale wetgever, wat in strijd zou zijn met het autonomiebeginsel. Bovendien wordt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zonder afdoende reden anders behandeld dan de twee andere gewesten, waar ook taalminderheden bestaan. De verzoekers verwijzen in dat verband naar het advies van de Raad van State.

A.27.2. Volgens de Ministerraad is het duidelijk dat de verschillende behandeling van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest op objectieve en redelijke gronden is gebaseerd. De bijzondere wetgever heeft voor het tweetalige karakter van dat Gewest gekozen. De bestreden regeling, die ertoe strekt op lokaal bestuursniveau de deelname aan het gemeentebestuur van beide taalgroepen te verzekeren dan wel aan te moedigen wanneer beide taalgroepen deel uitmaken van de gemeenteraad, waarborgt het tweetalige karakter van het Gewest. De bestreden bepalingen passen in het kader van een gelijke behandeling van de verschillende gemeenschappen van het Rijk en bouwen verder op een afgewogen beleid dat reeds decennia wordt gevoerd waarbij de eigenheid van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt erkend.

A.27.3. Volgens de Waalse Regering vloeit het verschil in behandeling niet voort uit de bestreden bepalingen maar uit het nieuwe artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Indien toch een onderscheid zou voortvloeien uit de bestreden bepalingen, dan zou dit overigens voortvloeien uit de Grondwet zelf, die drie eentalige gebieden en één tweetalig gebied vaststelt. Bijgevolg zou het in overeenstemming zijn met dat grondwettelijk onderscheid de vertegenwoordiging van de twee taalgroepen in Brussel te waarborgen en niet in de andere gebieden van het land, zelfs indien die minimale voorwaarden moeten leiden tot een geringe en evenredige beperking van de gewestelijke autonomie.

Ten aanzien van de overige middelen A.28. De verzoekers in de zaken nrs. 2355 (eerste en derde middel) en 2362 (eerste en derde middel) voeren aan dat de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 4, 10, 11, 39, 76, 77, 127 tot 129 en 162 van de Grondwet en van het loyauteits- en het rechtsstaatbeginsel, doordat bij de (artikelsgewijze) stemming over de bijzondere wet in de Senaat één ja-stem te weinig werd uitgebracht om van een bijzondere meerderheid te kunnen spreken. De stem van de senator, gekozen door de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, zou immers ten onrechte zijn meegeteld.

A.29. De verzoekers in de zaken nrs. 2355 (tweede middel), 2356 (eerste middel) en 2362 (tweede middel) voeren aan dat de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 1 tot 5, 10, 11, 33, 39, 67, 76, 127 tot 129, 143 en 162 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag en met het loyauteits- en het rechtsstaatbeginsel, doordat de Senaat over materies waarvoor een bijzondere meerderheid is vereist heeft gestemd zonder dat één van de senatoren bedoeld in artikel 67, § 1, 1o, 3o en 6o, van de Grondwet op de dag van zijn verkiezing zijn woonplaats had in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Daardoor zou ook het recht van de Vlamingen in Brussel om te kiezen en verkiesbaar te zijn, zijn geschonden.

De verzoekers in de zaken nrs. 2357 (eerste middel), 2359 (eerste middel) en 2361 (eerste middel) voeren dezelfde grieven aan met betrekking tot de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten.

A.30. De verzoekers in de zaken nrs. 2344 en 2345 (tweede middel) voeren aan dat artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het ertoe zou leiden dat de fundamentele aangelegenheid van de verkiezingen en van de werking van de representatieve organen van de plaatselijke gemeenschappen op verschillende wijze kan worden geregeld naargelang die plaatselijke gemeenschappen zich in het ene dan wel in het andere gewest bevinden en doordat het een discriminatie in het leven zou roepen van de Franstalige kiezers en kandidaten ten opzichte van de Nederlandstalige kiezers en kandidaten.

A.31. De verzoekers in de zaak nr. 2362 (vijfde middel) voeren aan dat artikel 11 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 84 en 195 van de Grondwet. De bijzondere wetgever zou immers niet bevoegd zijn om grondwettelijke begrippen te interpreteren. Bovendien zou de keuze van de datum van de grondwetsherziening van 1980 volstrekt arbitrair zijn.

A.32. De verzoeker in de zaak nr. 2355 (vijfde middel) voert aan dat artikel 9 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 41, 129 en 162 van de Grondwet, doordat het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou wijzigen of interpreteren, doordat het de regeling van het gebruik der talen in bestuurszaken zou opdragen aan de gewesten en doordat het dit enkel voor een bepaalde categorie van gemeenten zou doen.

A.33. De verzoekers in de zaken nrs. 2358 (tweede middel) en 2362 (vierde middel) voeren aan dat artikel 10 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 160 van de Grondwet, doordat het, wanneer een ernstig middel gesteund op artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt aangevoerd, de voorwaarde van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel afschaft om een schorsing te verkrijgen voor het Arbitragehof of de Raad van State.

A.34. De verzoekers in de zaken nrs. 2355 (zesde middel) en 2362 (zesde middel) voeren aan dat artikel 18 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een schending inhoudt van de artikelen 4, 38, 39, 127 en 134 van de Grondwet, van de artikelen 4, 6 en 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van het evenredigheidsbeginsel, doordat de gemeenschappen enkel samenwerkingsakkoorden zouden kunnen afsluiten voor de culturele en onderwijsaangelegenheden, waartoe de Nationale Plantentuin niet zou behoren.

A.35. De verzoeker in de zaak nr. 2359 (tweede middel) voert aan dat artikel 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten een schending inhoudt van de artikelen 4 en 39 van de Grondwet, van het beginsel van de autonomie van de gewesten, van het evenredigheidsbeginsel en van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat het de uitoefening van de fiscale bevoegdheden door de gewesten afhankelijk maakt van de voorwaarde dat eerst een samenwerkingsakkoord wordt gesloten.

A.36. De verzoekers in de zaak nr. 2357 (tweede middel) voeren aan dat artikel 12 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten een schending inhoudt van de artikelen 10, 11, 180 en 195 van de Grondwet, doordat het zonder grondwetsherziening de bevoegdheid van het Rekenhof uitbreidt. Bovendien zou door een subjectieve invulling van het begrip « fiscale loyauteit » afbreuk kunnen worden gedaan aan de autonoom uit te oefenen fiscale bevoegdheid.

A.37. De verzoekers in de zaak nr. 2361 (tweede middel) voeren aan dat artikel 37 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling in het leven roept tussen de Franse en de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

A.38. De verzoekster in de zaak nr. 2360 (enig middel) voert aan dat artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het niet in een soortgelijke regeling voorziet voor de gemeenten bedoeld in artikel 15, § 2, van de Nieuwe Gemeentewet.

A.39. De verzoekers in de zaak nr. 2379 (eerste middel) voeren aan dat artikel 2 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag en met het rechtsstaatbeginsel, het loyauteitsbeginsel en het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat het eruit voortvloeiende onderscheid tussen de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest met betrekking tot de samenstelling van het college van burgemeester en schepenen en hun financiering niet te verantwoorden is op grond van het onderscheidingscriterium van de ondertekening van de voordrachtakte van de burgemeester. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomsten B.1.1. Sommige verzoekende partijen betwisten de ontvankelijkheid van de memories van de Vlaamse Regering en van de Franse Gemeenschap.

B.1.2. In haar memorie van tussenkomst beperkt de Vlaamse Regering zich ertoe « voorlopig te verwijzen naar de wijsheid van het Hof, onder voorbehoud van nadere stellingname in een memorie van antwoord ».

Ondanks het summiere karakter ervan kan die memorie worden aangemerkt als een memorie in de zin van artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zodat de Vlaamse Regering op geldige wijze tussenkomt in de procedure.

B.1.3. Al is het zo dat in de aanhef van de memorie van de Franse Gemeenschap is vermeld dat de Franse Gemeenschap optreedt, vertegenwoordigd door haar Regering, uit de ingediende stukken blijkt dat die memorie werd opgemaakt en ingediend op grond van een beslissing van de Regering van 18 april 2002.

B.1.4. De memories dienen derhalve als ontvankelijk te worden beschouwd.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. Sommige verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bijzondere wetten door een onregelmatig samengestelde Senaat zouden zijn goedgekeurd (A.29). Wat de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen betreft, zou bovendien in de Senaat de vereiste bijzondere meerderheid niet zijn gehaald (A.28).

B.2.2. Grieven die niet de inhoud van de bestreden bepalingen betreffen maar wel de wijze van totstandkoming ervan zijn in beginsel vreemd aan de bevoegdheid van het Hof.

Weliswaar vermag het Hof te onderzoeken of een bestreden bepaling met een bijzondere meerderheid diende te worden goedgekeurd - die voorwaarde maakt noodzakelijk deel uit van het systeem tot bepaling van bevoegdheden -, maar het Hof is in beginsel niet bevoegd om kennis te nemen van de vraag of de bestreden bepaling door een onregelmatig samengestelde wetgevende vergadering zou zijn aangenomen, noch om zich uit te spreken over de interne werking van een wetgevende vergadering.

B.2.3. Het eerste middel in de zaken nrs. 2356, 2357, 2359 en 2361 en het eerste, tweede en derde middel in de zaken nrs. 2355 en 2362 worden bijgevolg niet onderzocht.

De met de overige middelen bestreden bepalingen B.3.1. Artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen als volgt wordt vervangen : « VIII. Wat de ondergeschikte besturen betreft : 1o de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen, met uitzondering van : - de regelingen die krachtens de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen opgenomen zijn in de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen; - de regelingen die opgenomen zijn in de artikelen 5, 5bis , 70, 3o en 8o, 126, tweede en derde lid, en titel XI van de provinciewet; - de regelingen die opgenomen zijn in de artikelen 125, 126, 127 en 132 van de nieuwe gemeentewet, voor zover zij de registers van de burgerlijke stand betreffen; - de organisatie van en het beleid inzake de politie, met inbegrip van artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet, en de brandweer; - de pensioenstelsels van het personeel en de mandatarissen.

De gewesten oefenen deze bevoegdheid uit, onverminderd de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet.

De gemeenteraden of de provincieraden regelen alles wat van gemeentelijk of provinciaal belang is; zij beraadslagen en besluiten over elk onderwerp dat hen door de federale overheid of door de gemeenschappen is voorgelegd.

De provinciegouverneurs, de gouverneur en de vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant, de arrondissementscommissarissen en de adjunct-arrondissementscommissarissen worden benoemd en afgezet door de betrokken gewestregering, op eensluidend advies van de Ministerraad.

Wanneer een gemeenschaps- of gewestregering informatie opvraagt uit de registers van de burgerlijke stand, geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand onmiddellijk gevolg aan dat verzoek; 2o het wijzigen of corrigeren van de grenzen van de provincies en van de gemeenten, met uitzondering van de grenzen van de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren; 3o de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de instellingen van de agglomeraties en federaties van gemeenten, behalve voor de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren; 4o de verkiezing van de provinciale, gemeentelijke en binnengemeentelijke organen, alsook van de organen van de agglomeraties en federaties van gemeenten, met inbegrip van de controle op de hierop betrekking hebbende verkiezingsuitgaven : a) met uitzondering van de regelingen die krachtens de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen opgenomen zijn in de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, en b) met uitzondering van de exclusieve bevoegdheid van de Raad van State om bij wijze van arresten op de beroepen in hoogste aanleg uitspraak te doen in kiesrechtzaken;c) met dien verstande dat decreten en ordonnanties die als gevolg hebben dat de evenredigheid van de zetelverdeling in verhouding tot de verdeling der stemmen vermindert, moeten worden aangenomen met de in artikel 35, § 3, bedoelde meerderheid. De gewesten oefenen deze bevoegdheid uit, onverminderd de artikelen 5, tweede en derde lid, 23bis en 30bis van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932, en de artikelen 2, § 2, vierde lid, 3bis , tweede lid, 3novies , tweede lid, en 5, derde lid, van de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen; 5o het tuchtstelsel voor de burgemeesters, met dien verstande dat de burgemeester, die bij de Raad van State een beroep in hoogste aanleg instelt tegen een tegen hem uitgesproken tuchtsanctie die niet gebaseerd is op zijn kennelijk wangedrag, maar op de niet-naleving van een wet, een decreet, een ordonnantie, een reglement of een administratieve handeling, de kamer kan verzoeken, al naar het geval, een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof of de zaak te verwijzen naar de algemene vergadering van de afdeling administratie, die nagaat of het reglement of de administratieve handeling geen inbreuk uitmaakt op artikel 16bis van deze bijzondere wet of artikel 5bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen; de kamer moet op dit verzoek ingaan; het Arbitragehof of de algemene vergadering van de afdeling administratie doet uitspraak binnen een termijn van zestig dagen; de kamer moet zich voor de oplossing van het geschil voegen, al naar het geval, naar het arrest van het Arbitragehof of de uitspraak van de algemene vergadering; het beroep van de burgemeester bij de Raad van State is opschortend; de Raad van State doet uitspraak over het beroep binnen een termijn van zestig dagen; indien de verwijzing naar het Arbitragehof of de algemene vergadering wordt gevraagd, doet de Raad uitspraak binnen zestig dagen na hun uitspraak; 6o de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de erediensten en de wedden en pensioenen van de bedienaars der erediensten; 7o de begraafplaatsen en de lijkbezorging; 8o de verenigingen van provincies en gemeenten tot nut van het algemeen, met uitzondering van het door de wet georganiseerde specifiek toezicht inzake brandbestrijding; 9o de algemene financiering van de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten en de provincies; 10o de financiering van de opdrachten uit te voeren door de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten, de provincies en door andere publiekrechtelijke rechtspersonen in de tot de bevoegdheid van de gewesten behorende aangelegenheden, behalve wanneer die opdrachten betrekking hebben op een aangelegenheid waarvoor de federale overheid of de gemeenschappen bevoegd zijn; 11o de voorwaarden waaronder en de wijze waarop binnengemeentelijke territoriale organen, bedoeld in artikel 41 van de Grondwet, kunnen worden opgericht.

De handelingen, reglementen en verordeningen van de overheden van de provincies, de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten en andere bestuursoverheden mogen niet in strijd zijn met de wetten en de besluiten van de federale overheid of de decreten en besluiten van de gemeenschappen, welke in elk geval die overheden met de uitvoering daarvan en met andere opdrachten, met inbegrip van het geven van advies, kunnen belasten, alsook met het op de begroting brengen van alle uitgaven die zij aan deze overheden opleggen. » B.3.2. Artikel 8 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen een artikel 7bis wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 7bis . Onverminderd de bepalingen vermeld in artikel 7, § 1, eerste en derde lid, en de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet, worden de samenstelling, organisatie, bevoegdheid, werking, aanstelling of verkiezing van de organen van en het administratief toezicht op de gemeenten die gelegen zijn op het grondgebied van eenzelfde gewest door dit gewest op identieke wijze geregeld. » B.3.3. Artikel 9 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen een artikel 16bis wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 16bis . De decreten, reglementen en administratieve handelingen mogen geen afbreuk doen aan de op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze bepaling bestaande garanties die de Franstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wetten. » B.3.4. Artikel 10 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen een artikel 16ter wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 16ter . Tot de schorsing van een norm of een handeling kan worden besloten door het Arbitragehof of de Raad van State indien ernstige middelen de vernietiging van de norm of de handeling rechtvaardigen op grond van artikel 16bis . » B.3.5. Artikel 11 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de woorden « na de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen » worden ingevoegd tussen de woorden « de bevoegdheden die » en de woorden « door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden ».

B.3.6. Artikel 18, 4o, van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen een paragraaf 4quinquies wordt ingevoegd, die luidt : « § 4quinquies . De Nationale Plantentuin van België wordt overgedragen nadat hierover een samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de gemeenschappen. » B.4.1. Artikel 25 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 16bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt aangevuld met een paragraaf 2, die luidt : « § 2. Binnen zeven dagen die volgen op de definitieve vaststelling van de lijsten, kunnen twee of meer lijsten van kandidaten van eenzelfde taalgroep een wederzijdse verklaring van lijstenverbinding doen met het oog op de toepassing van artikel 20. Een lijst waarvoor geen verklaring van lijstenverbinding wordt afgelegd, wordt geacht een groep te vormen met het oog op de toepassing van artikel 20. » B.4.2. Artikel 28 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in artikel 20 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen volgende wijzigingen worden aangebracht : « 1o § 2 wordt vervangen als volgt : ' § 2. Alvorens over te gaan tot de verdeling van de toe te wijzen zetels, worden 72 zetels omgeslagen over alle lijstengroepen van kandidaten van de Franse taalgroep en worden 17 zetels omgeslagen over alle lijstengroepen van kandidaten van de Nederlandse taalgroep.

Het gewestbureau berekent voor elke taalgroep een kiesdeler door het algemene totaal van de stembrieven waarmee een geldige stem wordt uitgebracht op de lijsten van kandidaten van een taalgroep te delen door 72 voor de Franse taalgroep en door 17 voor de Nederlandse taalgroep. Het kiescijfer van elke groep van lijsten wordt gevormd door de optelling van het aantal stembrieven waarmee een geldige stem wordt uitgebracht op de lijsten van die groep.

Het gewestbureau deelt de kiescijfers van de groepen van lijsten door de kiesdeler die op hen betrekking heeft en stelt voor elke groep van lijsten het kiesquotiënt vast, waarvan de eenheden overeenkomen met het aantal onmiddellijk verworven zetels. Het deelt vervolgens die kiescijfers achtereenvolgens door 1, 2, 3, enz. als de groep nog geen enkele definitief verworven zetel zou hebben; door 2, 3, 4, enz. als de groep slechts één enkele verworven zetel zou hebben; door 3, 4, 5, enz., als de groep twee zetels zou hebben verworven; enz. De eerste deling gebeurt telkens door een cijfer dat gelijk is aan het totale aantal zetels dat de groep zou halen als ze de eerste van de nog toe te wijzen zetels zou krijgen.

Het bureau rangschikt de quotiënten volgens hun grootte tot een aantal quotiënten wordt verkregen dat gelijk is aan het nog toe te wijzen aantal zetels; bij elke nuttige quotiënt wordt een extra zetel toegekend aan de groep waarop het betrekking heeft. Bij gelijke quotiënten wordt de overblijvende zetel toegekend aan de groep van lijsten met het hoogste kiescijfer.' 2o Het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : ' § 3. Het gewestbureau verdeelt vervolgens, indien nodig, de zetels die elke groep van lijsten aldus behaald heeft, onder de lijsten waaruit de groep bestaat en gaat over tot de zetelverdeling volgens de regels vervat in de artikelen 29ter , 29quater , 29octies en 29novies van de bijzondere wet. ' » B.4.3. Artikel 31 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 28, tweede lid, 3o, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen als volgt wordt aangevuld : « Indien de meerderheid in elke taalgroep niet bereikt is, wordt echter tot een tweede stemming overgegaan die niet na minder dan dertig dagen na de eerste stemming mag plaatshebben. In dit geval wordt het reglement gewijzigd bij volstrekte meerderheid van de stemmen en bij ten minste een derde van de stemmen uitgebracht in elke taalgroep. » B.4.4. Artikel 32 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 28 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt aangevuld met een lid, dat luidt : « Bovendien worden de ordonnanties vastgesteld krachtens artikel 6, § 1, VIII, 1o tot 5o, van de bijzondere wet goedgekeurd bij de volstrekte meerderheid van de stemmen en bij de volstrekte meerderheid in elke taalgroep. Indien de volstrekte meerderheid in elke taalgroep evenwel niet bereikt is, wordt overgegaan tot een tweede stemming die niet na minder dan dertig dagen na de eerste stemming mag plaatshebben. In dit geval wordt de ordonnantie goedgekeurd bij de volstrekte meerderheid van de stemmen en bij ten minste een derde van de stemmen uitgebracht in elke taalgroep. » B.4.5. Artikel 33 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 35, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen als volgt wordt vervangen : « § 2. Ingeval geen akkoord tot stand gekomen is : 1o wordt de voorzitter van de Regering verkozen bij geheime stemming en bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad; de voordrachten van kandidaten voor het voorzitterschap van de Regering moeten worden ondertekend door ten minste vijf leden van de Raad; 2o worden de leden van de Regering bij geheime stemming verkozen in zoveel afzonderlijke stemmingen als er leden te verkiezen zijn, bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad; de voordrachten van kandidaten moeten worden ondertekend door de volstrekte meerderheid van de leden van de taalgroep waartoe zij behoren.

Indien de volstrekte meerderheid voorgeschreven in het eerste lid, 2o, niet bereikt is, wordt een nieuwe verkiezing gehouden binnen een termijn die niet korter mag zijn dan dertig dagen. In dit geval moeten de voordrachten van kandidaten naargelang van het geval worden ondertekend door de volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of, niettegenstaande artikel 10, de volstrekte meerderheid van de leden van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die overeenkomstig artikel 60, vijfde lid, is samengesteld.

Ingeval kandidaten worden voorgedragen die geen lid zijn van de Raad, wordt vermeld tot welke taalgroep zij worden geacht te behoren voor de toepassing van de regels bedoeld in de artikelen 34, § 1, 35, § 4, 36, voorlaatste lid, 37, § 2, 41, § 2, tweede lid, 53, voorlaatste lid, 60, tweede en derde lid, en 74bis . Niemand mag meer dan een voordracht per mandaat ondertekenen. » B.4.6. Artikel 35 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat tussen het zesde en het zevende lid van artikel 36, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen een lid wordt ingevoegd, dat luidt : « Wanneer evenwel, in geval van toepassing van artikel 35, § 2, tweede lid, zo'n motie gericht is tegen een lid van de regering dat tot de Nederlandse taalgroep behoort, moet zij, niettegenstaande artikel 10, worden aangenomen bij volstrekte meerderheid van de leden van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, samengesteld overeenkomstig artikel 60, vijfde lid. » B.4.7. Artikel 36 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 41, § 3, tweede lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt vervangen door de volgende leden : « De gewestelijke staatssecretarissen worden bij geheime stemming verkozen in zoveel afzonderlijke stemmingen als er Staatssecretarissen te verkiezen zijn, bij de volstrekte meerderheid van de leden van de Raad. De voordrachten van kandidaten moeten worden ondertekend door de volstrekte meerderheid van de leden van de taalgroep waartoe zij behoren.

Indien de volstrekte meerderheid niet bereikt is, wordt door de Raad een nieuwe verkiezing gehouden binnen een termijn die niet korter mag zijn dan dertig dagen. In dit geval moeten de voordrachten van kandidaten naargelang van het geval worden ondertekend door de volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of, niettegenstaande artikel 10, door de volstrekte meerderheid van de leden van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die is samengesteld overeenkomstig artikel 60, vijfde lid.

Voor het geval dat gewestelijke staatssecretarissen worden verkozen die geen lid zijn van de Raad, wordt vermeld tot welke taalgroep zij worden geacht te behoren voor de toepassing van de regels bedoeld in § 2, tweede lid, in § 4 en in artikel 60, tweede en derde lid.

Zij worden in de volgorde waarin zij worden verkozen en met inachtneming van § 2, tweede lid, toegevoegd aan de leden van de regering die de groepen van aangelegenheden bedoeld in artikel 53, tweede lid, hebben gekozen. Artikel 60, § 3, derde en vierde lid, van de bijzondere wet is in een zodanig geval van toepassing. » B.4.8. Artikel 37 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 60 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt aangevuld met drie leden, die luiden : « Voor de bevoegdheden die de Vlaamse Gemeenschapscommissie alleen uitoefent omvat de in het tweede lid bedoelde taalgroep bovendien vijf leden die overeenkomstig artikel 60bis worden verkozen.

Binnen de beperkingen van artikel 25 en onverminderd artikel 83, bepaalt de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie het bedrag van de aan deze vijf leden toegekende vergoeding, alsook hun pensioenstelsel en de terugbetaling van hun verplaatsingskosten.

De lasten die voortvloeien uit de toepassing van het vijfde en het zesde lid worden gefinancierd middels de begroting van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. » B.4.9. Artikel 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen een artikel 60bis wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 60bis . Voor de aanwijzing van de leden bedoeld in artikel 60, vijfde lid, wijst het gewestbureau bedoeld in artikel 20, § 2, de zetels toe aan de lijsten die tot de Nederlandse taalgroep behoren en voor de verkiezing van de Raad zijn voorgedragen. Deze toewijzing wordt bepaald door de rangschikking van de quotiënten die worden verkregen wanneer het totale kiescijfer dat elke lijst in elk kiesdistrict voor de Vlaamse Raad heeft gehaald, achtereenvolgens door 1, 2, 3, 4, 5, enz. wordt gedeeld.

Een lijst die tot de Nederlandse taalgroep behoort en voor de verkiezing van de Raad voorgedragen wordt, krijgt de quotiënten behaald door de lijst met hetzelfde letterwoord bij de rechtstreekse verkiezing van de leden van de Vlaamse Raad.

De quotiënten die zijn behaald door een lijst voorgedragen voor de rechtstreekse verkiezing van de leden van de Vlaamse Raad, worden toegekend aan een lijst met een verschillend letterwoord die tot de Nederlandse taalgroep behoort en die voor de verkiezing van de Raad is voorgedragen, wanneer beide in die zin een verklaring hebben afgelegd bij het voordragen van hun lijst.

Ingeval lijsten met elkaar verbonden worden ter uitvoering van artikel 16bis , krijgen de betrokken lijsten de som van de quotiënten behaald door de andere lijsten die hetzelfde of een overeenkomstig letterwoord hebben in overeenstemming met het vorige lid en die voor de rechtstreekse verkiezing van de leden van de Vlaamse Raad zijn voorgedragen.

Op elke lijst worden de leden overeenkomstig artikel 172 van het Kieswetboek aangewezen onder de kandidaten die niet voor de Raad zijn verkozen. » B.4.10. Artikel 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen bepaalt dat artikel 72, vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen als volgt wordt aangevuld : « Als deze meerderheid niet gehaald wordt in een taalgroep, wordt een tweede stemming gehouden. In dat geval wordt de resolutie aangenomen bij volstrekte meerderheid van de stemmen van de Verenigde Vergadering en met minstens een derde van de stemmen in elke taalgroep. Voor de ordonnanties bedoeld in artikel 68, § 1, en het reglement van de Verenigde Vergadering bepaald in het eerste lid, mag deze tweede stemming, doordat het verwijst naar artikel 44 van de bijzondere wet, niet vroeger dan dertig dagen na de eerste stemming worden gehouden. » B.5.1. Artikel 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bepaalt dat artikel 4 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten als volgt wordt vervangen : «

Art. 4.§ 1. De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 1o tot 4o en 6o tot 9o bedoelde belastingen te wijzigen. § 2. De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 5o, bedoelde belasting te wijzigen. Het federaal kadastraal inkomen kunnen ze echter niet wijzigen. Het gezamenlijk beheer van de gegevens van de patrimoniale documentatie gebeurt bij wege van een samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis , § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. § 3. De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 10o en 11o, bedoelde belastingen te wijzigen. Ingeval de belastingplichtige van deze belastingen een vennootschap, zoals bedoeld in de wet van 7 mei 1999 houdende het Wetboek van vennootschappen, een autonoom overheidsbedrijf of een vereniging zonder winstgevend doel met leasingactiviteiten is, is de uitoefening van deze bevoegdheden afhankelijk van een voorafgaandelijk tussen de drie gewesten te sluiten samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis , § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. § 4. De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 12o, bedoelde belasting te wijzigen. Voor voertuigen die in het buitenland zijn ingeschreven, is de uitoefening van deze bevoegdheden afhankelijk van een voorafgaandelijk tussen de drie gewesten te sluiten samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis , § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. § 5. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen na overleg met de betrokken gewestregeringen, regelt de Koning de toewijzing van de nalatigheidsinteresten, de last van de verwijlinteresten alsook de toewijzing van de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op de belastingen bedoeld in artikel 3 zolang de federale overheid de dienst van deze belastingen verzekert. » B.5.2. Artikel 12 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bepaalt dat in de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten een artikel 9bis wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 9bis . De ontwerpen en de voorstellen van een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel die aangelegenheden regelen zoals bedoeld in artikel 9 worden, naargelang het geval vóór neerlegging in de betrokken raad of na goedkeuring in de bevoegde commissie van de betrokken raad medegedeeld aan de federale regering en de andere gewestregeringen en, voor advies, aan het Rekenhof. Hetzelfde geldt voor de amendementen die in commissie zijn goedgekeurd. De aan het Rekenhof overgezonden ontwerpen en voorstellen dienen in voldoende mate cijfermatig onderbouwd te zijn.

Onverminderd zijn algemene bevoegdheden, geeft de algemene vergadering van het Rekenhof, binnen een maand na ontvangst van het ontwerp of voorstel, in het kader van het respect van de fiscale loyauteit, een gedocumenteerd en gemotiveerd advies over de naleving van de maximumpercentages en het principe inzake progressiviteit, zoals bedoeld in artikel 9. Dit advies wordt medegedeeld aan de federale regering en de gewestregeringen.

In het kader van zijn adviesverstrekking bedoeld in het tweede lid ontwikkelt het Rekenhof een transparant en uniform evaluatiemodel in akkoord met de federale regering en de gewestregeringen.

Het Rekenhof stelt elk jaar een rapport op dat analoog is aan het in het tweede lid bedoelde advies en dat betrekking heeft op de weerslag, tijdens het vorige aanslagjaar, van de van kracht zijnde gewestelijke fiscale maatregelen. Dit rapport wordt medegedeeld aan de federale regering en de gewestregeringen. » B.5.3. Artikel 37 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bepaalt dat in de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten een artikel 49bis wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 49bis . De bepalingen van artikel 49 met uitzondering van § 6, eerste lid, zijn van toepassing op de krachtens artikel 138 van de Grondwet toegekende bevoegdheden aan de Franse Gemeenschapscommissie. » B.6.1. Artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bepaalt dat in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen een artikel 46bis wordt ingevoegd, dat luidt : « Art. 46bis . Vanaf het begrotingsjaar 2002 worden bijzondere middelen ten laste van de federale overheid verdeeld onder de gemeenten waarvan het college van burgemeester en schepenen is samengesteld in overeenstemming met artikel 279 van de nieuwe gemeentewet of waarvan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt voorgezeten in overeenstemming met het voornoemde artikel.

Het basisbedrag van deze middelen is gelijk aan 24.789.352,48 EUR. Vanaf 2003 wordt dat bedrag jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen en aan de reële groei van het bruto nationaal inkomen van het betrokken begrotingsjaar op de wijze bepaald in artikel 47, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

Deze middelen bestaan uit een gedeelte van de opbrengst uit de personenbelasting.

Deze middelen worden verdeeld onder de in het eerste lid bedoelde gemeenten volgens de criteria en de wegingen bepaald in de artikelen 5 tot 15 van de ordonnantie van 21 december 1998 tot vaststelling van de regels voor de verdeling van de algemene dotatie aan de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. De middelen worden aan elke betrokken gemeente toegekend a rato van de periode van het jaar waarin deze voldoet aan de in het eerste lid bepaalde voorwaarde.

De regering verdeelt de bijzondere dotatie en keert het aandeel van de betrokken gemeenten uit, overeenkomstig de mechanismen van de voornoemde ordonnantie. Voor de eerste keer wordt de bijzondere dotatie echter verdeeld vóór 31 januari 2002. » B.6.2. Artikel 2 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaalt dat artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 vormt, wordt aangevuld met twee paragrafen, die luiden : « § 2. Indien in een gemeente de burgemeester werd voorgedragen overeenkomstig artikel 13, eerste lid, en de hem betreffende akte van voordracht is ondertekend door ten minste één gekozene van wie de taalaanhorigheid Frans is en ten minste één gekozene van wie de taalaanhorigheid Nederlands is, moet ten minste één schepen tot de Franse taalgroep en ten minste één schepen tot de Nederlandse taalgroep behoren. Deze verplichting kan worden nagekomen met toepassing van § 1. Deze verplichting wordt eveneens geacht te zijn nagekomen als de voorzitter van de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn behoort tot de taalgroep die overeenstemt met die welke niet vertegenwoordigd is in het college. § 3. De taalaanhorigheid van de schepenen, gekozenen en voorzitters van de raden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bedoeld in § 1 en 2 wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 23bis , § 2, van de gemeentekieswet. De verklaring van taalaanhorigheid mag worden gedaan in de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad, in de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezingen van de raad voor maatschappelijk welzijn, in de akte van voordracht van elke schepen, en, vooraleer hij gekozen wordt, tijdens de vergadering van de raad voor maatschappelijk welzijn die de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kiest. Bovendien kan de verklaring van taalaanhorigheid, tot de indiening van de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad volgend op die van 8 oktober 2000, door de gemeenteraadsleden worden afgelegd tot de vergadering van de raad vermeld in § 1. » B.6.3. Artikel 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaalt dat in artikel 23bis , § 2, van de gemeentekieswet een lid wordt ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid, dat luidt : « Niemand mag, op straffe van nietigheid van de verklaringen, tegelijk twee verklaringen van taalaanhorigheid afleggen, de ene van Franse taalaanhorigheid en de andere van Nederlandse taalaanhorigheid. Indien een zelfde persoon achtereenvolgens verklaringen van verschillende taalaanhorigheid aflegt, stelt alleen de eerste verklaring zijn taalaanhorigheid geldig vast. Evenwel stelt tot de indiening van de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad volgend op die van 8 oktober 2000 enkel de meest recente verklaring van taalaanhorigheid de taalaanhorigheid vast. » B.6.4. Artikel 5 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaalt dat artikel 2 van dezelfde wet in werking treedt op de dag waarop artikel 46bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, ingevoegd door artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, in werking treedt.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.7. Het Hof stelt vast, wat de zaak nr. 2343 betreft, dat het Vlaams Blok als zodanig niet optreedt en dat zijn voorzitter niet heeft aangetoond dat hij namens de feitelijke vereniging in rechte kan treden zonder daartoe uitdrukkelijk door het bevoegde orgaan van de partij te zijn gemachtigd.

B.8. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Er is slechts een belang wanneer de bestreden bepaling de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kan raken.

B.9.1. De artikelen 4, 8, 9, 10, 11 en 18, 4o, van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen houden wijzigingen in van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Zij hebben tot doel aan de gewesten diverse bevoegdheden toe te kennen op het vlak van de ondergeschikte besturen (artikel 4), de uitoefening door de gewesten van sommige aldus overgedragen bevoegdheden te regelen (artikel 8), de naleving door de gemeenschappen en de gewesten van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken te verzekeren (artikelen 9 en 10), de door de Grondwet aan de wet voorbehouden bevoegdheden nader te omschrijven (artikel 11) en de Nationale Plantentuin van België over te dragen nadat daarover een samenwerkingsakkoord is gesloten (artikel 18, 4o).

De artikelen 6, 12 en 37 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten houden wijzigingen in van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. Zij hebben tot doel de fiscale bevoegdheden van de gewesten uit te breiden (artikel 6), aan het Rekenhof een informatiebevoegdheid ten behoeve van de federale Regering en de gewestregeringen te verlenen in het kader van de uitoefening van hun fiscale bevoegdheden (artikel 12) en de Franse Gemeenschapscommissie te machtigen om leningen aan te gaan in de uitoefening van de haar krachtens artikel 138 van de Grondwet toegekende bevoegdheden (artikel 37).

Of het nu, naar gelang van het geval, gaat om bepalingen die rechtstreeks bevoegdheden toekennen of om bepalingen die ertoe strekken het gebruik dat van die laatste kan worden gemaakt te bepalen, de bestreden bepalingen moeten worden aangemerkt als regels tot bepaling van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

B.9.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2343, 2344, 2345, 2346, 2348, 2349, 2350, 2351, 2352, 2355, 2357, 2358, 2359, 2361 en 2362 vragen de gehele of gedeeltelijke vernietiging van een of meer van de voormelde bepalingen.

B.9.3. Bepalingen die de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten betreffen, kunnen wegens hun aard zelf de individuele toestand van de burgers niet rechtstreeks raken daar ze enkel tot de gemeenschappen en de gewesten zijn gericht. De weerslag ervan op de individuele situatie van de verzoekende partijen vloeit niet als dusdanig en op rechtstreekse wijze voort uit de bevoegdheidsbepalingen maar is slechts een eventueel en onrechtstreeks gevolg ervan.

Het belang dat een inwoner, kiezer, kandidaat, verkozen mandataris of partijvoorzitter erbij heeft om door de krachtens de Grondwet bevoegde overheid te worden bestuurd, verschilt niet van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wet in alle aangelegenheden in acht wordt genomen. Zulk een belang aanvaarden om voor het Hof op te treden zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis , wat de Grondwetgever niet heeft gewild.

De verzoekende partijen die een mandaat van burgemeester, schepen, gemeenteraadslid of provincieraadslid bekleden, beroepen zich tevergeefs op een functioneel belang aangezien de bestreden bepalingen de aan hun functies verbonden prerogatieven niet aantasten. Zelfs indien wordt aangenomen dat de burgemeesters rechtstreeks kunnen worden geraakt door het bepaalde in artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 5o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd door artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, dan nog blijkt niet dat die bepaling hen ongunstig kan raken.

De eerste en zesde verzoekende partij in de zaak nr. 2343, de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2344 en 2345, de tweede tot vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 2346, de derde en vierde verzoekende partij in de zaak nr. 2348, de tweede tot vierde verzoekende partij in de zaak nr. 2349, de eerste, derde en vierde verzoekende partij in de zaak nr. 2350, de verzoekende partijen in de zaak nr. 2351, de derde tot elfde verzoekende partij in de zaak nr. 2352, de verzoekende partij in de zaak nr. 2358 en de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 2361 doen niet blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bevoegdheidsbepalingen.

B.9.4. Krachtens artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kunnen beroepen tot vernietiging worden ingesteld door de Ministerraad, door de Regering van een gemeenschap of van een gewest (1o), door de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden (3o) of door iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die doet blijken van een belang (2o).

De gemeenten zijn niet vermeld bij de openbare overheden die ervan zijn vrijgesteld hun belang om in rechte te treden aan te tonen. Zij moeten dus aantonen dat zij rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de normen die zij aanvechten. Het enige belang dat iedere persoon, zij het een publiekrechtelijk rechtspersoon, kan hebben om door de krachtens de Grondwet bevoegde overheid te worden bestuurd, verschilt niet van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wet in alle aangelegenheden in acht wordt genomen.

De eerste drie verzoekende partijen in de zaak nr. 2352 doen niet blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bevoegdheidsbepalingen.

B.9.5. Uit artikel 2, 3o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof volgt dat de bijzondere wetgever de mogelijkheid voor de leden van de wetgevende vergaderingen om in rechte te treden heeft willen beperken door die mogelijkheid aan hun voorzitters voor te behouden, en op voorwaarde dat twee derde van de leden erom zouden verzoeken. Een lid van een wetgevende vergadering doet dus niet, in die enkele hoedanigheid, blijken van het vereiste belang om voor het Hof op te treden.

Die bepaling sluit weliswaar niet uit dat een lid van een wetgevende vergadering zich op een functioneel belang beroept wanneer de bestreden bepalingen zouden raken aan prerogatieven die eigen zijn aan de individuele uitoefening van zijn mandaat; de bestreden bevoegdheidsbepalingen raken evenwel niet aan dergelijke prerogatieven.

De tweede tot vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 2343, de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 2348, de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 2350, de verzoekende partij in de zaken nrs. 2355 en 2359, de verzoekende partij in de zaken nrs. 2357 en 2362 en de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 2361 doen niet blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bevoegdheidsbepalingen.

B.9.6. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die zich op een collectief belang beroept, toegang wenst tot het Hof, is vereist dat het maatschappelijk doel van de vereniging van bijzondere aard is en derhalve onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

De verzoekende vereniging in de zaak nr. 2346 heeft als doel « te Brussel het Vlaamsch leven te vrijwaren en bevorderen ». In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, kan dit niet worden geacht samen te vallen met de behartiging van het algemeen belang. Het Hof ziet evenwel niet in hoe de overdracht van de bevoegdheid met betrekking tot de organieke wetgeving op de lokale besturen een rechtstreekse negatieve weerslag kan hebben op de politieke aanwezigheid van de Nederlandstaligen in Brussel. De vereniging doet derhalve niet blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bevoegdheidsbepalingen.

De verzoekende vereniging in de zaken nrs. 2348 en 2349 heeft als doel de « verdediging en bevordering van politieke, culturele, sociale en economische belangen der Vlamingen ». Haar maatschappelijk doel is van bijzondere aard en kan door de bestreden bepalingen worden geraakt in zoverre zij de autonomie en de gelijke behandeling van de Vlaamse gemeenten zouden aantasten. Aangezien niet wordt betwist dat de vereniging aan de overige voorwaarden voldoet, doet zij blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van de artikelen 4 en 8 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

B.10.1. De artikelen 25, 28, 31, 32, 33, 35, 36, 37, 38 en 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen houden wijzigingen in van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Zij hebben tot doel de lijstenverbinding te regelen voor de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (artikel 25), de zetelverdeling tussen kandidaten van de Franse en de Nederlandse taalgroep te bepalen (artikel 28), in een bijzondere stemprocedure te voorzien voor de wijziging van het reglement van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (artikel 31), voor de goedkeuring van ordonnanties vastgesteld krachtens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1o tot 5o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (artikel 32), voor de verkiezing van de ministers (artikel 33) en gewestelijke staatssecretarissen (artikel 36), voor het aannemen van een motie van wantrouwen gericht tegen een lid van de Regering dat tot de Nederlandse taalgroep behoort (artikel 35) en voor de beslissingen van de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (artikel 39), en de samenstelling van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie te wijzigen (artikelen 37 en 38).

De artikelen 2 en 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest houden een wijziging in van respectievelijk artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet en artikel 23bis , § 2, van de gemeentekieswet. Zij voeren de verplichting in, wanneer de akte van voordracht van de burgemeester in een gemeente van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is ondertekend door ten minste één gekozene van wie de taalaanhorigheid Frans is en ten minste één gekozene van wie de taalaanhorigheid Nederlands is, dat ten minste één schepen tot de Franse taalgroep en ten minste één schepen tot de Nederlandse taalgroep behoort (nieuw artikel 279, § 2, van de Nieuwe Gemeentewet) en bepalen de wijze waarop de taalaanhorigheid wordt vastgesteld (nieuw artikel 279, § 3, van de Nieuwe Gemeentewet en nieuw artikel 23bis , § 2, tweede lid, van de gemeentekieswet).

Artikel 5 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaalt dat artikel 2 van dezelfde wet in werking treedt op de dag waarop artikel 46bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, ingevoegd door artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, in werking treedt. Die bepaling voorziet in de verdeling van bijzondere middelen ten laste van de federale overheid onder de gemeenten waarvan het college van burgemeester en schepenen is samengesteld in overeenstemming met artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet of waarvan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt voorgezeten in overeenstemming met dat artikel.

B.10.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2343, 2346, 2349, 2356, 2360 en 2379 vragen de gehele of gedeeltelijke vernietiging van een of meer van de voormelde bepalingen.

B.10.3. Het kiesrecht is het fundamenteel politiek recht in de representatieve democratie. Elke kiezer of kandidaat doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen die zijn stem of zijn kandidatuur ongunstig kunnen beïnvloeden.

B.10.4. De artikelen 25 en 28 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen kunnen de stem of de kandidatuur van de verzoekers die kiesgerechtigd zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ongunstig beïnvloeden. Door de lijstenverbinding zou de stem van een kiezer die stemt voor een verbonden lijst meer kunnen wegen dan die van een kiezer die stemt voor een niet verbonden lijst. Ook de vaste zetelverdeling kan het gewicht van de stem beïnvloeden.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2346 en 2356 die kiesgerechtigd zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest doen derhalve blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van die bepalingen. Er is geen aanleiding om na te gaan of andere verzoekende partijen in dezelfde zaken of dezelfde verzoekende partijen in een andere hoedanigheid van het vereiste belang doen blijken bij het aanvechten van diezelfde bepalingen.

B.10.5. De artikelen 31, 32, 33, 35, 36, 37, 38 en 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen raken aan prerogatieven die eigen zijn aan de uitoefening van het mandaat van lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad doordat zij een ongunstige invloed kunnen hebben op het gewicht van hun stem bij de wijziging van het reglement van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, bij de goedkeuring van ordonnanties vastgesteld krachtens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1o tot 5o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, bij de verkiezing van de ministers en gewestelijke staatssecretarissen, bij het aannemen van een motie van wantrouwen gericht tegen een lid van de Regering dat tot de Nederlandse taalgroep behoort, bij de beslissingen van de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

Doordat die bepalingen de politieke verhoudingen binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Gemeenschapscommissies wijzigen hebben zij een rechtstreekse invloed op het gewicht van de stem van de verzoekende partijen die kiesgerechtigd zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2343 en 2356 die lid zijn van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2343, 2346, 2349 en 2356 die kiesgerechtigd zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest doen derhalve blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van die bepalingen. Er is geen aanleiding om na te gaan of andere verzoekende partijen in dezelfde zaken of dezelfde verzoekende partijen in een andere hoedanigheid van het vereiste belang doen blijken bij het aanvechten van diezelfde bepalingen.

B.10.6. De bestreden bepalingen van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen de stem of de kandidatuur van de verzoekers die kiesgerechtigd zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ongunstig beïnvloeden in zoverre zij de wijze bepalen waarop de taalaanhorigheid wordt vastgesteld, doch niet in zoverre zij de wijze van samenstelling van het college van burgemeester en schepenen betreffen.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2346, 2349 en 2379 die kiesgerechtigd zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest doen derhalve blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van artikel 2, in zoverre het een paragraaf 3 invoegt in artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet, en van de artikelen 3 en 5 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Er is geen aanleiding om na te gaan of andere verzoekende partijen in dezelfde zaken of dezelfde verzoekende partijen in een andere hoedanigheid van het vereiste belang doen blijken.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 2379 doen niet blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van artikel 2 van dezelfde wet, in zoverre het een paragraaf 2 invoegt in artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet. Die bepaling doet evenmin afbreuk aan de prerogatieven van de eerste verzoekster als lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en ook als belastingplichtigen doen de verzoekende partijen niet blijken van een belang om in rechte te treden. Het nadeel waarover zij zich beklagen vloeit niet rechtstreeks voort uit de aangevochten bepaling maar is slechts een indirect gevolg ervan.

B.10.7. Artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, dat voorziet in de verdeling van bijzondere middelen ten laste van de federale overheid onder de gemeenten waarvan het college van burgemeester en schepenen is samengesteld in overeenstemming met artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet of waarvan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt voorgezeten in overeenstemming met dat artikel, raakt niet aan de prerogatieven van de functie van schepen in de gemeente Sint-Genesius-Rode of van gemeenteraadslid in de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe. Het kan evenmin worden geacht te raken aan het recht om te kiezen en zich kandidaat te stellen, noch kan het worden geacht het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen in de zaken nrs. 2346 en 2349 te raken.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2346, 2349 en 2360 doen derhalve niet blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van die bepaling.

B.11. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat enkel het tweede tot vijfde middel in de zaak nr. 2343, het tweede tot zesde middel in de zaken nrs. 2346 en 2356, de middelen in de zaken nrs. 2348 en 2349, en het tweede en derde middel in de zaak nr. 2379 moeten worden onderzocht.

Het zesde middel in de zaak nr. 2346 en het vijfde middel in de zaak nr. 2349 worden evenwel niet onderzocht in zoverre zij betrekking hebben op artikel 54 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending, door artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, van de artikelen 41 en 162 van de Grondwet B.12.1. Uit wat werd gezegd over de ontvankelijkheid van de beroepen blijkt dat verschillende middelen die een schending aanvoeren van de artikelen 41 en 162 van de Grondwet door artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, dat de bevoegdheid voor de organieke wetgeving inzake de lokale besturen opdraagt aan de gewesten, aan het onderzoek van het Hof ontsnappen.

B.12.2. Uit het onderzoek van de ontvankelijkheid volgt ook dat het Hof daarentegen middelen moet onderzoeken die betrekking hebben op de beperkingen die de gewesten bij de uitoefening van die bevoegdheden in acht moeten nemen.

B.12.3. Het onderzoek van de beperkingen die de gewesten bij de uitoefening van de naar hen overgedragen bevoegdheden dienen in acht te nemen, kan evenwel niet gebeuren zonder dat het Hof voorafgaandelijk de grondwettigheid van die overdracht heeft onderzocht. Het Hof dient derhalve ambtshalve na te gaan of die overdracht de artikelen 41 en 162 van de Grondwet niet schendt.

Aangezien het middel van ongrondwettigheid door verschillende verzoekende partijen is aangevoerd en de tussenkomende partijen zich daarover hebben kunnen verweren, moet geen toepassing worden gemaakt van artikel 107 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, nu die bepaling de heropening van de debatten enkel voorschrijft wanneer het Hof een ambtshalve middel opwerpt waaromtrent de partijen niet in staat zijn gesteld zich te verklaren.

B.12.4. Artikel 41 van de Grondwet bepaalt : « De uitsluitend gemeentelijke of provinciale belangen worden door de gemeenteraden of de provincieraden geregeld volgens de beginselen bij de Grondwet vastgesteld.

De wet stelt de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing vast van de binnengemeentelijke territoriale organen die aangelegenheden van gemeentelijk belang kunnen regelen.

Die binnengemeentelijke territoriale organen worden opgericht in gemeenten met meer dan 100.000 inwoners op initiatief van hun gemeenteraad. Hun leden worden rechtstreeks verkozen. Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, regelt het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de overige voorwaarden waaronder en de wijze waarop dergelijke binnengemeentelijke territoriale organen kunnen worden opgericht.

Dat decreet en die in artikel 134 bedoelde regel moeten worden aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van de betrokken Raad aanwezig is.

Over de aangelegenheden van gemeentelijk of provinciaal belang kan in de betrokken gemeente of provincie een volksraadpleging worden gehouden. De wet regelt de nadere uitwerking en de organisatie van de volksraadpleging. » B.12.5. Artikel 162 van de Grondwet bepaalt : « De provinciale en gemeentelijke instellingen worden bij de wet geregeld.

De wet verzekert de toepassing van de volgende beginselen : 1o de rechtstreekse verkiezing van de leden van de provincieraden en de gemeenteraden; 2o de bevoegdheid van de provincieraden en van de gemeenteraden voor alles wat van provinciaal en van gemeentelijk belang is, behoudens goedkeuring van hun handelingen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald; 3o de decentralisatie van bevoegdheden naar de provinciale en gemeentelijke instellingen; 4o de openbaarheid van de vergaderingen der provincieraden en gemeenteraden binnen de bij de wet gestelde grenzen; 5o de openbaarheid van de begrotingen en van de rekeningen; 6o het optreden van de toezichthoudende overheid of van de federale wetgevende macht om te beletten dat de wet wordt geschonden of het algemeen belang geschaad.

Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, kan de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht geregeld worden door de Gemeenschaps- of Gewestraden.

Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, regelt het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de voorwaarden waaronder en de wijze waarop verscheidene provincies of verscheidene gemeenten zich met elkaar kunnen verstaan of zich kunnen verenigen. Evenwel kan aan verscheidene provincieraden of aan verscheidene gemeenteraden niet worden toegestaan samen te beraadslagen. » B.12.6. Artikel 162, eerste lid, van de Grondwet (het vroegere artikel 108, eerste lid, van de Grondwet) is, hoewel het een redactionele aanpassing onderging bij de grondwetswijziging van 20 juli 1970, naar inhoud ongewijzigd gebleven sedert 1831. Uit het gebruik van de woorden « bij de wet » (in de oorspronkelijke redactie « door wetten ») in die bepaling, kan niet worden afgeleid dat de Grondwetgever aldus aan de federale wetgever een aangelegenheid heeft willen voorbehouden, nu hij pas met de grondwetswijziging van 24 december 1970 is overgegaan tot de oprichting van gemeenschappen en gewesten, hij op die datum aan de gemeenschappen een bevoegdheid van wetgevende aard heeft toegekend en hij op latere datum - bij de grondwetswijziging van 17 juli 1980 in artikel 134 (het vroegere artikel 26bis ) - de uitdrukkelijke mogelijkheid heeft gecreëerd voor de gewesten om dergelijke bevoegdheid uit te oefenen.

Met het gebruik van de woorden « bij de wet » heeft de Grondwet alleen die aangelegenheid willen uitsluiten uit de bevoegdheid van de uitvoerende macht zodat de bijzondere wetgever de gewesten de regeling van die aangelegenheid kan toekennen, mits zulks uitdrukkelijk en nauwkeurig gebeurt.

Uit de omstandigheid dat het later ingevoegde derde lid het mogelijk maakt dat de regeling van de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht middels een bijzonderemeerderheidswet wordt opgedragen aan de Gemeenschaps- of Gewestraden en dat het vierde lid het op dezelfde wijze mogelijk maakt dat de voorwaarden waaronder en de wijze waarop verscheidene provincies of gemeenten zich met elkaar kunnen verstaan of zich kunnen verenigen, bij decreet of bij in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel worden geregeld, kan niet worden afgeleid dat de draagwijdte van artikel 162, eerste lid, zou zijn gewijzigd.

B.12.7. De voormelde bepalingen staan derhalve niet eraan in de weg dat de bijzondere wetgever met toepassing van artikel 39 van de Grondwet aan de gewesten de bevoegdheid toekent voor de regeling bij decreet of ordonnantie van de samenstelling, de verkiezing, de organisatie, de bevoegdheid en de werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen met inachtneming van de beginselen vervat in de artikelen 41 en 162 van de Grondwet.

Ten aanzien van de middelen die een discriminatie aanvoeren met betrekking tot de beperkingen op de overdracht van de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen B.13.1. Krachtens artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen door artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, zijn de gewesten bevoegd inzake de ondergeschikte besturen behoudens de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen. Die bevoegdheid heeft betrekking op alle gemeenten; niettemin is de bevoegdheid ten aanzien van bepaalde gemeenten aan bijkomende beperkingen onderworpen.

Wanneer de gewesten de samenstelling, de verkiezing, de organisatie, de bevoegdheid en de werking van de ondergeschikte besturen regelen, dienen zij de regelingen in acht te nemen die krachtens de zogenaamde pacificatiewet van 9 augustus 1988 in de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen zijn opgenomen (artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1o en 4o). Die regelingen houden onder meer in dat de gemeentemandatarissen en de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn in de zogenaamde rand- en taalgrensgemeenten ertoe verplicht zijn van de taal van het taalgebied waarin de gemeente is gelegen de kennis te hebben die nodig is om het betrokken mandaat uit te oefenen, dat de schepenen en de leden van de raad en van het vast bureau voor maatschappelijk welzijn in de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren rechtstreeks worden verkozen door de vergadering van de gemeenteraadskiezers volgens het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging, dat het college van burgemeester en schepenen en het vast bureau voor maatschappelijk welzijn er bij consensus beslissen, bij ontstentenis waarvan de zaak al naar het geval aan de gemeenteraad of de raad voor maatschappelijk welzijn wordt voorgelegd, dat in sommige procedures betreffende de gemeenten Komen-Waasten en Voeren het eensluidend advies van het college van provinciegouverneurs is vereist en dat in andere procedures dat college voor diezelfde gemeenten de bevoegdheden uitoefent van de bestendige deputatie van de provincieraad.

Wanneer de gewesten de grenzen van de provincies en van de gemeenten wijzigen, mogen ze niet raken aan de grenzen van de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren (artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 2o).

De bevoegdheid van de gewesten om de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheid en de werking van de instellingen van de agglomeraties en federaties van gemeenten te regelen strekt zich niet uit tot die gemeenten (artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 3o).

B.13.2. Het eerste middel in de zaak nr. 2348 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 2349 zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4, van de Grondwet, doordat de bijzondere wetgever een onderscheid invoert tussen de bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van, enerzijds, de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren en, anderzijds, alle andere gemeenten, inzonderheid de andere faciliteitengemeenten en de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.13.3. Zoals het Hof het in het arrest nr. 18/90 heeft aangegeven, kan het algemeen doel van de voormelde pacificatiewet van 9 augustus 1988 als volgt worden omschreven : « B.9.1. Volgens de auteurs van het ontwerp dat tot de bestreden wet heeft geleid, is het algemeen doel van die wet de pacificatie tussen de gemeenschappen te verzekeren. Dat doel wordt nagestreefd door het uitvaardigen van bepalingen op het vlak van het gemeentebestuur en de verkiezingen die van die aard zijn dat zij het bestuur van de gemeenten met een speciaal taalstatuut vergemakkelijken, tegenstellingen tussen de gemeenschappen vermijden, een harmonieuze deelneming van de taalmeerderheden en -minderheden aan het beheer van de gemeente toelaten en aan bepaalde wensen van taalminderheden tegemoetkomen.

B.9.2. De in aanmerking genomen formule is een complex geheel van regels die ertoe strekken de ' pacificatie ' te verzekeren in de betrekkingen tussen de Vlaamse en de Franse gemeenschap in hun geheel genomen. Door aan Komen-Waasten dezelfde regels als aan Voeren op te leggen, heeft de wetgever, met het oog op het verwezenlijken van een evenwicht tussen de Gemeenschappen, een symmetrie willen tot stand brengen door een gelijke behandeling van een taalgrensgemeente uit het Franse taalgebied en van een taalgrensgemeente uit het Nederlandse taalgebied.

Het kan worden aanvaard dat het door de bestreden bepalingen gemaakte onderscheid zijn verantwoording vindt in het nagestreefde doel - de beveiliging van een hoger openbaar belang -, in zoverre althans de genomen maatregelen redelijkerwijze kunnen worden aangezien als niet onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. De genomen maatregelen zouden met name onevenredig zijn indien het handhaven van een hoger openbaar belang zou worden betracht ten koste van een miskenning van grondbeginselen van de Belgische rechtsorde. » B.13.4. De aldus geformuleerde doelstelling draagt in zich de verantwoording voor de niet-regionalisering van de regelingen opgenomen in de voormelde pacificatiewet van 9 augustus 1988, aangezien het ermee tot stand gebrachte evenwicht steunt op een ruime consensus tussen de gemeenschappen. Het is derhalve niet kennelijk onredelijk de betrokken regelingen aan de federale wetgever voor te behouden, noch om dat voorbehoud te beperken tot de gemeenten met een speciale taalregeling die in die regelingen zijn betrokken.

B.13.5. De bijzondere wetgever heeft de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren ook uitgezonderd van de aan de gewesten toegekende bevoegdheid om de gemeente- en provinciegrenzen te wijzigen en om de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheid en de werking van de instellingen van de agglomeraties en federaties van gemeenten te regelen.

Het komt de bijzondere wetgever toe, behoudens kennelijk onredelijke beoordeling die te dezen niet is vastgesteld, te beslissen of de nagestreefde doelstelling van pacificatie tussen de gemeenschappen tot een beperking van de gewestbevoegdheid noopt ten aanzien van de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, doch niet ten aanzien van de andere faciliteitengemeenten.

Het Hof merkt overigens op dat het verschil in behandeling, wat de bevoegdheid om de grenzen te wijzigen betreft, tussen de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, enerzijds, en de andere faciliteitengemeenten, anderzijds, een beperkte draagwijdte heeft. Uit de artikelen 4 en 129, § 2, eerste streepje, van de Grondwet vloeit immers voort dat de gewesten niet bevoegd zijn om de grenzen van de taalgebieden te wijzigen noch om delen van het grondgebied van de faciliteitengemeenten aan het bijzonder taalstatuut te onttrekken of om gemeenten zonder faciliteiten geheel of gedeeltelijk bij faciliteitengemeenten te voegen.

B.13.6. De gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn, in tegenstelling tot de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, in een tweetalig taalgebied gelegen en maken het voorwerp uit van een ander geheel van regelingen die de bescherming van de Nederlandstaligen beogen. Het is derhalve niet kennelijk onredelijk de beperkingen op de bevoegdheidsoverdracht inzake ondergeschikte besturen niet uit te breiden tot de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.13.7. Het blijkt niet dat met het verschil in behandeling tussen de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, enerzijds, en de andere gemeenten, inzonderheid de andere faciliteitengemeenten en de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, anderzijds, de bijzondere wetgever de grondbeginselen van de Belgische rechtsorde zou miskennen.

B.13.8. De verzoekende partijen voeren aan dat de doelstelling die met de bestreden bepalingen wordt nagestreefd kan worden bereikt door artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals ingevoegd door artikel 9 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, naar luid waarvan de decreten, reglementen en administratieve handelingen geen afbreuk mogen doen aan de op 1 januari 2002 bestaande garanties voor de Franstaligen in de randgemeenten en voor de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen in de andere faciliteitengemeenten.

Aangezien de in het geding zijnde maatregelen echter relevant zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstelling en zij daarmee niet kennelijk onevenredig zijn, worden zij niet discriminerend om de enkele reden dat een andere maatregel het mogelijk zou maken om die doelstelling te bereiken.

B.13.9. Het eerste middel in de zaak nr. 2348 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 2349 zijn niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat betrekking heeft op de verplicht eenvormige bevoegdheidsuitoefening inzake gemeenten B.14.1. Krachtens artikel 7bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals ingevoegd door artikel 8 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, zijn de gewesten ertoe gehouden, onverminderd de uitdrukkelijk vermelde bepalingen, de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheid, de werking en de aanstelling of de verkiezing van de organen van de gemeenten die gelegen zijn op het grondgebied van eenzelfde gewest, alsook het administratief toezicht op die gemeenten, op identieke wijze te regelen.

B.14.2. Het tweede middel in de zaak nr. 2348 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bijzondere wetgever een gelijke behandeling oplegt voor wezenlijk verschillende toestanden. Aangezien er verschillende soorten van gemeenten bestaan, zou het opleggen van een eenvormige bevoegdheidsuitoefening niet redelijk verantwoord zijn in het licht van het doel van de bestreden bepaling.

B.14.3. Het staat aan de gewestwetgever te beoordelen, onder de controle van het Hof, of situaties dermate verschillend zijn dat ze het voorwerp moeten uitmaken van onderscheiden maatregelen. Een uniforme regeling is niet in strijd met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dan wanneer categorieën van personen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

B.14.4. Doordat de bijzondere wetgever bepaalt dat de door hem opgesomde aangelegenheden door het gewest « op identieke wijze » moeten worden geregeld, heeft hij willen vermijden dat de gewestbevoegdheid inzake ondergeschikte besturen zou worden aangewend om aan bepaalde gemeenten zonder verantwoording minder bevoegdheden of minder autonomie toe te kennen dan aan de andere gemeenten. Het is de gewesten niet verboden om rekening te houden met objectieve verschillen die een verschillende behandeling verantwoorden. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt immers dat een gewestelijke bepaling kan voorschrijven dat een gemeente of een groep van gemeenten in vergelijking met de andere gemeenten van het gewest over minder bevoegdheden of over een minder ruime autonomie zal beschikken, wanneer het onderscheid noodzakelijk is (Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/1, pp. 20-21, en nr. 2-709/7, p. 12; Parl. St. , Kamer, 2000-2001, nr. 1280/003, pp. 10-11).

B.14.5. De bestreden bepaling staat derhalve niet eraan in de weg dat categorieën van gemeenten die zich ten aanzien van een bepaalde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op verschillende wijze worden behandeld, noch dat diezelfde gemeenten, wanneer zij zonder redelijke verantwoording gelijk worden behandeld, zich op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet beroepen.

Er anders over oordelen zou neerkomen op een beperking van de in artikel 142 van de Grondwet bepaalde toetsingsbevoegdheid van het Hof.

B.14.6. Het tweede middel in de zaak nr. 2348 is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat betrekking heeft op de lijstenverbinding voor de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad B.15.1. Krachtens artikel 16bis , § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals ingevoegd door artikel 25 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, kunnen twee of meer lijsten van kandidaten van eenzelfde taalgroep, binnen zeven dagen die volgen op de definitieve vaststelling van de lijsten, een wederzijdse verklaring van lijstenverbinding doen met het oog op de toepassing van artikel 20 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, dat de verdeling van de zetels binnen de Brusselse Hoofdstedelijke Raad regelt. Een lijst waarvoor geen verklaring van lijstenverbinding wordt afgelegd, wordt geacht een groep te vormen met het oog op de toepassing van het voormelde artikel 20.

B.15.2. Het tweede middel in de zaak nr. 2356 is afgeleid uit een schending van de artikelen 8, 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag, en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat de bijzondere wetgever de stem van een kiezer die stemt voor een verbonden lijst meer gewicht zou verlenen dan de stem van een kiezer die stemt voor een niet verbonden lijst.

B.15.3. Het Hof is niet bevoegd om de bestreden bepaling rechtstreeks te toetsen aan artikel 8 van de Grondwet.

B.15.4. Artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden welke de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen. » De uit die bepaling afgeleide rechten om te kiezen en verkozen te worden zijn niet absoluut. De beperkingen op die rechten moeten een wettig doel nastreven en evenredig zijn met dat doel. Zij mogen de essentie van die rechten niet aantasten (zie de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 maart 1987, Mathieu-Mohin en Clerfayt t/ België, § 52; 1 juli 1997, Gitonas e.a. t/ Griekenland, § 39; 2 september 1998, Ahmed e.a. t/ Verenigd Koninkrijk, § 75; 18 februari 1999, Matthews t/ Verenigd Koninkrijk, § 63; 4 juni 2000, Labita t/ Italië, § 201; 9 april 2002, Podkolzina t/ Letland, § 33; 6 juni 2002, Selim Sadak e.a. t/ Turkije, § 31).

B.15.5. Om aan de vereisten van artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te voldoen kunnen de verkiezingen zowel volgens een stelsel van evenredige vertegenwoordiging als volgens een meerderheidsstelsel worden gehouden.

Zelfs indien de verkiezingen volgens een stelsel van volstrekt evenredige vertegenwoordiging plaatsvinden, kan niet worden vermeden dat een aantal stemmen - de zogenaamde reststemmen - verloren gaat.

Daaruit volgt dat niet elke stem hetzelfde gewicht heeft in de uitslag van de verkiezingen, noch dat alle kandidaten dezelfde kans hebben om te worden verkozen.

Elk verschil in behandeling tussen kiezers en tussen kandidaten moet evenwel bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15.6. De verbinding van lijsten maakt het mogelijk de bij de zetelverdeling ongebruikte reststemmen voor die lijsten te bundelen.

In tegenstelling met wat de verzoekende partijen beweren, hangt het gewicht van een stem niet voornamelijk af van het al dan niet bestaan van een akkoord over lijstenverbinding. Het is de techniek van toewijzing van de bijkomende zetels (artikel 20, § 2, derde en vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989) die tot gevolg zal hebben dat het electorale gewicht van de stemmen zal variëren naar gelang van de lijst waarop de kiezer zijn stem heeft uitgebracht.

De verbinding van lijsten kan weliswaar eventueel tot gevolg hebben dat een groep van lijsten een groter aantal zetels kan behalen dan elke lijst afzonderlijk zou kunnen behalen. De toewijzing van een bijkomende zetel zal in dat geval het electorale gewicht van de kiezers van die groep versterken. Maar dat gevolg kan niet als een onevenredig gevolg van de lijstenverbinding worden beschouwd vermits zij op zich niet verschilt van die welke zou optreden bij de toewijzing van een bijkomende zetel aan een afzonderlijke niet verbonden lijst.

Het Hof stelt trouwens vast dat de lijstenverbinding, waarvoor de wettelijke voorwaarden voor alle lijsten dezelfde zijn, niet alleen een bijkomende zetel kan opleveren, maar het ook mogelijk maakt het verschil in electoraal gewicht van de kiezers die hun stem op verschillende lijsten hebben uitgebracht, te verminderen.

B.15.7. Het tweede middel in de zaak nr. 2356 is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat betrekking heeft op de zetelverdeling in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad B.16.1. Krachtens artikel 20, § 2, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals vervangen door artikel 28 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, worden in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad 72 zetels aan kandidaten van de Franse taalgroep en 17 zetels aan kandidaten van de Nederlandse taalgroep toegekend.

B.16.2. Het vijfde middel in de zaak nr. 2346 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de bijzondere wetgever de Nederlandstalige bevolking van Brussel, ongeacht haar numerieke sterkte, op onveranderlijke wijze 17 zetels toekent in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, zelfs indien die taalgroep de sterkste groep zou worden. Een gelijke behandeling van kiezers en gekozenen zou vereisen dat er een minimale equivalentie bestaat tussen de sterkte van een kiezerskorps en de vertegenwoordiging van dat korps.

B.16.3. Door zelf de verhouding vast te leggen tussen de zetels van de twee taalgroepen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, zonder erin te voorzien dat die verhouding kan worden herzien, maakt de bestreden wet het mogelijk dat die verhouding verschillend kan zijn van die welke zonder die vastlegging het gevolg zou zijn van de door de kiezers uitgebrachte stemmen. De in het geding zijnde bepaling roept aldus een verschil in behandeling in het leven tussen kiezers en tussen kandidaten, naargelang zij ervoor opteren hun stem uit te brengen of zich kandidaat te stellen op een lijst die tot de ene dan wel tot de andere taalgroep behoort.

B.16.4. Anders dan voor de verkiezingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat (artikelen 62, tweede lid, en 68, § 1, van de Grondwet) en de verkiezingen van de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad (artikel 29, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen) is voor de verkiezingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad niet bepaald dat zij volgens het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging geschieden.

B.16.5. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in B.15.5 kunnen, om aan de vereisten van artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te voldoen, de verkiezingen zowel volgens een stelsel van evenredige vertegenwoordiging als volgens een meerderheidsstelsel worden gehouden.

Zoals voormeld artikel 3 niet inhoudt dat de zetelverdeling een exacte weerspiegeling van de stemaantallen dient te zijn, staat het in beginsel niet eraan in de weg dat ten aanzien van een numerieke minderheid in een vaste vertegenwoordiging wordt voorzien.

Het Hof dient evenwel elk verschil in behandeling tussen kiezers of tussen kandidaten dat daaruit zou voortvloeien te beoordelen op de overeenstemming ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.16.6. De bestreden bepaling is gesitueerd binnen het algemene institutionele stelsel van de Belgische Staat dat beoogt een evenwicht te verwezenlijken tussen de verschillende gemeenschappen en gewesten van het Koninkrijk. Binnen dat algemene institutionele stelsel is het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het enige tweetalige gebied, wat eigen institutionele organen en mechanismen verantwoordt.

B.16.7. In een dergelijk stelsel beoogt de bestreden regeling in het bijzonder een oplossing te bieden voor het probleem van de vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, die « op overtuigende wijze aangetoond dat er voor hen grote moeilijkheden rezen om hun werkzaamheden op een democratische wijze in het Brussels parlement uit te voeren » (Parl.

St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/7, p. 255).

De Nederlandstalige leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad maken ook deel uit van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie en van de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Bovendien namen de eerste zes verkozen leden tevens zitting in de Vlaamse Raad.

Wanneer blijkt dat een deel van de verkozenen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, om institutionele redenen, niet volwaardig de mandaten kunnen uitoefenen die hun toekomen, dreigt de democratische werking van de betrokken instellingen in gevaar te worden gebracht.

B.16.8. Bij de laatste verkiezingen behaalden de kandidaten van de Nederlandse taalgroep 11 van de 75 zetels in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Vanaf de volgende verkiezingen zal de Nederlandse taalgroep 17 leden tellen op een totaal van 89 raadsleden.

De verhoging van het aantal leden van de Raad, alsmede de waarborg dat de Nederlandse taalgroep over een vast aantal zetels zal beschikken, dragen bij tot de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling.

Volgens berekeningen zou de vaste zetelverdeling betekenen dat, op basis van de vorige verkiezingsresultaten, voor een Nederlandstalige zetel 3.562 stemmen zouden volstaan, terwijl voor een Franstalige zetel 5.086 stemmen vereist zouden zijn, of een verhouding van 0,7/1 (Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/6, pp. 2-3).

Het Hof merkt op dat die inschatting van de gevolgen van de maatregel op grond van de vorige verkiezingsuitslagen miskent dat de keuze van de kiezers niet noodzakelijkerwijze wordt geleid, en zeker niet wordt beperkt, door de taalaanhorigheid van de kandidaten, zodat het stemgewicht van de kiezers en de kansen van de kandidaten niet a priori kunnen worden geacht verschillend te zijn.

Bovendien zou, zelfs indien bij de volgende verkiezingen zou worden aangetoond dat er een onevenwicht bestaat tussen het aantal stemmen dat noodzakelijk is geweest om een Nederlandstalige dan wel om een Franstalige zetel te behalen, de afbreuk aan het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging niet onevenredig kunnen worden geacht ten aanzien van de door de bijzondere wetgever nagestreefde doelstelling, namelijk ervoor te zorgen dat de vertegenwoordigers van de minst talrijke taalgroep de voorwaarden genieten die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun mandaat, en daardoor een normale democratische werking van de betrokken instellingen te waarborgen.

Het argument dat zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat niet in een analoog systeem is voorzien in de Waalse Gewestraad (voor de Duitstalige vertegenwoordigers) en in de Vlaamse Raad (voor de Franstalige vertegenwoordigers) is niet relevant aangezien de kiesomschrijving die voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad in aanmerking is genomen, in tegenstelling tot die van de Waalse Gewestraad en van de Vlaamse Raad, overeenstemt met een grondwettelijk tweetalig gebied.

Ten slotte is het argument afgeleid uit het feit dat de in het geding zijnde bepaling geen rekening zou houden met de mogelijkheid van een latere evolutie in de samenstelling van het kiezerskorps niet relevant : de bijzondere wetgever kon enkel de bestaande situatie in overweging nemen en hij behoudt de mogelijkheid om door een nieuw wetgevend optreden rekening te houden met een eventuele wijziging.

B.16.9. Onder die omstandigheden vormt de bestreden bepaling, inzonderheid in zoverre zij steunt op het in B.16.6 vermelde kenmerk van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, geen onevenredige maatregel.

B.16.10. Het vijfde middel in de zaak nr. 2346 is niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de samenstelling van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie B.17.1. De taalgroepen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en hun colleges vormen de organen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie in Brussel. Krachtens artikel 60, vijfde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals ingevoegd door artikel 37 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, worden vanaf de eerstvolgende hernieuwing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad vijf leden toegevoegd aan de Nederlandse taalgroep voor de bevoegdheden die de Vlaamse Gemeenschapscommissie alleen uitoefent.

Krachtens artikel 60bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals ingevoegd door artikel 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, worden de vijf bijkomende leden aangewezen onder de niet-verkozen kandidaten op de Nederlandstalige lijsten voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. De toewijzing gebeurt op basis van de kiescijfers die de overeenstemmende lijsten behaald hebben bij de verkiezing van de Vlaamse Raad.

B.17.2. Het derde middel in de zaak nr. 2343 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 39 en 116, van de Grondwet, doordat de bijzondere wetgever zou zijn afgeweken van het beginsel dat de democratische vertegenwoordigers van de inwoners van een bepaald grondgebied, zij het op federaal, gemeenschaps-, gewestelijk, provinciaal of gemeentelijk niveau, verkozen worden uit een aantal kandidaten van dezelfde groep.

Het vijfde middel in de zaak nr. 2343 en het vierde middel in de zaak nr. 2346 zijn afgeleid uit een schending van artikel 136, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet, doordat de bijzondere wetgever zou zijn afgeweken van het beginsel dat de taalgroepen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad samenvallen met de Gemeenschapscommissies. Bovendien, zo beweren de verzoekende partijen, schenden de bestreden bepalingen de rechten van de Nederlandstalige Brusselse kiezers, die hun vertegenwoordiging in unicommunautaire zaken mede bepaald zien door andere kiezers en op die manier verschillend worden behandeld ten opzichte van de kiezers in andere kieskringen en in het bijzonder ten opzichte van de Franstalige Brusselse kiezers, die geen inmenging van kiezers van buitenaf moeten dulden.

Het vierde middel in de zaak nr. 2349 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 22, 25 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 9, 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de bijzondere wetgever vijf leden toevoegt aan de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad die niet rechtstreeks en democratisch werden verkozen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Het vijfde middel in de zaak nr. 2356 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 39, 116, 122 en 136 van de Grondwet en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat de bijzondere wetgever enkel voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie leden toevoegt aan de Nederlandse taalgroep, zonder leden toe te voegen aan de Nederlandse taalgroep in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, en doordat de burgers die stemmen voor de Vlaamse Raad geen enkele band hebben met het vertegenwoordigend orgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

B.17.3. Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat de artikelen 39, 116, 122 en 136 van de Grondwet alsook de erin vermelde beginselen en verdragsbepalingen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.

In zoverre zij tegen artikel 37 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen zijn gericht, kan uit de middelen niet worden afgeleid ten aanzien van welke categorie van personen het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden door leden toe te voegen aan de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

De middelen worden enkel onderzocht in zoverre zij tegen artikel 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen zijn gericht.

B.17.4. Op verschillende plaatsen in de parlementaire voorbereiding wordt gesuggereerd dat een van de doelstellingen van de betwiste maatregel erin bestond de invloed van niet als democratisch beschouwde politieke partijen te beperken.

Ook al kan worden aangenomen, om de redenen uiteengezet in het arrest nr. 10/2001 van het Hof (B.4.7), dat radicale maatregelen worden genomen om te vermijden dat de politieke vrijheden die de democratie kwetsbaar maken zouden worden aangewend om haar te vernietigen, dan nog is vereist dat dergelijke maatregelen worden beperkt tot de bescherming van het democratisch karakter van het regime en dat zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet miskennen.

B.17.5. Artikel 136 van de Grondwet bepaalt : « Er bestaan taalgroepen in de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, en Colleges, bevoegd voor de gemeenschapsaangelegenheden; hun samenstelling, werking, bevoegdheden en, onverminderd artikel 175, hun financiering worden geregeld door een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid.

De Colleges vormen samen het Verenigd College, dat fungeert als overleg- en coördinatieorgaan tussen de beide gemeenschappen. » B.17.6. De indieners van het amendement dat aan de bestreden bepaling ten grondslag ligt « hebben ervoor gekozen om voor de samenstelling van de Nederlandse taalgroep te verwijzen naar de VGC omdat twee aspecten kenmerkend zijn voor de samenstelling van deze commissie.

Enerzijds is zij samengesteld uit leden van de Brusselse Raad die tot de Nederlandse taalgroep behoren. Anderzijds oefent zij bevoegdheden uit die haar opgedragen worden door de Vlaamse Raad » (Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/7, p. 263).

De indieners van het amendement « hebben dit dubbel kenmerk thans tot uitdrukking willen brengen in de samenstelling van de VGC : de samenstelling van de VGC wordt niet langer enkel bepaald op grond van de resultaten van de verkiezingen voor de Brusselse Raad maar, voor wat de vijf bijkomende leden betreft waarin voorzien wordt, ook door de resultaten van de verkiezing van de Vlaamse Raad » (ibid .).

B.17.7. De Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie is geen wetgevende vergadering, maar een regelgevend orgaan dat aan het bestuurlijk toezicht van de Vlaamse Gemeenschap is onderworpen.

Krachtens de artikelen 116 en 136 van de Grondwet is de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie samengesteld uit verkozen leden.

B.17.8. De vertegenwoordigers in een representatief orgaan worden, in de regel, aangewezen door de burgers die door de beslissingen van dat orgaan kunnen worden geraakt.

B.17.9. Bij de uitvoering van artikel 136 van de Grondwet vermag de bijzondere wetgever niet een regel te kiezen die, zonder toelaatbare verantwoording, afwijkt van de regel die zopas in herinnering is gebracht.

B.17.10. De toewijzing van de bijkomende zetels op basis van de kiescijfers voor de verkiezing van de Vlaamse Raad strekt ertoe « de goede werking van de communautaire componenten van de Brusselse instellingen te verzekeren en de blokkering ervan te vermijden » (Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/4, p. 17).

Die doelstellingen zijn niet voldoende om de wijze van aanwijzing van de vijf bijkomende leden waarin artikel 38 voorziet, die geen enkele band heeft met de wil die door de Brusselse kiezers tot uiting wordt gebracht, te verantwoorden.

Die afwijking komt erop neer dat die kiezers aan een verschillende behandeling worden onderworpen die, bij ontstentenis van een toelaatbare verantwoording, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.17.11. Artikel 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen dient te worden vernietigd.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de verkiezing van de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en van de gewestelijke staatssecretarissen en op de constructieve motie van wantrouwen B.18.1. Krachtens artikel 35, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt de Brusselse Hoofdstedelijke Regering verkozen op voordracht van een meerderheid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad én van beide taalgroepen, in voorkomend geval na een wachtperiode van vijftien dagen.

Bij gebreke van voormelde meerderheid voorziet artikel 35, § 2, van dezelfde bijzondere wet, zoals vervangen door artikel 33 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, in een verkiezing van de regeringsleden - de voorzitter uitgezonderd - door de Raad in plaats van een verkiezing door elke taalgroep afzonderlijk, maar wel op voordracht van de betrokken taalgroep. Indien er geen meerderheid is binnen de betrokken taalgroep voor de voordracht of binnen de Raad voor de verkiezing van het betrokken regeringslid, wordt na een wachtperiode van minstens dertig dagen een nieuwe verkiezing gehouden waarbij de voordracht aan Nederlandstalige zijde gebeurt door de uitgebreide Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

Voor de verkiezing van de gewestelijke staatssecretarissen voorziet artikel 41, § 3, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals gewijzigd door artikel 36 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, in een soortgelijke regeling.

Voor de constructieve moties van wantrouwen tegen de Regering wordt het bestaande vereiste van een meerderheid in de Raad én in elke taalgroep behouden. Constructieve moties van wantrouwen tegen individuele regeringsleden, met uitzondering van de voorzitter, vereisen krachtens artikel 36, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals gewijzigd door artikel 35 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, een meerderheid binnen de taalgroep waartoe ze behoren, maar indien de betrokkenen volgens de eerder beschreven regeling werden voorgedragen door de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, is een meerderheid binnen die Vergadering vereist. Artikel 41, § 4, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen verklaart die regeling van overeenkomstige toepassing op de gewestelijke staatssecretarissen.

B.18.2. Het tweede middel in de zaak nr. 2343, het tweede middel in de zaak nr. 2346 en het derde middel in de zaak nr. 2349 zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 39, 116, 122 - en in de zaak nr. 2349 ook van artikel 136 - van de Grondwet, artikel 59, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en artikel 34, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bijzondere wetgever een inmenging van de Vlaamse Gemeenschapscommissie in de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering invoert en die niet langer voorbehoudt aan de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. De voormelde bepalingen en de basisnormen van de democratie zouden vereisen dat een regering wordt aangesteld door het democratisch verkozen orgaan waaraan zij verantwoording dient af te leggen.

Het derde middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 2356 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 39, 116, 122 en 126 van de Grondwet en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging doordat de leden die zijn toegevoegd aan de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie niet zijn verkozen en dus niet de bevoegdheid kunnen krijgen om een voordracht te doen voor regeringsleden van de Nederlandse taalgroep.

Het derde middel, tweede onderdeel, in de zaak nr. 2356 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 39, 116, 122 en 126 van de Grondwet en van het beginsel van de democratische vertegenwoordiging, doordat de leden van de Franse taalgroep door hun groter aantal een vetorecht krijgen ten aanzien van de kandidaat-regeringsleden van de Nederlandse taalgroep, terwijl het omgekeerde niet het geval is. De Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en haar leden zouden daardoor worden gediscrimineerd ten opzichte van de Franse taalgroep en haar leden.

B.18.3. De artikelen 33, 35 en 36 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen verwijzen naar « de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, die overeenkomstig artikel 60, vijfde lid, is samengesteld ». Dat artikel 60, vijfde lid, bepaalt dat, voor de bevoegdheden die de Vlaamse Gemeenschapscommissie alleen uitoefent, haar Vergadering bovendien « vijf leden omvat die overeenkomstig artikel 60bis worden verkozen ». Dat artikel 60bis dient te worden vernietigd om de in B.17 vermelde redenen; bijgevolg kunnen de artikelen 33, 35 en 36 niet worden toegepast wat het optreden van de Vergadering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie betreft. De middelen die dat optreden bekritiseren zijn bijgevolg zonder voorwerp.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op het doorbreken van de dubbele meerderheid in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie B.19.1. In de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie gebeurt de besluitvorming bij meerderheid van stemmen in elke taalgroep. In de Brusselse Hoofdstedelijke Raad gebeurt de besluitvorming in beginsel bij eenvoudige meerderheid, maar geldt de dubbele meerderheidsvereiste voor reglementswijzigingen.

De artikelen 28, tweede lid, 3o, en 72, vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals gewijzigd door respectievelijk de artikelen 31 en 39 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, bepalen dat, indien bij een eerste stemming de dubbele meerderheid niet wordt behaald, na een wachttermijn van minstens dertig dagen een tweede stemming wordt gehouden waarbij een derde van de stemmen in elke taalgroep en een meerderheid in de twee taalgroepen samen volstaan.

Artikel 32 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen voert in artikel 28 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bovendien een soortgelijke regeling in voor wat betreft de ordonnanties inzake een deel van de overgedragen bevoegdheden inzake ondergeschikte besturen.

B.19.2. Het vierde middel in de zaak nr. 2343, het derde middel in de zaak nr. 2346 en het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 2349 zijn afgeleid uit een schending van artikel 4, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet en - enkel in de zaak nr. 2343 - ook van artikel 122 van de Grondwet, doordat de bijzondere wetgever een specifieke vorm van bijzondere meerderheid invoert die haaks staat op de algemene beginselen van de representatieve democratie en de minderhedenbescherming en die een andere draagwijdte heeft dan de bijzondere meerderheid die door artikel 4, laatste lid, van de Grondwet wordt ingesteld. Het parallellisme tussen de bescherming van de Franstalige minderheid op federaal vlak en de bescherming van de Nederlandstalige minderheid binnen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zou daardoor worden doorbroken.

Het zesde middel in de zaak nr. 2356 is afgeleid uit een schending van de artikelen 1 tot 5, 10, 11, 99 en 143 van de Grondwet en van het beginsel van de federale loyauteit, doordat de bijzondere wetgever het evenwicht van de Belgische staatsordening in het gedrang brengt. De afstand van de meerderheidsregel op federaal niveau, ten voordele van de Franstaligen, zou zijn gebeurd in ruil voor een soortgelijke regeling in Brussel, ten voordele van de Nederlandstaligen. Door in een tweede stemming niet langer de meerderheid van de stemmen in iedere taalgroep te vereisen, zou dat evenwicht worden verbroken.

Bovendien zou de waarde die krachtens de afgesproken evenwichten is verbonden aan de stem van een gekozene van de Nederlandse taalgroep in Brussel, sterk verminderen, waardoor de leden van de Nederlandse taalgroep en hun kiezers discriminerend worden behandeld.

B.19.3. Het Hof is niet bevoegd om de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 99, 122 en 143 van de Grondwet. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt niet dat die bepalingen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.

Uit de uiteenzetting van het middel blijkt evenmin op welke wijze artikel 5 van de Grondwet zou zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt de middelen enkel in zoverre zij uit een schending van de andere aangevoerde bepalingen zijn afgeleid.

B.19.4. Artikel 4 van de Grondwet geeft in het derde lid weliswaar de definitie van de bijzonderemeerderheidswet, waarnaar in de rest van de Grondwet wordt verwezen, maar het bepaalt niet dat de wijze van besluitvorming in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad of in de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie aan die definitie moet beantwoorden.

B.19.5. Zoals de Grondwet in haar artikelen 1, 2 en 3 bevestigt, is België een federale Staat waarbij elke gemeenschap en elk gewest uit die bepalingen de grondslag van een ruimere of minder ruime autonomie put, die gestalte krijgt in de toewijzing van bevoegdheden.

Door aan de bijzondere wetgever de bevoegdheid toe te wijzen om de werking van de instellingen van de gewesten en de gemeenschappen te bepalen, heeft de Grondwetgever hem een beoordelingsvrijheid gelaten waaruit voortvloeit dat die entiteiten niet noodzakelijk op dezelfde wijze als de federale overheid dienen te worden behandeld.

B.19.6. Uit de parlementaire voorbereiding kan worden afgeleid dat de bestreden bepalingen een evenwicht trachten tot stand te brengen tussen het vereiste van een voldoende bescherming van de minst talrijke taalgroep en de noodzaak om de goede werking van de betrokken vergadering te garanderen (Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/4, pp. 11-12 en 17-18).

B.19.7. Weliswaar vertoont de organisatie van de Brusselse instellingen, wat de bescherming van de minst talrijke taalgroep betreft, een zeker parallellisme met de organisatie van de federale instellingen, maar uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan niet worden afgeleid dat de wetgever de Brusselse instellingen noodzakelijkerwijze op dezelfde manier zou moeten organiseren als op de wijze die in artikel 4, derde lid, van de Grondwet voor de federale instellingen is voorgeschreven.

B.19.8. Het Hof merkt overigens op dat de regel die de instemming van een derde van de leden van de Nederlandse taalgroep vereist, slechts een subsidiaire rol vervult.

B.19.9. Wat ten slotte de beweerde schending van het beginsel van de federale loyauteit betreft, geven de verzoekende partijen aan die kritiek een inhoud die niet verschilt van de hiervoor onderzochte grieven.

B.19.10. Het vierde middel in de zaak nr. 2343, het derde middel in de zaak nr. 2346, het eerste middel in de zaak nr. 2349 en het zesde middel in de zaak nr. 2356 zijn niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen die betrekking hebben op de vaststelling van de taalaanhorigheid van de kandidaten voor de verkiezing van de lokale instellingen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest B.20.1. Krachtens artikel 279, § 3, van de Nieuwe Gemeentewet, zoals ingevoegd door artikel 2 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, mag de verklaring van taalaanhorigheid worden gedaan in de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad, in de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezingen van de raad voor maatschappelijk welzijn, in de akte van voordracht van elke schepen, en, vooraleer hij gekozen wordt, tijdens de vergadering van de raad voor maatschappelijk welzijn die de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kiest. Bovendien kan de verklaring van taalaanhorigheid, tot de indiening van de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad volgend op die van 8 oktober 2000, door de gemeenteraadsleden worden afgelegd tot de vergadering van de gemeenteraad waarin wordt beslist over te gaan tot de verkiezing van een bijkomende schepen van de andere taalgroep.

Krachtens artikel 23bis , § 2, tweede lid, van de gemeentekieswet, zoals ingevoegd door artikel 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, mag niemand, op straffe van nietigheid van de verklaringen, tegelijk twee verklaringen van taalaanhorigheid afleggen, de ene van Franse taalaanhorigheid en de andere van Nederlandse taalaanhorigheid. Indien een zelfde persoon achtereenvolgens verklaringen van verschillende taalaanhorigheid aflegt, stelt alleen de eerste verklaring zijn taalaanhorigheid geldig vast. Evenwel stelt tot de indiening van de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad volgend op die van 8 oktober 2000 enkel de meest recente verklaring van taalaanhorigheid de taalaanhorigheid vast.

B.20.2. Het zesde middel in de zaak nr. 2346 en het vijfde middel in de zaak nr. 2349 zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 162, tweede lid, 1o, van de Grondwet, doordat de wetgever de mogelijkheid schept a posteriori te laten vaststellen welke verkozenen tot de Nederlandse, respectievelijk Franse taalrol behoren. Het democratisch beginsel, zoals vervat in artikel 162, tweede lid, 1o, van de Grondwet, zou vereisen dat de kiezers op een geïnformeerde manier hun stem kunnen uitbrengen en weten welke kandidaten zich op hun Franse dan wel Nederlandse taalaanhorigheid zullen kunnen beroepen. Kiezers die worden geconfronteerd met kandidaten die hun taalkeuze vóór de verkiezingen hebben gemaakt, zouden zich in een gunstiger positie bevinden dan kiezers die na de verkiezingen kunnen vernemen dat deze of gene kandidaat zich tot de Nederlandse of Franse taalrol heeft bekend.

Het derde middel in de zaak nr. 2379 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 162, tweede lid, 1o, van de Grondwet, doordat de wetgever het niet mogelijk maakt om voor bepaalde kandidaten de taalaanhorigheid vooraf te kennen, waardoor de kiezer kan worden verschalkt in de uitoefening van zijn stemrecht. De bestreden bepalingen zouden een ongelijkheid doen ontstaan tussen kiezers die hebben gekozen voor kandidaten die hun taalaanhorigheid nadien wijzigen en kiezers die hebben gekozen voor kandidaten die hun taalaanhorigheid niet wijzigen en tegemoetkomen aan de bij de kiezers gecreëerde verwachting.

B.20.3. Krachtens artikel 162, tweede lid, 1o, van de Grondwet verzekert de wet de toepassing van de rechtstreekse verkiezing van de leden van de provincieraden en de gemeenteraden. De bestreden bepalingen doen daaraan geen afbreuk.

B.20.4. Zonder dat te dezen moet worden onderzocht of de aangevoerde verdragsbepalingen van toepassing zijn op de verkiezing van gemeenteraden, merkt het Hof op dat artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 25, b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet eraan in de weg staan dat de wetgever het recht om te kiezen en verkozen te worden aan voorwaarden onderwerpt.

Het Hof dient het verschil in behandeling tussen kiezers of tussen kandidaten dat uit dergelijke voorwaarden zou voortvloeien te beoordelen op de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.20.5. Artikel 279, § 2, van de Nieuwe Gemeentewet, zoals ingevoegd door artikel 2 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, houdt de verplichting in, wanneer de akte van voordracht van de burgemeester in een gemeente van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is ondertekend door ten minste één gekozene van wie de taalaanhorigheid Frans is en ten minste één gekozene van wie de taalaanhorigheid Nederlands is, dat ten minste één schepen tot de Franse taalgroep en ten minste één schepen tot de Nederlandse taalgroep behoort.

Vóór de wijziging van artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet door het bestreden artikel 2 kon de taalaanhorigheid worden vastgesteld in de akte van voordracht van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad. Voortaan kan de verklaring van taalaanhorigheid ook na de verkiezing van de gemeenteraad worden gedaan, in de akte van voordracht voor de verkiezing van de raad voor maatschappelijk welzijn, in de akte van voordracht van elke schepen en, vóór de verkiezing van de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, tijdens de vergadering van die raad.

Tot de indiening van de akte van voordracht van de kandidaten voor de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen kan de verklaring van taalaanhorigheid bovendien worden afgelegd tot de vergadering van de gemeenteraad waarin wordt beslist over te gaan tot de verkiezing van een bijkomende schepen van de andere taalgroep.

B.20.6. Weliswaar wordt de keuze van de kiezers niet noodzakelijkerwijs geleid, en zeker niet beperkt, door de taalaanhorigheid van de kandidaten, maar dit neemt niet weg dat de taalaanhorigheid een belangrijke rol kan spelen in de wijze waarop de kiezer zijn stemrecht uitoefent in de gemeenten van een tweetalig taalgebied.

B.20.7. De verzoekende partijen uiten slechts kritiek op de bestreden bepalingen in zoverre zij afwijkende maatregelen bevatten die het mogelijk maken een verklaring van taalaanhorigheid a posteriori af te leggen.

B.20.8. De aangevochten bepalingen hebben niet tot doel een algemene reglementering inzake de taalaanhorigheid voor de gemeenteraadsverkiezingen vast te stellen. De verklaring van taalaanhorigheid blijft in beginsel facultatief : artikel 279 van de Nieuwe Gemeentewet is slechts van toepassing in het beperkte geval dat daarin is beschreven.

B.20.9. Die bepalingen passen in het geheel van een regeling die vóór alles tot doel heeft de belangen van de Nederlandstaligen in de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in hun geheel te vrijwaren.

B.20.10. Artikel 23bis , § 2, van de gemeentekieswet bevat waarborgen om te vermijden dat een kandidaat een verklaring van taalaanhorigheid zou afleggen die niet met de werkelijkheid zou overeenstemmen.

B.20.11. Ten slotte, ook al bepaalt artikel 23bis , § 2, tweede lid, laatste zin, van de gemeentekieswet dat het de recentste verklaring is die in aanmerking wordt genomen, gaat het om een bepaling die enkel betrekking heeft op de huidige ambtstermijn en die wordt verklaard door het streven naar de mogelijkheid voor de kandidaten om zich aan te passen aan een nieuwe reglementering die aan de verklaring gevolgen verbindt die zij in de vroegere reglementering niet had.

B.20.12. In die omstandigheden lijkt het niet dat de bestreden bepalingen, in het beperkte kader van het onderzoek van de middelen gericht tegen de afwijkende bepalingen die zij bevatten, een substantiële inbreuk inhouden op de rechten van de kiezers van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.20.13. De middelen zijn niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat betrekking heeft op de beperkingen op de overdracht van de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft B.21.1. Het tweede middel in de zaak nr. 2379 is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 38 en 39 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen door artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, en met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de artikelen 2 en 3 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gebruik maken van begrippen en instellingen van het huidige federale gemeenterecht, waardoor de Brusselse gewestwetgever zou worden verhinderd om zijn nieuwe bevoegdheden inzake organieke wetgeving van de gemeenten volledig autonoom uit te oefenen zoals de twee andere gewesten. De bijzondere wetgever zou aldus, wat Brussel betreft, de bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen opnieuw federaal maken of minstens de uitoefening ervan ondergeschikt maken aan de medewerking van de federale wetgever. Dit zou in strijd zijn met het autonomiebeginsel. Bovendien zou het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zonder afdoende reden anders worden behandeld dan de twee andere gewesten, waar ook taalminderheden bestaan.

B.21.2. Door aan de bijzondere wetgever de bevoegdheid toe te wijzen om de omvang van de autonomie van de gewesten en de gemeenschappen te bepalen, heeft de Grondwetgever hem een beoordelingsvrijheid gelaten waaruit voortvloeit dat die entiteiten niet noodzakelijkerwijs in alle opzichten identiek dienen te worden behandeld.

Artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen door artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, bepaalt dat de gewesten de bevoegdheid inzake de samenstelling, de verkiezing, de organisatie, de bevoegdheid en de werking van de gemeentelijke instellingen uitoefenen, onverminderd de artikelen 279 en 280 van de Nieuwe Gemeentewet en artikel 23bis van de gemeentekieswet.

Het voormelde artikel 6 is aangenomen ter uitvoering van artikel 39 van de Grondwet. Naar luid van die bepaling heeft de Grondwetgever de bijzondere wetgever ermee belast de gewestelijke organen in het leven te roepen en bevoegdheden aan hen toe te wijzen « binnen het gebied en op de wijze » die hij bepaalt.

De Grondwetgever zelf heeft aldus de bijzondere wetgever toegestaan de bevoegdheden van de gewestelijke organen verschillend te regelen naar gelang van het « gebied » van elk van de drie gewesten van de Belgische Staat. Daaruit volgt dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden zijn door het enkele feit dat de bijzondere wetgever de gewesten inzake ondergeschikte besturen verschillend behandelt.

B.21.3. Het tweede middel in de zaak nr. 2379 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 38 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 maart 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^