Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 29 augustus 2000

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij beschikking van 21 april 2000 in zake S. Verbracken, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 april 2000, h « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 5 e(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021406
pub.
29/08/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij beschikking van 21 april 2000 in zake S.Verbracken, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 april 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschonden door artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, en met name door de paragrafen 2 tot 4 ervan, doordat het de verdachte niet het recht verleent te worden bijgestaan door een advocaat en het strafdossier te raadplegen nog vóór het eerste verhoor door de onderzoeksrechter en ter gelegenheid van dat aan de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding voorafgaand verhoor, terwijl voor identieke feiten en indien het openbaar ministerie kiest voor de zogenoemde procedure van onmiddellijke verschijning, artikel 20bis, § 1, tweede tot vierde lid, § 2 en § 3, van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, wel zulke waarborgen verleent aan de beklaagde ? » b. Bij vonnis van 19 juni 2000 in zake de procureur des Konings tegen S.Verbracken, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juin 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de voormelde alsmede de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 21, § 1, § 5 en § 6, 22 en 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat ze het de verdachte, in hechtenis door de termijnen die ze dwingend opleggen voor het beslissen over de handhaving van de voorlopige hechtenis en voor de verwijzing van verdachte naar het rechtsprekende college, niet mogelijk maken te worden berecht binnen een termijn van maximum 7 dagen vanaf de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter, terwijl voor identieke feiten en indien het openbaar ministerie kiest voor de zogenoemde procedure van onmiddellijke verschijning, artikel 216quinquies, § 3, nieuw, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, beklaagde wel een dergelijke waarborg biedt ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1957 en 1984 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De griffier, L. Potoms.

^