Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Regering Van De Duitstalige Gemeenschap van 02 maart 2001
gepubliceerd op 01 juni 2001

Besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap betreffende de erkenning en de subsidiëring van rechtspersonen die voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren zorgen

bron
ministerie van de duitstalige gemeenschap
numac
2001033035
pub.
01/06/2001
prom.
02/03/2001
ELI
eli/besluit/2001/03/02/2001033035/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

2 MAART 2001. - Besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap betreffende de erkenning en de subsidiëring van rechtspersonen die voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren zorgen


De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1990, 18 juli 1990, 5 mei 1993 en 16 juli 1993;

Gelet op de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, laatst gewijzigd bij de wet van 27 april 1999;

Gelet op het decreet van 20 maart 1995 over jeugdbijstand, inzonderheid op de artikelen 32, 32bis en 37, gewijzigd bij het decreet van 20 mei 1997;

Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 11 januari 2001;

Gelet op het gunstig advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 23 februari 2001;

Gelet op het advies van de Raad voor jeugdbijstand;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat dit besluit zonder verwijl moet worden aangenomen daar het al bestaande beheerscontract op 31 december 2000 ten einde loopt en dat voorliggend besluit enkele belangrijke wijzigingen betreffende de werkwijze en de functie van de inrichtingen bevat;

Op de voordracht van de Minister bevoegd inzake Hulpverlening aan de Jeugd;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemeenheden

Artikel 1.§ 1. Voorliggend besluit regelt de erkenning en de subsidiëring van de rechtspersonen, hierna inrichtingen genoemd, die zich bereid verklaren om voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren te zorgen krachtens de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en het decreet van 20 maart 1995 over jeugdbijstand. § 2. Voor de toepassing van voorliggend besluit verstaat men onder : 1° jongere : de jongere zoals bepaald in artikel 1, 1°, van het decreet van 20 maart 1995 over jeugdbijstand;2° minister : de minister van de Duitstalige Gemeenschap bevoegd inzake hulpverlening aan de jeugd;3° Ministerie : de afdeling van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap bevoegd inzake hulpverlening aan de jeugd;4° beheerscontract : het contract gesloten tussen de Regering en een inrichting met toepassing van artikel 32 van het decreet. HOOFDSTUK II. - Erkenning

Art. 2.Om erkend te worden, moet een inrichting aan de bepalingen van dit hoofdstuk beantwoorden.

Art. 3.§ 1. De opdracht van een inrichting bestaat erin jongeren op te nemen, te observeren en op te voeden. Bovendien kan ze met de begeleiding van jongeren belast worden die in hun gezin of op zelfstandige voet echter onder toezicht leven.

De pedagogie van de inrichting moet op de ontplooiing, de autonomie en de sociale integratie van de jongeren gericht zijn. § 2. De inrichtingen leggen de Regering een pedagogisch concept voor dat o.a. het doel en de methode, de opnamecriteria, de infrastructuur, de bezoekregeling, de beschrijving van de functies van het personeel en de samenwerking met andere inrichtingen op een gedetailleerde wijze vermeldt.

Art. 4.§ 1. De opnamecapaciteit van een inrichting wordt als volgt berekend : - elke jongere geplaatst met residentiële begeleiding telt voor een eenheid; - elke ambulante begeleiding wordt berekend op basis van een in het beheerscontract vastgelegde sleutel. § 2. De inrichting moet over een opnamecapaciteit van ten minste 27 eenheden beschikken. § 3. De opname van jongeren gebeurt volgens de opnamecriteria vastgelegd in het beheerscontract.

Worden in totaal 36 eenheden bereikt, dan informeert de inrichting het Ministerie onmiddellijk ervan. § 4. Elke opname van een jongere moet het Ministerie binnen de vijf werkdagen medegedeeld worden.

Het einde van een opname moet aan het Ministerie binnen de drie werkdagen na het vertrek medegedeeld worden. § 5. De inrichting is ertoe gehouden aan de plaatsingsinstantie, jaarlijks en op haar verzoek, een bericht te laten toekomen over de ontplooiing van de jongere, zijn betrekkingen met zijn gezin alsmede een schatting van de wijze waarop de opname van de jongere zal doorgaan.

Art. 5.§ 1. In jaarlijkse doorsnede beloopt de minimale personeelsbezetting 22 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 36 eenheden en 16 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 27 eenheden. De minimale personeelsbezetting moet volgende functies omvatten : 1° Voor een opnamecapaciteit van 36 eenheden : Leidend personeel : 1 directeur Administratief personeel : 1 opsteller Onderhoudspersoneel : 1 vakman Opvoedend personeel : 19 opvoeders 2° Voor een opnamecapaciteit van 27 eenheden Leidend personeel : 1 directeur Administratief personeel : 1 opsteller Onderhoudspersoneel : 1 vakman Opvoedend personeel : 13 opvoeders § 2.Het personeel moet over de volgende kwalificaties beschikken : Directeur : diploma van het universitair of van het hoger onderwijs (graduaat) of van een ermee gelijkgesteld onderwijs en een ervaring van ten minste drie jaar die voor die functie als nuttig beschouwd wordt Opsteller : diploma van het hoger secundair onderwijs Vakman : diploma van het lager beroepsonderwijs Opvoeders : Ten minste de helft van het opvoedend personeel moet houder zijn van het diploma van het pedagogisch of social hoger onderwijs van het korte type (graduaat).

Ten hoogste één vierde van het opvoedend personeel mag houder zijn van het diploma van gezinshelpster.

Het overige opvoedend personeel moet houder zijn van een einddiploma van studies met een pedagogische of sociale oriëntatie dat ten minste met het hoger secundair onderwijs overeenstemt. § 3. De gezinshelpsters mogen opvoedende opdrachten slechts onder het gezag van een opvoeder uitvoeren die houder is van een diploma van het pedagogisch of sociaal hoger onderwijs van het korte type (graduaat). § 4. Met het oog op haar opvoedende opdracht moet de inrichting jaarlijks een urenpakket aan de voortdurende vorming besteden, t.w. 20 uren per opvoeder met een voltijdse betrekking.

Jaarlijks in de loop van het eerste trimester legt de inrichting een lijst aan het Ministerie voor met de voortdurende vormingen die tijdens het afgelopen jaar door de werknemers bedoeld in het eerste lid gevolgd zijn. § 5. In spoedgevallen kan de minister een bijzondere vergunning voor een hernieuwbare termijn van één jaar toekennen met het oog op de aanwerving van personeelsleden die de kwalificaties bedoeld in § 2 niet kunnen bewijzen.

Art. 6.§ 1. De inrichting zendt het Ministerie een verzoek om erkenning met volgende gegevens toe : 1° de identiteit van de aanvrager;2° de identiteit en de kwalificatie van het personeel alsmede de toepasselijke weddeschalen;3° het pedagogisch concept bedoeld in artikel 3, § 2, van voorliggend besluit. § 2. De Regering beslist over de erkenning binnen twee maanden na ontvangst van het volledige verzoek. Wordt de inrichting geen beslissing binnen de bepaalde termijn betekend, dan wordt de erkenning geacht verlengd te zijn. § 3. Het verzoek om verlenging van de erkenning moet ten vroegste zes maanden en ten laatste drie maanden voordat de geldigheid van de erkenning vervalt, ingediend worden. Zij bevat de in § 1 bepaalde gegevens voor zover wijzigingen hebben plaatsgevonden.

De Regering beslist over de verlenging binnen twee maanden na ontvangst van het volledige verzoek. Wordt de inrichting geen beslissing binnen de bepaalde termijn betekend, dan wordt de erkenning geacht voor een hernieuwbare termijn van drie jaar verlengd te zijn.

Het sluiten van een beheerscontract geldt als erkenning resp. verlenging van de erkenning. HOOFDSTUK III. - Subsidiëring

Art. 7.§ 1. De subsidiëring bestaat uit : - een jaarlijkse toelage; - een forfaitaire verpleegdagprijs per opgenomen jongere; - bijkomende voordelen die desgevallend in het contract zijn vastgelegd.

De bijzondere kosten worden overeenkomstig artikel 11 terugbetaald. § 2. Onverminderd de bepalingen van voorliggend besluit worden de verdere subsidiëringsmodaliteiten in een beheerscontract vastgesteld.

Art. 8.De jaarlijkse toelage wordt tot 90% van de bedragen teruggebracht die aan de inrichting door de openbare besturen of door hen gesubsidieerde instellingen worden uitgekeerd. Die bedragen worden slechts afgetrokken, als ze worden verleend om uitgaven te dekken die in aanmerking komen voor de berekening van de door de Duitstalige Gemeenschap toegekende subsidies.

Art. 9.Voor de subsidiëring wordt een maximale personeelsbezetting in aanmerking genomen, ten belope van 25 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 36 eenheden en van 19 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 27 eenheden.

Op gemotiveerde aanvraag mag de Regering de inrichting toelaten de maximale personeelsbezetting te overschrijden die voor de berekening van de subsidie in aanmerking wordt genomen. De in het beheerscontract vastgelegde jaarlijkse toelage mag daardoor echter niet worden overschreden, behalve als de opnamecapaciteit van 36 eenheden wegens noodopvangen is overschreden.

Art. 10.Worden jongeren geweigerd door de opnamecriteria vastgesteld in het beheerscontract te negeren, dan kan de subsidiëring naar rato verkort worden.

Art. 11.§ 1. De bijzondere kosten aangegaan door de inrichting ten gunste van jongeren worden terugbetaald op voorlegging van een factuur of van een ander geldig bewijsstuk. § 2. Voor bijzondere uitgaven die hoger liggen dan 25 000 BEF (619,73 euro ) per persoon dient vooraf een machtiging van de minister te worden verleend, met uitzondering van de uitgaven voor : - tandheelkundige behandelingen die binnen een maand volgend op een nieuwe plaatsing werden begonnen, met een maximum van 50 000 BEF (1 239,657 euro ) per jaar; - inhaalcursussen met een maximum van 60 000 BEF (1 487,36 euro ) per jaar; - de ambulante begeleiding van gezinnen met een maximum van 50 000 BEF (1 239,47 euro ) per jaar; er wordt samen met de gezinnen overwogen of de terugbetaling van deze kosten al dan niet bij het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn moet worden aangevraagd;

De inrichting draagt deze uitgaven en legt op het einde van het jaar een afrekening met de desbetreffende bewijsstukken aan het Ministerie voor. § 4. Met uitzondering van de door de arts voorgeschreven geneesmiddelen worden de uitgaven met betrekking tot niet gewone geneeskundige verzorging slechts ten belope van de overeenkomstig de wettelijke en reglementaire verordeningen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering vastgestelde bedragen terugbetaald.

Met uitzondering van de regelmatige tandheelkundige controles en behandelingen dient onder "niet gewone geneeskundige verzorging" elke behandeling te worden verstaan die niet door een algemeen geneeskundige of een kinderarts kan worden uitgevoerd. § 5. De ziekenhuiskosten worden door middel van een toelage terugbetaald ten belope van de prijs voor een verblijf in een gemeenschappelijke kamer.

Art. 12.De terugbetaling van bijzondere kosten kan teruggevorderd worden : 1° als een natuurlijke of rechtspersoon wettelijk, bij overeenkomst of ingevolge een in kracht van gewijsde gegaan vonnis tot terugbetaling van die kosten gehouden is;2° als de aangegane bijzondere kosten te wijten zijn aan een fout, nalatigheid of onvoorzichtigheid van een personeelslid van de inrichting, vastgesteld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis.

Art. 13.In uitzonderlijke omstandigheden en op met redenen omkleed verzoek van de inrichting kan de Minister bijzondere uitgaven terugbetalen die hier niet vermeld zijn.

Art. 14.§ 1. Ten laatste op 1 juni volgend op de afsluiting van het dienstjaar moet de inrichting de afrekening m.b.t. het afgelopen dienstjaar aan het Ministerie overmaken. De werkelijke jaarlijkse toelage wordt op basis van die afrekening berekend. § 2. Jaarlijks legt de inrichting de uitgaven- en ontvangstenbegrotingen vast voor het volgende dienstjaar. Een algemene beleidsnota wordt bij die begrotingen gevoegd.

Deze begrotingen worden aan het Ministerie vóór de 1 november van het jaar voorgelegd dat het dienstjaar voorafgaat. § 3. Om uittreksels uit de boeken over elke verrichting in het kader van de toegekende toelagen kan, zo nodig, te allen tijde gevraagd worden.

Te allen tijde kunnen de gemachtigden van het Ministerie of van het Rekenhof de boeken en originele stukken tot staving ter plaatse inzien. HOOFDSTUK IV. - Bijzondere bepalingen

Art. 15.Onverminderd de toepassing van artikel 27, § 3, van het decreet van 20 maart 1995 over jeugdbijstand en van binnenlandse of internationale samenwerkingsakkoorden mogen de inrichtingen, zonder de uitdrukkelijke machtiging van de Minister, geen jongere opnemen op beslissing van een overheid die haar zetel buiten het Duitse taalgebied heeft.

Art. 16.Onverminderd tegenstrijdige binnenlandse of internationale samenwerkingsakkoorden vermeldt de inrichting de opnamekosten in de rekening ten laste van de overheid met zetel buiten het Duitse taalgebied op wier beslissing de opname plaatsvindt.

Art. 17.Indien jongeren in de zin van artikel 1 buiten de Duitstalige Gemeenschap opgenomen worden, dan wordt de dagprijs - onverminderd tegenstrijdige binnenlandse of internationale samenwerkingsakkoorden - volgens de voet berekend die van toepassing is op het betrokken onthaaltehuis. HOOFDSTUK V. - Overgangs-, opheffings- en slotbepalingen

Art. 18.De kwalificaties van de personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van voorliggend besluit in de betrokken inrichtingen tewerkgesteld waren, worden gelijkgesteld met degene bedoeld in artikel 5.

Art. 19.Het besluit van de Regering van 9 januari 1998 betreffende de erkenning en de subsidiëring van rechtspersonen die zich bereid verklaren om voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren te zorgen, wordt opgeheven.

Art. 20.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2001.

Art. 21.De Minister bevoegd inzake Hulpverlening aan de Jeugd is belast met de uitvoering van dit besluit.

Eupen, 2 maart 2001.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap : De Minister-President, Minister van Werkgelegenheid, Gehandicaptenbeleid, Media en Sport, K.-H. LAMBERTZ De Minister van Jeugd en Gezin, Monumentenzorg, Gezondheid en Sociale Aangelegenheden, H. NIESSEN

^