Etaamb.openjustice.be
Document van 03 december 1997
gepubliceerd op 08 juli 1998

Besluit van de regering tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor opvangvoorzieningen voor bejaarden

bron
ministerie van de duitstalige gemeenschap
numac
1998033034
pub.
08/07/1998
prom.
03/12/1997
ELI
eli/besluit/1997/12/03/1998033034/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 DECEMBER 1997. - Besluit van de regering tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor opvangvoorzieningen voor bejaarden


De regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op het decreet van 9 mei 1994 betreffende de toelating, de erkenning en de subsidiëring van opvangvoorzieningen voor bejaarden, inzonderheid op artikel 3;

Gelet op het advies van de Adviescommissie voor de ziekenhuizen, bejaardentehuizen en rust- en verzorgingstehuizen, gegeven op 16 januari 1995;

Gelet op de Europese richtlijn 83/189/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, aangenomen door de Raad op 28 maart 1983, gewijzigd bij de richtlijn 88/182/EEG aangenomen door de Raad op 22 maart 1988 en bij de richtlijn 94/10/EEG aangenomen door het Europees Parlement en door de Raad op 23 maart 1994, en op de kennisgeving uitgevoerd met toepassing van deze richtlijn;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, laatst gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat het besluit van 20 februari 1995 tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor opvangvoorzieningen voor bejaarden, krachtens een advies uitgebracht door de Europese Commissie op 20 juni 1997 overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap moest worden opgeheven wegens een overtreding van bovengenoemde richtlijn 83/189/EEG, en dat dit besluit met inachtneming van deze richtlijn onverwijld moet worden aangenomen om op het gebied van de veiligheid van de personen een juridisch vacuüm te vermijden en de rechtszekerheid te herstellen.

Op de voordracht van de Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, Besluit :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit verstaat men onder : - het decreet : het decreet van 9 mei 1994 betreffende de toelating, de erkenning en de subsidiëring van opvangvoorzieningen voor bejaarden, gewijzigd bij het decreet van 21 oktober 1996; - de inrichting : één van de inrichtingen gedefinieerd in artikel 1 van het decreet; - verklaring : de verklaring opgesteld door de bevoegde burgemeester overeenkomstig het model opgenomen in de bijlage B bij dit besluit; - de bevoegde brandweerinspectiedienst : de brandweerinspectiedienst opgericht door artikel 9 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 264 van 31 december 1983 en de wetten van 11 januari 1984 en 16 juli 1993.

Art. 2.De specifieke veiligheidsnormen bedoeld in artikel 3, 6° van het decreet waaraan een inrichting met het oog op de erkenning moet voldoen, zijn - voor de bejaardentehuizen en de rust- en verzorgingstehuizen : de veiligheidsnormen opgenomen in de Bijlage A bij dit besluit; - voor de serviceflatgebouwen en de dagverzorgingscentra : de veiligheidsnormen vastgelegd in artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 december 1980 houdende bekrachtiging van de Belgische normen van het Belgisch Instituut voor Normalisatie;

Producten die in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die het Akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte heeft ondertekend, regelmatig worden vervaardigd en/of op de markt gebracht en die aan de specifieke veiligheidsnormen opgenomen in de bijlage A bij dit besluit voldoen, worden als gelijkwaardig geacht.

Art. 3.De rustoorden voor bejaarden en de rust- en verzorgingstehuizen worden in twee klassen gerangschikt : - klasse 1 : de inrichtingen waarvan de lokalen bestemd voor de kostgangers ten hoogste één verdieping boven het evacuatieniveau zoals bepaald in punt 0.1.4.6 van de bijlage A gelegen zijn; - klasse 2 : de inrichtingen waarvan de lokalen bestemd voor de kostgangers twee of meer verdiepingen boven het evacuatieniveau zoals bepaald in punt 0.1.4.6. van de bijlage A gelegen zijn;

Elk gebouw van een bejaardentehuis of van een rust- en verzorgingstehuis moet voldoen aan de normen geldig voor zijn klasse.

Inrichtingen in polyvalente gebouwen moeten ook aan de veiligheidsnormen voldoen die met hun klasse overeenstemmen.

Art. 4.De exploitant van de inrichting vraagt om de verklaring per aangetekende brief aan de burgemeester van de gemeente waar de inrichting gevestigd is.

De burgemeester richt de aanvraag aan de bevoegde brandweerdienst.

Deze moet de burgemeester binnen zes weken een verslag over de naleving van de veiligheidsnormen toesturen.

Binnen twee maanden na de ontvangst van de aanvraag reikt de burgemeester de verklaring uit op basis van het verslag van de brandweerdienst.

Art. 5.Wanneer een inrichting de veiligheidsnormen niet vervult, vermeldt de verklaring precies en in details de normen waaraan niet voldaan is. De exploitant van de inrichting verkrijgt samen met de verklaring een afschrift van het verslag van de bevoegde brandweerdienst.

Art. 6.Wijzigingen aan het gebouw mogen slechts op advies van de bevoegde brandweerdienst worden uitgevoerd. Na beëindiging van de werken moet onmiddellijk een nieuwe verklaring aangevraagd worden.

Art. 7.Op verzoek van de exploitant en op gunstig advies van de bevoegde brandweerinspectiedienst kan de bevoegde minister een afwijking van de specifieke veiligheidsnormen toestaan.

Art. 8.Rustoorden voor bejaarden en rust- en verzorgingstehuizen die bij het inwerkingtreden van dit besluit een advies van de bevoegde brandweerdienst kunnen vertonen waaruit blijkt dat zij aan de door het koninklijk besluit van 12 maart 1974 vastgelegde normen voldoen, beschikken over een termijn lopend tot 1 maart 2002 om de bepalingen van de hoofdstukken I tot III van de bijlage na te komen. Intussen moeten zij echter ten minste voldoen aan de normen opgenomen in hoofdstuk IV van de bijlage A.

Art. 9.Het koninklijk besluit van 12 maart 1974 betreffende de veiligheidsnormen waaraan de rustoorden voor bejaarden moeten voldoen, is opgeheven.

Art. 10.Dit besluit heeft uitwerking m.i.v. 1 december 1997.

Art. 11.De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Eupen, 3 december 1997.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme J. MARAITE

Bijlage A Reglementering van de bescherming tegen brandgevaar en paniek in de bejaardentehuizen en in de rust- en verzorgingstehuizen HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen 0. Algemeen 0.1. Terminologie 0.1.1. Algemene definities 0.1.1.1. Brand : geheel van verschijnselen behorend bij een niet gecontroleerde schadebrengende verbranding. 0.1.1.2. Bouwmateriaal : al dan niet homogeen materiaal gebruikt in de constructie, de afwerking en de blijvende versiering van een gebouw. 0.1.1.3. Bouwelement : element gevormd uit één bouwmateriaal of uit verschillende bouwmaterialen om hetzij - een dragende functie (kolom, balk); - een scheidende functie (scheidswand, deur); - een dragende en een scheidende functie (draagmuur...) te vervullen. 0.1.1.4. Wand : al dan niet verticaal bouwelement dat zich tussen twee ruimten bevindt. Een binnenwand bevindt zich tussen twee binnenruimten; een buitenwand bevindt zich tussen een binnen- en een buitenruimte. 0.1.1.5. Compartiment : gedeelte van een gebouw, eventueel onderverdeeld in lokalen en begrenst door wanden die de brandvoortplanting naar het (de) naastliggende compartiment(en) dienen te beletten gedurende een bepaalde tijd. Een compartiment is al dan niet onderverdeeld in meerdere ruimten. 0.1.1.6. Onafgewerkte vloer : horizontale onafgewerkte wand, dragend en scheidend, omvattende : de dragende delen, de vloerplaten, de tussenliggers en de eventuele vulling; het geheel vormt de ruwbouw van de vloer. 0.1.1.7. Plafond : bekleding en/of bescherming van het ondervlak van de onafgewerkte of ruwe vloer, waarmee rekening wordt gehouden om zijn weerstand tegen brand te bepalen. 0.1.1.8. Afgewerkte vloer : horizontale wand die de scheiding vormt tussen een verdieping van het gebouw en de onmiddellijk hogere of onmiddellijk lagere verdieping; deze wand omvat gewoonlijk de volgende drie delen : a) de vloerbedekking (met de eventueel bijkomende elementen zoals rokken, isolatielagen, zwevende vloeren, enz.); b) de onafgewerkte vloer;c) het plafond. De delen a en c bestaan niet altijd. 0.1.1.9. Vals plafond (of opgehangen plafond) : bouwelement onder de afgewerkte vloer aangebracht om alzo onder deze vloer een ruimte te begrenzen. 0.1.2. Bepalingen betreffende de reactie bij brand De reactie bij brand van een bouwmateriaal is het geheel van de eigenschappen van een bouwmateriaal met betrekking tot het ontstaan en de uitbreiding van een brand.

De bouwmaterialen worden volgens de norm NBN S21-203 "Bescherming tegen brand in de gebouwen - Reactie bij brand van de bouwmaterialen" gerangschikt. Deze norm is toepasselijk op alle gebouwen bedoeld in deze bijlage. 0.1.3. Bepalingen betreffende de weerstand tegen brand Weerstand tegen brand van een bouwelement : de tijd gedurende dewelke een bouwelement gelijktijdig voldoet aan de eisen van stabiliteit (duurzaamheid), vlamdichtheid en thermische isolatie wanneer het getest is volgens de NBN 712-020. 0.1.4. Allerlei 0.1.4.1. Deur : mobiel stuk (of luik) in één of meerdere gedeelten die het sluiten van een doorgangsopening mogelijk maakt. 0.1.4.2. Zelfsluitende deur : deur voorzien van een toestel dat onder normale werkingsomstandigheden het sluiten van de deur bedrijft. Zulke deur moet in alle gevallen zonder buitengewone inspanning kunnen geopend worden. Zij mag niet in open stand geblokkeerd worden. 0.1.4.3. Bij brand zelfsluitende deur : deur voorzien van een automatisch toestel, dat in geval van brand het sluitsysteem van de deur in werking stelt. Na het automatisch sluiten moet een dergelijke deur (of een deel ervan) met een normale inspanning kunnen geopend worden. 0.1.4.4. Autonome stroombron : bron van elektrische energie waarvan het debiet niet afhankelijk mag zijn van de normaal gebruikte bron (nen); zij is in staat om gedurende een bepaalde tijd genoeg stroom te leveren voor de normale werking van de installaties en toestellen waarvan het in dienst houden onmisbaar wordt geacht in geval van brand.

Deze autonome stroombron mag bestaan uit een aansluiting aan het openbaar laagspanningsnet wanneer, bij een normaal gebruik, stroom geleverd wordt door een statische transformator aangesloten aan het hoogspanningsnet en geplaatst in het gebouw of in de nabijheid ervan, voor zover een onderbreking van het hoogspanningsnet geen onderbreking van het openbaar laagspanningsnet veroorzaakt. De stroomverdeler stelt een desbetreffend attest op. 0.1.4.5. Evacuatieweg : binnendoorgang met een maximale helling van 10 % die toegang geeft tot de trappenhuizen, overdekte doorgangen of uitgangen. 0.1.4.6. Evacuatieniveau : niveau waar zich de uitgangen bevinden waarlangs de kostgangers geacht worden het gebouw bij evacuatie te verlaten. Deze uitgangen moeten op de openbare weg uitmonden of op een ruimte waaruit het mogelijk is de openbare weg te bereiken. 0.1.4.7. Normale kunstverlichting : kunstmatige verlichting zoals in een normale uitbating gebruikt. 0.1.4.8. Veiligheidsverlichting : kunstmatige verlichting die in werking treedt, zodra de normale kunstverlichting uitvalt, om de personen toe te laten zich in veiligheid te stellen en de uitgangen van het gebouw te bereiken. 0.1.4.9. Noodverlichting : kunstmatige verlichting waarmee de uitvoering van bepaalde activiteiten op bepaalde plaatsen moet mogelijk zijn, zodra de normale kunstverlichting uitvalt. 0.1.4.10. Melding : inlichting die gegeven wordt aan de brandweerdiensten betreffende de ontdekking of het ontstaan van brand. 0.1.4.11. Waarschuwing : inlichting gegeven aan bepaalde personen, van het bestaan van een begin van brand of een gevaar. 0.1.4.12. Alarm : verwittiging, gegeven aan al de personen die in een bepaalde plaats verblijven, om deze plaats te ontruimen. 0.1.4.13. Positieve veiligheid : de installaties worden beschouwd als werkend in positieve veiligheid indien de veiligheidsfunctie van deze installaties of toestellen gewaarborgd is wanneer de energiebron en (of) het toevoer- en (of) bedieningsstelsel uitvalt (uitvallen). 0.1.4.14. Volwandige deuren : deuren uitgevoerd volgens de kunstregels, - ofwel bestaande uit panelen in gebonden hout met een volumieke massa van ten minste 600 kg/m3 en dezelfde dikte als het raam; - ofwel bestaande uit massief hout met een volumieke massa van ten minste 650 kg/m3 en samengesteld uit een raam en uit panelen. De panelen hebben in elk punt een minimale dikte van 12 mm. 0.1.4.15. Keuken : lokaal waarin voedingsmiddelen voorbereid en gekookt worden voor de maaltijden. 0.1.4.16. Hoogbouw : hoogbouw zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 4 mei 1972 tot vaststelling van de algemene voorwaarden opgenomen in de norm NBN 713.010 betreffende de bescherming tegen brand in hoogbouwen. 0.2. Nummering van de verdiepingen - Bewegwijzering 0.2.1. Aan iedere verdieping wordt een volgnummer toegekend met inachtneming van volgende regels : - de nummers vormen een ononderbroken reeks; - één der normale evacuatieniveaus draagt het nummer 0; - de verdiepingen gelegen onder het niveau 0 dragen een negatief nummer; - de verdiepingen gelegen boven het niveau 0 dragen een positief nummer. 0.2.2. Het volgnummer van elke verdieping - wordt ten behoeve van de personen die er gebruik van maken ten minste op één wand van de bordessen van de trappenhuizen of liften aangebracht; - moet leesbaar zijn vanuit de liftkooi wanneer deze laatste stilstaat. 0.2.3. De volgnummers van de verdiepingen zijn in de liften naast de bedieningsknoppen aangebracht. Bovendien staan de woorden "uitgang" of "nooduitgang" vermeld naast het nummer van de verdieping waar zich uitgangen of nooduitgangen bevinden. 0.2.4. De uitgangen en de wegen die tot de uitgangen en nooduitgangen leiden moeten duidelijk aangegeven zijn door pictogrammen overeenkomstig de voorschriften van het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming". 0.2.5. De berichten betreffende de bescherming tegen brand stemmen overeen met de bepalingen vermeld in voorgaand lid. HOOFDSTUK II. - Inplanting, constructie en uitrusting 1. Inplanting en toegangswegen 1.1. Toegang De instelling is rechtstreeks en voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweerdiensten, zodanig dat de brandbestrijding en de redding er normaal kunnen uitgevoerd worden.

Hiertoe worden het aantal en de inplanting van de toegangsweg(en) in akkoord met de bevoegde brandweerdienst bepaald, hierbij rekening houdend met de uitgestrektheid van de in aanmerking te nemen instelling, het aantal kostgangers, het aantal bezette verdiepingen en de schikking der gebouwen. 1.2. Vereisten betreffende de toegangswegen Op deze weg(en) wordt er steeds een rijstrook vrijgehouden die voldoet aan volgende eisen : - minimale doorrijbreedte : 4 m; - minimale doorrijhoogte : 4 m; - minimale krommingstraal : 11 m aan de binnenkant en 15 m aan de buitenkant; - maximale helling : 6 pct., behalve toestemming van de territoriaal bevoegde brandweerdienst voor bepaalde situaties en na een onderzoek ter plaatse; - draagvermogen : voldoende, opdat voertuigen met ten hoogste 13 ton op elke as erop mogen rijden en parkeren zonder te blijven steken, zelfs wanneer zij de bodem vervormen.

Wanneer de toegangswegen doodlopende wegen zijn, wordt de minimale wegbreedte gebracht op 8 m en dienen de kenmerken ervan over de gehele breedte overeen te stemmen met deze hierboven voorgeschreven.

De vrije ruimten : hovingen, parken, binnenkoeren, voorportalen die dezelfde kenmerken vertonen als deze waarin deze punt en punt 1.1. voorzien mogen als toegangswegen beschouwd worden.

Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, overstekken of andere dergelijke toevoegingen mogen niet de evacuatie of veiligheid van de bewoners noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang brengen. 1.3. Afstand tussen de gebouwen De horizontale afstand tussen het gebouw en een nabijgelegen, door derden gebruikt of bezet gebouw, die bevrijd is van alle brandbare voorwerpen, bedraagt ten minste 8 m behalve wanneer het ervan gescheiden is door wanden met de volgende weerstand tegen brand : - 1 uur voor de gebouwen van klasse 1; - 2 uren voor de gebouwen van klasse 2.

In deze wanden is een verbinding tussen deze gebouwen toegelaten voor zover zij volgende kenmerken heeft : 1. niet in een trappenhuis uitmonden;2. gesloten zijn door een zelfsluitende deur met een weerstand tegen brand van - 1/2 uur voor gebouwen van klasse 1; - 1 uur voor gebouwen van klasse 2. 1.4. Overdekte doorgangen Indien de onderscheiden gebouwen van dezelfde inrichting met elkaar verbonden zijn met overdekte doorgangen, zijn zij van deze laatsten gescheiden door wanden met en weerstand tegen brand van één uur.

De openingen in deze wanden zijn voorzien van zelfsluitende deuren of bij brand zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van 1/2 uur. 2. Grondbeginselen 2.1. Compartimenten De gebouwen zijn verdeeld in compartimenten van één verdieping hoog.

De oppervlakte van een compartiment, gemeten tussen de binnenvlakten van de wanden die het compartiment omsluiten, mag 1 250 m2 niet overschrijden.

Iedere eenheid van 20 bedden, verdeeld op één of meerdere kamers van dezelfde verdieping, wordt afgebakend door binnenwanden met een weerstand tegen brand van : - 1/2 uur voor de gebouwen van klasse 1; - 1 uur voor de gebouwen van klasse 2; - de openingen in deze wanden zijn gesloten door zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van 1/2 uur.

Mits het gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst mogen deze voorschriften niet van toepassing zijn op inrichtingen van klasse 1 waar minder dan 20 personen elk niveau bezetten. 2.2. Ligging van de lokalen bestemd voor de kostgangers De lokalen bestemd voor de kostgangers mogen niet hoger liggen dan 25 m boven de bodem rondom het betrokken gebouw. 2.3. Ruimten gelegen onder het laagst gelegen evacuatieniveau Onder het laagst gelegen evacuatieniveau - mogen zich geen individuele of collectieve slaapkamers bevinden; - mogen er alleen op de verdieping die zich onmiddellijk onder het evacuatieniveau bevindt, lokalen gelegen zijn die overdag door de kostgangers gebruikt worden. 2.4. Aantal trappenhuizen Het aantal trappenhuizen wordt bepaald door rekening te houden met : - het aantal kostgangers dat zich kan bevinden boven het meest nabijgelegen evacuatieniveau; - de bepalingen van lid 4.3.3. betreffende de maximale afstand tot de meest nabijgelegen trap en eventueel een tweede trap.

Op de evacuatieniveaus leiden de trappen naar buiten, ofwel rechtstreeks ofwel langs een zo kort mogelijke evacuatieweg, die voldoet aan de voorschriften van punt 4.3. 3. Structurele elementen 3.1. Structurele elementen De structurele elementen zoals kolommen, draagmuren, hoofdbalken en andere essentiële delen die het geraamte of het skelet van het gebouw vormen, met uitzondering van de afgewerkte vloeren, hebben een weerstand tegen brand van ten minste twee uren in de gebouwen van klasse 2; deze vereiste wordt op 1 uur gebracht voor een gebouw van klasse 1.

In elk geval hebben de afgewerkte vloeren een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 3.2. Gevelwanden 3.2.1. Op elke verdieping omvatten de gevelwanden een bouwelement dat gedurende ten minste één uur voldoet aan het criterium van "vlamdichtheid". Dit bouwelement wordt op de volgende manier uitgevoerd (zie figuren in bijlage 2) : a) een doorlopend horizontaal overstek, met breedte "a" gelijk aan of groter dan 0,60 m en dat aan de vloer verbonden is;b) een geheel samengesteld uit een doorlopend horizontaal overstek met breedte "a" dat - aan de bovenverdieping door een doorlopende borstwering met hoogte "b" aan de vloer verbonden is; - aan de onderverdieping door een doorlopende latei met hoogte "c" aan de vloer verbonden is.

De som der afmetingen a, b, c en d (dikte van de vloer) is gelijk aan of groter dan 1 m; elk der afmetingen a, b of c kan desgevallend nul zijn. 3.2.2. De uitwendige wandversieringen van de gevels moeten vervaardigd zijn uit materialen die ten minste tot de klasse 2 behoren. Dit geldt niet voor het schrijnwerk of de dichtingsvoegen. 3.2.3. De stijlen die het skelet van de gordijngevel vormen, zijn op elke verdieping aan het skelet van het gebouw vastgezet. De borstwering en de latei zijn zodanig aan de vloerplaat vastgezet dat het geheel gedurende ten minste één uur voldoet aan het criterium "vlamdichtheid"; hetzelfde geldt voor de ondoorzichtige of ondoorschijnende delen van de gevels gelegen tussen de openingen. 3.3. Verticale binnenwanden De verticale binnenwanden van een kamer of een appartement moeten een weerstand tegen brand hebben van ten minste een half uur.

De binnenwanden der evacuatiewegen moeten voldoen aan de bepalingen van lid 4.3.6. 3.4. Deuren De glazen deuren dragen een merkteken, zodat hun aanwezigheid opvalt.

De deuren die zich eventueel in de evacuatiewegen bevinden, die hetzij één of meer uitgangen verbinden, hetzij toegang geven tot één of meer uitgangen, openen in beide richtingen.

Draaibomen of draaideuren zijn verboden.

De deuren van de evacuatiewegen alsmede alle deuren die tot buiten het gebouw leiden moeten, met het oog op de evacuatie van het gebouw, op elk ogenblik kunnen worden geopend.

Deze deuren kunnen op volgende voorwaarden gegrendeld worden : - automatische ontgrendeling bij brandverklikking, alarm en stroomonderbreking; - installatie uitgevoerd volgens de beginsels van de positieve veiligheid. - op advies van de bevoegde brandweerdienst mag een koffertje naast de deur geplaatst worden dat de sleutels bevat. 3.5. Plafonds en valse plafonds 3.5.1. De plafonds, de valse plafonds en hun bekleding zijn vervaardigd uit materialen waarvan de klasse van reactie bij brand overeenkomstig de norm NBN S21-203 bepaald is. Deze materialen mogen echter in geen enkel geval tot de klasse A4 behoren. 3.5.2. De valse plafonds hebben een weerstand tegen brand van ten minste een half uur.

Valse plafonds die ruimten afsluiten die een bijzonder brandgevaar opleveren, voldoen echter aan een aangepast criterium van weerstand tegen brand. 3.5.3. De ophangingselementen van de valse plafonds, van apparaten en van de andere opgehangen voorwerpen (verlichtingsapparaten, luchtkokers, kanalisaties, enz.) moeten ontworpen zijn om te weerstaan aan een kamertemperatuur van minimum 100 °C. 3.5.4. De ruimte tussen het plafond en het vals plafond is onderbroken door de verlenging van al de verticale wanden die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben. In ieder geval is deze ruimte onderbroken door verticale tussenschotten met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur, derwijze dat compartimenten gevormd worden met een maximum lengte van 25 m. 3.6. Niet-vlottende bekledingen die gebruikt worden als thermische of geluidsisolatie of als versiering 3.6.1. De bekledingen voor de verticale wanden moeten behoren tot een klasse van reactie bij brand bepaald overeenkomstig de norm NBN S21-203. Deze materialen mogen echter in geen enkel geval tot de klasse A4 behoren. 3.6.2. De vloerbedekkingen moeten behoren tot een klasse van reactie bij brand bepaald overeenkomstig de norm NBN S21-203. Deze vloerbedekkingen mogen echter in geen enkel geval tot de klasse A4 behoren. 3.6.3. Er mag geen enkel brandbaar materiaal verwerkt worden in de tussenruimten die eventueel de scheiding vormen tussen de bekleding en de wanden. 3.7. Daken Bij gebrek aan een afgewerkte vloer in gebouwen van klasse 2, moeten bouwelementen met een weerstand tegen brand van ten minste één uur als isolatie aangebracht worden tussen het dak enerzijds en de lokalen bestemd voor de kostgangers en de evacuatiewegen anderzijds.

De waterdichte dakbedekking is gebouwd uit materialen behorend ten minste tot de klasse A1 of zodanig geworden.

Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst mag van deze bepalingen afgeweken worden voor de daklantarnen, indien deze tot de klasse A1 behoren en ten minste 3 m ver van elke overstekende gevel geplaatst zijn. 4. Bouwvoorschriften betreffende de compartimenten en de evacuatiewegen 4.1. Compartimenten De compartimenten bedoeld in punt 2.1. zijn door wanden afgebakend die een weerstand tegen brand van ten minste één uur hebben wanneer ze geen gevelwand zijn.

De eventuele doorgangsopeningen aangebracht in de wanden tussen twee compartimenten worden afgesloten met zelfsluitende deuren of met bij brand zelfsluitende deuren die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben. Deze deuren moeten met anti-rookvoegen uitgerust worden.

Compartimentswanden die tevens gevelwanden zijn voldoen aan de voorwaarden van de punten 1.3. en 3.2. 4.2. Trappenhuizen en trappen 4.2.1. Aantal trappen Alle bewoonde verdiepingen moeten ten minste over twee verschillende evacuatiewegen beschikken.

In elk geval voldoen de bouwwijze en het aantal trappenhuizen aan de bepalingen van de leden 4.3.3. en 4.3.5.

In elk geval beschikken de verdiepingen over ten minste één binnentrap. De bijkomende trappen kunnen buitentrappen zijn.

In gebouwen van de klasse 2 telt elk compartiment ten minste twee trappen. Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst dient slechts één trappenhuis voorzien te worden voor verdiepingen en compartimenten waar minder dan twintig kostgangers gelogeerd zijn. 4.2.2. Bouwwijze van de trappenhuizen 4.2.2.1. De trappenhuizen monden verplicht uit op de normale evacuatieniveaus. 4.2.2.2. De wanden der trappenhuizen hebben in gebouwen van klasse 2 een weerstand tegen brand van ten minste twee uren, behalve wanneer zij gevelwanden zijn. Een gemeenschappelijke portaal van kamers of appartementen waar in het geheel niet meer dan zes kostgangers verblijven, mag aangezien worden als een deel van het trappenhuis, op voorwaarde nochtans dat de verticale wanden van deze portaal eveneens een weerstand tegen brand hebben van ten minste twee uren.

Indien de wanden van de trappenhuizen deel uitmaken van de gevels, voldoen zij aan de bepalingen van de punten 1.3. en 3.2. Deze mogen glazen wanden zijn, op voorwaarde dat ieder deel ervan gelegen is op ten minste 1 m van elke glazen opening of elk glazen gedeelte van dit gebouw of van een ander gebouw van de inrichting.

In de gebouwen van klasse 1 hoeven slechts de trappen van de verdiepingen waar meer dan 20 kostgangers kunnen verblijven door wanden afgescheiden worden. In dit geval hebben de wanden van de trappenhuizen een weerstand tegen brand van ten minste één uur. Deze wanden kunnen glazen wanden zijn, op voorwaarde dat zij deel uitmaken van de gevel en dat ieder deel ervan gelegen is op ten minste 1 m van elke glazen opening of elk glazen gedeelte van dit gebouw of van een ander gebouw van de inrichting. 4.2.2.3. De toegang tot de trappenhuizen is voorzien van zelfsluitende deuren of van bij brand zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur die in de richting van de evacuatie openen en waarvan de minimale doorgangsbreedte 1 m bedraagt. De deuren van de kamers en appartementen die uitmonden op de gemeenschappelijke portaal bedoeld in voorgaand lid mogen in de tegengestelde richting van de evacuatie openen en de minimumbreedte van de deurvleugel moet 1 m bedragen. Alle deuren moeten met anti-rookvoegen uitgerust worden. 4.2.2.4. Indien de compartimenten op een horizontaal vlak met elkaar in verbinding staan, mag er een gemeenschappelijk trappenhuis voorzien worden, op voorwaarde dat de toegang aan de voorschriften van lid 4.2.2.3. voldoet. 4.2.2.5. De trappenhuizen die toegang verlenen tot de verdiepingen gelegen onder het laagste evacuatieniveau, mogen niet rechtstreeks in de verlenging liggen van de trappenhuizen van andere verdiepingen. Dit sluit niet uit dat de ene boven de andere mag liggen, op voorwaarde echter dat zij gescheiden zijn door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste twee uren wanneer het om een gebouw van klasse 2 gaat. Deze vereiste wordt op één uur gebracht voor de gebouwen van klasse 1. De doorgang van het ene trappenhuis naar het andere geschiedt langs een zelfsluitende deur of een bij brand zelfsluitende deur die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur heeft en in de evacuatierichting opengaat. Deze deuren moeten met anti-rookvoegen uitgerust worden. 4.2.2.6. Buiten de blusapparaten, de natte leidingen voor de brandbestrijding, de elektrische leidingen voor de veiligheidsverlichting en de verlichtings- en verwarmingsapparaten, mogen er zich in de trappenhuizen geen voorwerpen bevinden, noch de toegang tot deze laatste verhinderen.

Deze bepaling geldt ook voor de inrichting van automatische hijszetels. 4.2.2.7. Indien een buitentrap met wanden afgebakend is, moet ten minste één ervan de vrije luchtcirculatie mogelijk maken.

Op elke verdieping is de verbinding met een buitentrap dankzij een deur met automatische sluiting mogelijk.

Buitentrappen worden gebouwd in materialen behorend ten minste tot de klasse A0 en zijn voorzien, langs beide zijden, van een veilig vastgehechte trapleuning die doorloopt op de bordessen en platformen.

De helling van de traparmen mag niet meer dan 75 pct. bedragen (maximale hellingshoek : 37°).

Geen enkel deel van de buitentrappen mag op minder dan 1 m ver van elke glazen opening of elk glazen gedeelte van het gebouw gelegen zijn, behalve wanneer deze trappen door vlamdichte schermen beschermd worden.

De territoriaal bevoegde brandweerdienst kan echter de installatie van deuren en vlamdichte schermen vóór elke glazen opening of elk glazen gedeelte van het gebouw opleggen, indien de warmtebelasting van de naast dit trappenhuis gelegen lokalen dit vereist.

De buitentrappen en de toegangswegen beschikken over de verlichting voor een normale uitbating en over de veiligheidsverlichting. 4.2.3. Luchtverversing in de binnenshuis gelegen trappenhuizen Ten einde de evacuatie van de rook te vergemakkelijken is ieder trappenhuis aan het bovenste gedeelte voorzien van een opening die uitmondt in de vrije lucht. Deze opening die in normale omstandigheden kan gesloten worden, heeft een doorsnede van ten minste 1 m2. Het afsluitings- en openingsstelsel is voorzien van een handbediening die zich op een evacuatieniveau bevindt en aan de brandweerdienst voorbehouden is. Deze handbediening wordt duidelijk gesignaleerd in overeenstemming met de bevoegde brandweerdienst. 4.2.4. Binnentrappen 4.2.4.1. Bouwvoorschriften De trappen zijn gebouwd met materialen die ten minste tot de klasse A2 behoren, onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 4 mei 1972 tot vaststelling van de algemene voorwaarden opgenomen in de norm NBN 713.010 betreffende de bescherming tegen brand in hoogbouwen.

De trappen zijn voorzien, langs beide zijden, van een solide en veilig vastgehechte trapleuning die ook doorloopt op de bordessen. Alle treden zijn uitgerust met een antislipneus.

De helling van de traparmen mag niet meer dan 75 pct. bedragen (maximale hellingshoek : 37°) De traparmen zijn rechtlijnig. Ze mogen ook draaiend of gekromd zijn op voorwaarde dat de verdrijving van de traptreden constant is en dat de treden een minimale breedte van 24 cm op de hele aantreedlijn hebben terwijl bovenvermelde vereisten vervuld zijn.

Het aantal treden per traparm is tot 17 beperkt. 4.2.4.2. Nuttige breedte van de traparmen en van de bordessen Onder nuttige breedte van traparmen en bordessen verstaat men de ruimte die tot op een minimale hoogte van 2 m vrij is van elke hindernis. Er dient hierbij geen rekening gehouden met het uitsteken van de trapleuningen geplaatst langs de wanden der trappen en bordessen op voorwaarde dat het uitsteken niet meer dan 10 cm bedraagt en niet hoger gelegen is dan 1 m boven de trapneuzen of de vloer van de bordessen.

Hetzelfde geldt voor de plinten, trapbomen en grondmuren aangelegd langs de wanden.

In centimeters is deze nuttige breedte ten minste gelijk aan het aantal personen die in geval van evacuatie deze traparmen en bordessen moeten gebruiken, vermenigvuldigd met 1,25 of 2, naargelang deze personen de trap moeten afdalen of opstijgen, om een normaal evacuatieniveau te bereiken. Dit getal wordt op het volgende veelvoud van 60 cm gerond. Onverminderd voorgaande bepalingen blijft de minimale nuttige breedte van bovenvermelde doorgangen vastgesteld op 1,2 m voor de gebouwen van klasse 2 en op 1 m voor de gebouwen van klasse 1. 4.3. Evacuatiewegen 4.3.1. De verbinding naar en tussen de trappenhuizen geschiedt langs evacuatiewegen.

De hellende vlakken met een helling lager dan 10 % mogen ook als evacuatiewegen beschouwd worden. 4.3.2. De deuren van de kamers, appartementen of andere lokalen bestemd voor de kostgangers komen rechtstreeks uit op de evacuatieweg van deze lokalen. De deurvleugels hebben een minimale breedte van 1 m. 4.3.3. Voor de compartimenten, gelegen op een verdieping die geen evacuatieniveau is, zijn de ingangsdeuren van de lokalen bestemd voor de kostgangers niet verder dan maximum 30 m verwijderd van de toegang tot het meest nabijgelegen trappenhuis.

Wanneer het betrokken compartiment door meer dan een trappenhuis wordt bediend, bedraagt de afstand tussen bovenvermelde ingangsdeuren en de toegang tot een ander trappenhuis dan het meest nabijgelegen maximum 60 m. De toegangsweg tot één van de trappenhuizen mag nochtans niet lopen over het bordes van een ander trappenhuis. 4.3.4. De nuttige breedte van de evacuatiewegen wordt op dezelfde wijze berekend als die voor de traparmen en bordessen (zie lid 4.2.4.2.).

In centimeters is de nuttige breedte van de evacuatiewegen per verdieping ten minste gelijk aan het aantal personen die bij evacuatie er gebruik van moeten maken om een trap of een uitgang naar buiten te bereiken. Dit getal wordt op het volgende veelvoud van 60 cm gerond.

Onverminderd voorgaande bepalingen blijft de minimale nuttige breedte van deze evacuatiewegen op 1,8 m vastgesteld.

Voor inrichtingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit erkend werden, wier bouw momenteel uitgevoerd wordt of die een principiële toestemming hebben gekregen, wordt de minimale nuttige breedte op 1,2 m vastgesteld. 4.3.5. De maximale lengte van de doodlopende evacuatiewegen bedraagt 15 meter. 4.3.6. De verticale binnenwanden van de evacuatiewegen hebben een weerstand tegen brand van ten minste één uur. De deuren die op deze wegen uitkomen zijn volwandige houten deuren. Op de evacuatieniveaus zijn deze bepalingen niet van toepassing op de evacuatiewegen die van de trappenhuizen naar buiten leiden en waarvan de wanden en de zelfsluitende deuren dezelfde Rf-graad vertonen als degene voorgeschreven voor de overeenstemmende elementen van de trappenhuizen die zij bedienen. 5. Bouwvoorschriften voor sommige technische ruimten 5.1. Stookplaatsen en aanhorigheden De stookplaatsen met warmtegeneratoren waarvan het vermogen lager is dan 70 kW alsmede de aanhorigheden ervan zijn van de andere gebouwen en lokalen gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één uur.

Vanaf de andere lokalen van de gebouwen waarin de stookplaatsen en de aanhorigheden ervan zich bevinden geschiedt iedere toegang tot deze stookplaatsen en aanhorigheden langs een zelfsluitende deur die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur heeft en in de richting van de evacuatie opengaat.

Deze stookplaatsen zijn voorzien van efficiënte hoge en een lage ventilatie.

De stookplaatsen met warmtegeneratoren waarvan het totale nuttige warmtevermogen gelijk aan of hoger dan 70 kW is alsmede de aanhorigheden ervan stemmen overeen met de Belgische norm NBN B61-001. 5.2. Transformatorstations aangesloten op een hoogspanningsnet 5.2.1. De transformatorstations zijn uitgevoerd volgens de voorschriften van het "Algemeen Reglement op de elektrische installaties" en van de Belgische norm NBN 449.

Bovendien : - hebben de wanden, met uitzondering van de gevelwanden, een weerstand tegen brand van ten minste twee uren of van één uur naargelang het gebouw, waarin het betrokken transformatorstation zich bevindt, tot de klasse 2 of tot de klasse 1 behoort; - zijn er bijzondere schikkingen getroffen opdat het waterpeil (van waar het water ook moge komen, zelfs het bluswater van de brandbestrijding), nooit het peil van de vitale gedeelten der elektrische installatie kan bereiken.

Indien de hoeveelheid brandbaar diëlectricum voor het geheel der apparaten ten minste 50 l bedraagt, zijn de beschermingsmaatregelen bepaald door de Belgische norm NBN C18-200 van toepassing. 5.2.2. Ter plaatse gemonteerde transformatorstations De ter plaatse gemonteerde transformatorstations worden ingericht in een daarvoor bestemd lokaal. De toegang tot dit lokaal is voorzien van een zelfsluitende deur, met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur, behalve wanneer die toegang van buitenaf gebeurt.

De zelfuitschakelaars zijn van het droge type of met een geringe olie-inhoud. 5.2.3. Geprefabriceerde transformatorstations Geprefabriceerde transformatorstations die een volledig gepantserd blok, zoals bepaald in het "Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming" vormen dienen niet obligatorisch geïnstalleerd te worden in een speciaal voorbehouden lokaal.

Iedere toegang van het lokaal waar de geprefabriceerde transformatorstations zich bevinden, moet voldoen aan de voorschriften van lid 5.2.2. 5.3. De binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten De binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten zijn van de andere gebouwen en lokalen gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste twee uren of één uur naargelang deze gebouwen tot de klasse 2 of tot de klasse 1 behoren.

Iedere toegang tot de binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten vanaf de andere lokalen van de gebouwen waarin deze zich bevinden, geschiedt door een opening met een zelfsluitende deur die slechts in de evacuatierichting opengaat en een weerstand tegen brand van ten minste één uur heeft voor gebouwen van de klasse 2; voor gebouwen van de klasse 1 mag de weerstand tegen brand op ten minste een half uur gebracht worden. 5.4. Huisvuilstortkokers De wanden van de huisvuilstortkokers en van de ruimte voor het opvangen van het huisvuil hebben een weerstand tegen brand van ten minste twee uren, en zijn uitgevoerd in materialen behorend ten minste tot de klasse A0; de binnenoppervlakte van deze wanden is effen.

Indien de leidingen van de huisvuilstortkokers buiten gelegen zijn hoeft echter slechts aan de criteria inzake duurzaamheid en branddichtheid voldaan te worden.

De luchtleiding steekt ten minste 1 m boven het niveau van de dakbedekking uit.

De deurtjes voor het uitstorten van het huisvuil zijn van het zelfsluitende type, hebben een weerstand tegen brand van ten minste een half uur en zijn uitgevoerd in materialen die ten minste tot de klasse A0 behoren. 5.5. Kokers 5.5.1. Verticale kokers Behalve voor de gevallen voorzien in volgend lid, hebben de wanden van verticale kokers die leidingen bevatten, een weerstand tegen brand van ten minste één uur. De toegangspanelen en inspectieluikjes hebben een weerstand tegen brand van ten minste een half uur.

In de gebouwen van de klasse 2 worden bovenvermelde kokers per verdieping in compartimenten verdeeld door horizontale schermen die in materialen van de klasse A0 uitgevoerd zijn en de open ruimten tussen de leidingen moeten opvullen.

Indien wegens aard of bestemming van de verticale kokers het afdichten door scheidingsschermen op elk niveau onmogelijk is, dan hebben de wanden een weerstand tegen brand van ten minste twee uren en de toegangspanelen en inspectieluikjes een weerstand tegen brand van ten minste één uur. Aan het boveneinde van zulke kokers moet een degelijke luchtverversing mogelijk zijn.

De normale ingangen van de linnenafvoerkokers en van de goederenliftenkokers zijn voorzien van luiken met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur. Deze luiken zijn uitgerust met een automatisch afsluitingsstelsel, dat ze gesloten houdt wanneer er geen gebruik van gemaakt wordt.

De kokers waarvan de wanden qua weerstand tegen brand aan voorgaande bepalingen voldoen, mogen in de voor de evacuatie gebruikte trappenhuizen geplaatst worden, maar mogen daar niet kunnen geopend worden.

Wat de kokers betreft die gebruikt worden voor de luchtverversing, de liften of de goederenliften, dienen de bepalingen over de desbetreffende uitrustingen geraadpleegd te worden 5.5.2. Horizontale kokers De wanden van de horizontale kokers die leidingen bevatten hebben een Rf-graad die ten minste gelijk is aan de hoogste Rf-graad vereist voor de wanden waardoor deze kokers lopen. Horizontale kokers mogen in geen enkel geval de oorspronkelijke Rf-graad van de wanden waardoor zij lopen verzwakken. Alle kokers worden uitgevoerd in materialen van de klasse A0. 5.6. Gemeenschappelijke keukens 5.6.1. De keukens en de ensembles "keuken-restaurant" in gebouwen die ook andere lokalen bestemd voor kostgangers omvatten, zijn van deze laatste lokalen gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één uur.

De openingen in de wanden van deze gebouwen zijn voorzien van zelfsluitende deuren of van bij brand zelfsluitende deuren of luiken die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben, tenzij deze openingen rechtstreeks op de buitenlucht uitkomen.

Voormelde deuren moeten in de evacuatierichting opengaan. 5.6.2. Kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten zijn gemonteerd op niet-brandbare draagstukken. Indien de wanden in de nabijheid van deze toestellen niet gebouwd of bekleed zijn met materialen van de klasse A0 die slechte warmtegeleiders zijn, dan moeten deze toestellen bovendien zo ver van de wanden verwijderd worden, dat de temperatuur van de wanden nooit hoger kan zijn dan 90 °C. 5.6.3. Afvoerleidingen voor verbrandingsgassen en dampen De afvoerleidingen voor verbrandingsgassen en dampen zijn vervaardigd uit materialen van de klasse A0. De dichtheid van deze afvoerleidingen wordt gewaarborgd tot op een temperatuur van 800 °C. De verbrandingsgassen en dampen worden langs deze leidingen, die niet in verbinding mogen staan met andere leidingen, buiten het gebouw geleid.

Elk niet afgeschermd brandbaar materiaal is op ten minste 45 centimeter van de leidingen gelegen.

De binnenoppervlakte van de leidingen is glad en is bestand tegen de werking van scheikundige produkten die normaal in de af te voeren verbrandingsgassen en dampen aanwezig zijn.

De leidingen moeten gemakkelijk gereinigd kunnen worden.

Te dien einde zijn er eventueel openingen in aangebracht.

Buiten de gemeenschappelijke keukens worden de leidingen die uit deze keukens komen, hetzij aan de buitenkant van het gebouw goed vastgemaakt, hetzij in kokers geplaatst die geen andere leidingen bevatten en waarvan de wanden een weerstand tegen brand van ten minste twee uren hebben. In dit laatste geval hebben de deurtjes of inspectie- en reinigingsluikjes een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 5.7. Opslagplaats voor huisvuil Een opslagplaats voor huisvuil wordt in de volgende inrichtingen voorzien : - elke inrichting met meer dan 20 bedden; - elke inrichting uitgerust met een huisvuilstortkoker. In dit geval kan het lokaal tegelijk gebruikt worden voor het opvangen van huisvuil.

Deze opslagplaats voldoet aan volgende voorschriften : - zij krijgt veel verse lucht rechtstreeks van buiten; - de binnenwanden hebben een weerstand tegen brand van 1 uur; - de binnentoegangsdeuren hebben een weerstand tegen brand van 1/2 uur en zijn zelfsluitende deuren; - zij is uitgerust met een automatische hydraulische blusinrichting.

Indien de volgende voorwaarden nageleefd worden, zijn deze voorschriften niet toepasselijk op de inrichtingen die niet uitgerust zijn met een huisvuilstortkoker : - het huisvuil wordt in een metaalcontainer met een zelfsluitend deksel opgeslagen; - de container wordt uitsluitend voor dit gebruik voorbehouden en wordt in het goed op ten minste 5 m van elke opening van het gebouw geplaatst. 6. Uitrusting van de instellingen 6.1. Liften en goederenliften 6.1.1. Algemene voorschriften toepasselijk op de liften en goederenliften 6.1.1.1. De liften alsmede de kokers en machinekamers worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming. Dit voorschrift wordt uitgebreid, in aanvulling tot de bepalingen van artikel 28 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, tot alle inrichtingen bedoeld in dit besluit, waar personeel al dan niet tewerkgesteld is. 6.1.1.2. De installatie samengesteld uit één of meerdere kokers en hun toegangsbordessen, die een sas moeten vormen, wordt afgebakend door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 6.1.1.3. De toegangsdeuren tot de bordessen, die een sas moeten vormen, zijn zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van 1/2 uur. 6.1.1.4. Alle bordesdeuren hebben een weerstand tegen brand van ten minste 1/2 uur, zoals bepaald in de norm NBN 713-020 en haar addendum, zonder rekening te houden met het criterium inzake thermische isolatie. 6.1.1.5. De bordesdeuren zijn van een zodanig stelsel voor de automatische sluiting en de veiligheid voorzien dat de afsluiting ervan door de aanwezigheid van rook niet in het gedrang kan worden gebracht. 6.1.1.6. De koker mag geen blusinrichting bevatten. 6.1.1.7. De luchtverversing van de kokers moet degelijk zijn. De kokers mogen niet gebruikt worden om voor de luchtverversing van ruimten te zorgen die met de liftendienst niet te doen hebben. In het bovengedeelte van de koker moeten luchtgaten van een minimale oppervlakte van 1 % t.o.v. de horizontale doorsnede van de koker naar buiten leiden, hetzij rechtstreeks hetzij door de machine- of schijvenkamer. 6.1.1.8. In geval van alarm worden de liften automatisch naar het evacuatieniveau teruggeroepen en daar stopgezet. De deuren van de liften met automatische opening worden opengehouden. 6.1.1.9. Indien brandverklikkers of vast opgestelde brandblussers daar geplaatst zijn, dan moeten ze aan het elektrisch materiaal aangepast, duurzaam en tegen toevallige stoten behoorlijk beschermd zijn. 6.1.2. Algemene voorschriften toepasselijk op de elektrische liften gedefinieerd door de norm NBN E52-014 en op goederenliften met opgehangen kooi 6.1.2.1. De machinekamers bevinden zich in het bovengedeelte, boven of naast de kokers. De wanden tussen deze machinekamers en de andere lokalen hebben een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 6.1.2.2. Indien de deur of het deurtje van de machinekamer toegang geeft tot binnen het gebouw moet zij/het een weerstand tegen brand van ten minste 1/2 uur hebben. Indien zij/het normaal gegrendeld is, moet in de nabijheid ervan een glazen koffertje met de sleutel geplaatst worden. 6.1.2.3. De machinekamers en de liftenkokers moeten van een natuurlijke luchtverversing met ventilatiegaten voorzien zijn die op de buitenlucht uitkomen.

De ventilatiegaten hebben een minimale doorsnede van 1 % t.o.v. de horizontale doorsnede van de overeenstemmende koker. 6.1.2.4. Wanneer de machinekamers op verschillende verdiepingen geplaatst zijn, worden de respectievelijke liftenkokers gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste 1/2 uur. 6.1.3. Bijzondere voorschriften voor de hydraulische liften gedefinieerd door de norm NBN E-52-018 6.1.3.1. De machinekamer wordt van de liftenkoker gescheiden en eronder geplaatst. De wanden hebben een weerstand tegen brand van ten minste één uur. De toegang geschiedt langs een zelfsluitende deur met een weerstand tegen brand van 1/2 uur. Deze deur is normaal gegrendeld. In de nabijheid ervan moet een glazen koffertje met de sleutel geplaatst worden. 6.1.3.2. De machinekamer moet van een natuurlijke luchtverversing met ventilatiegaten voorzien zijn die op de buitenlucht uitkomen. De ventilatiegaten hebben een minimale doorsnede van 1 % t.o.v. de horizontale doorsnede van de kamer. 6.1.3.3. De drempel van de deuren die toegang geven tot de machinekamer wordt zo geheven dat de op die wijze gevormde bak ten minste 1,2 maal de olie-inhoud van de machines vertegenwoordigt. 6.1.3.4. De elektrische toestellen alsmede de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer in de liftenkoker uitmonden zijn op een hogere punt geplaatst dan het peil dat de olie, verbreid in de machinekamer, kan bereiken. 6.1.3.5. De ruimte rondom het doorgangsgat van deze leidingen wordt afgesloten door een stelsel dat ten minste dezelfde weerstand tegen brand heeft als de overeenstemmende wand. 6.1.3.6. Voor het oliebad en de wikkelingen van het aandrijfmotor van de pomp wordt in een warmtebarrière voorzien.

De minimale kenmerken van de olie : - vlampunt in open pot : 190 °C; - punt van zelfontbranding : 450 °C. 6.1.3.7. Een vaste brandblusser, met een inhoud in verband met de gebruikte oliehoeveelheid en de omvang van de machinekamer wordt boven de machine geïnstalleerd. Hij wordt aangedreven door temperatuurverklikking. De informatie van het aandrijven van de inrichting wordt overgezonden aan de brandverklikkingsinstallatie. 6.1.4. Bijzondere voorschriften voor goederenliften 6.1.4.1. De installatie van een toegangssas is niet noodzakelijk wanneer een zelfsluitende deur met een weerstand tegen brand van 1/2 uur tegen de toegangsopening, tegenover de bordesdeur, geplaatst wordt. 6.1.4.2. Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst kan van de verplichting, met het oog op de luchtverversing in de kokers en in de machinekamers, ventilatiegaten die op de buitenlucht uitkomen aan te brengen, afgeweken worden voor zover de voorschriften van het lid nageleefd worden indien ventilatiegaten die op een binnenruimte uitkomen moeten worden aangebracht. 6.2. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering 6.2.1. Algemeen 6.2.1.1. De installaties worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van het "Algemeen Reglement op de elektrische installaties" en de bepalingen van punt 6.2. 6.2.1.2. De gehele kunstverlichting moet elektrisch gebeuren. 6.2.2. De leidingen die stroom leveren aan : - de veiligheidsverlichting (behalve de autonome blokken); - de meldings-, waarschuwings- en alarminstallaties; - het drijfwerk van de liften met prioriteitsoproep; - de inrichtingen om de rook te doen verdwijnen; - de pompen voor de waterbevoorrading van de installaties voor de brandbestrijding, zijn indien mogelijk derwijze geplaatst, dat het gevaar voor het uitvallen van de stroom verdeeld is. Bovendien zijn ze gescheiden van de lokalen, die een bijzonder brandgevaar inhouden, te weten de stookplaatsen, de keukens, de rommelkamers, enz.

Bovenvermelde leidingen - behoren tot de klasse F3 volgens de Belgische norm NBN C 30-004 of - zijn beschermd om tijdens een half uur aan de voorwaarden te voldoen die opgelegd zijn door de Belgische norm NBN 713-020 voor de proef inzake weerstand tegen brand.

Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst hoeven deze bepalingen niet toepasselijk te zijn op de inrichtingen om de rook te doen verdwijnen die in positieve veiligheid werken.

Deze vereisten gelden niet voor de kabels tussen de brandverklikkers en de brandverklikkingscentrale. 6.2.3. Toestellen 6.2.3.1. De apparatuur en de gebruikstoestellen moeten voldoende veilig zijn.

Deze vereiste wordt geacht vervuld te zijn wat o.a. de apparatuur en gebruikstoestellen betreft die aan de Belgische normen voldoen. 6.2.3.2. De toestellen voor de normale kunstverlichting van de evacuatiewegen zijn aan de wanden vastgehecht. 6.2.4. Autonome stroombronnen De veiligheidsverlichting, evenals de elektrische meldings- en alarm-installaties, zijn gevoed door één of meerdere autonome stroombronnen, waarvan het vermogen groot genoeg is, om al de erop aangesloten installaties gelijktijdig te laten werken.

Zodra de normale levering van elektrische stroom uitvalt, moeten de autonome stroombronnen : - automatisch voor de stroomlevering aan de erop aangesloten installaties zorgen; - binnen één minuut en gedurende ten minste één uur na de onderbreking van de normale stroomlevering volop werken. 6.2.5. Veiligheidsverlichting Een veiligheidsverlichting moet op volgende plaatsen worden aangebracht : - evacuatiewegen, waar ze ook de bewegwijzering betreffende de evacuatie en de brandbestrijding moeten verlichten; - bordessen; - liftkooien en machinekamers van de liften; - grote gemeenschappelijke lokalen (eetzaal, vergaderzaal, kapel of zaal voor de eredienst, enz.) - stookplaatsen - hoogspanningsstations, elektrische hoofdschakelborden voor elke verdieping en brandverklikkingsborden, - lokalen waar de autonome stroombronnen, de installaties en het materieel voor de brandbestrijding ondergebracht zijn, - keukens.

Het aantal en de verspreiding van de toestellen stemmen overeen met de voorschriften van de norm NBN L13-005 "Veiligheidsverlichting in gebouwen : fotometrische en colorimetrische voorschriften", NBN C71-100 "Onderhoudsregels en aanwijzingen voor de controle en het onderhoud". Zodra de levering van elektrische energie door het net uitvalt, zorgt/zorgen de autonome stroombron (nen) automatisch en onmiddellijk voor de werking van de bovenvermelde installaties gedurende één uur.

Autonome blokken mogen voor de veiligheidsverlichting zorgen, indien aan volgende voorwaarden wordt voldaan : - de autonome blokken zijn aangesloten op de verlichtingsstroomketen van het betrokken lokaal; - de autonome blokken stemmen overeen met de NBN C71-598-222 "autonome blokken voor de veiligheidsverlichting". 6.3. Installaties gevoed met brandbare gassen lichter dan lucht en verdeeld langs leidingen 6.3.1. De installaties voldoen aan - het koninklijk besluit van 28 juni 1971 houdende de veiligheidsmaatregelen die moeten worden genomen bij de oprichting en de uitbating van de installaties voor de verdeling van gassen langs leidingen; - de Belgische norm NBN D 51-003 "Installaties gevoed met brandbare gassen lichter dan lucht, verdeeld langs leidingen"; - de Belgische norm NBN D 51-001 "Lokalen voor ontspanningsstations voor aardgas"; - de bepalingen van punt 6.3. 6.3.2. Aansluiting op het openbaar distributienet Een afsluiter wordt, buiten de gebouwen en buiten de toegangen ertoe, op elke aansluitleiding van het gebouw aan de voedingsleiding geplaatst. De plaats waar deze afsluiter(s) zich bevindt (bevinden) is (zijn) gemakkelijk vast te stellen. 6.3.3. Foedralen De foedralen zijn uit één stuk en hebben een voldoende mechanische weerstand.

Ze zijn verplicht voor alle leidingen die door binnenwanden lopen.

De foedralen van gasleidingen mogen geen andere leidingen bevatten. 6.3.4 Gebruikstoestellen De leidingen van de gebruikstoestellen mogen slechts uit onbuigzame elementen vervaardigd worden.

Wanneer meerdere gebruikstoestellen in één lokaal gegroepeerd zijn, wordt een verdeelkraan op de algemene voedingsleiding geplaatst; dat stelt echter niet van de verplichting vrij een afsluitkraan op de voedingsleiding van elk toestel te plaatsen. De verdeelkraan is gemakkelijk te bereiken en bevindt zich op een maximale afstand van 15 meter van het eerste toestel.

Alle nodige maatregelen worden genomen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak kan gebruikt worden.

Deze toestellen voldoen aan het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van de gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.4. Installaties voor vloeibare petroleumgassen 6.4.1. Algemeen 6.4.1.1. De installaties voor vloeibare petroleumgassen voldoen aan de desbetreffende voorschriften, normen, kunstregels en technische richtlijnen. 6.4.1.2. De hulpstukken zoals kranen, verlaten, kleppen, veiligheidsventielen, ontspanners, enz. zijn geschikt voor het gebruik van vloeibare petroleumgassen. 6.4.1.3. Het gebruik van commercieel butaan in verplaatsbare recipiënten is verboden. 6.4.1.4. In de gebouwen is de hoogste toegelaten bedrijfsdruk 1,5 kg/cm2. 6.4.1.5. In de gebouwen is de installatie zodanig geconcipieerd, dat zelfs bij een ongeluk, de druk in de leidingen niet meer dan 150% van de bedrijfsdruk kan bedragen. 6.4.1.6. Een stelsel om de gasverdeling te stoppen wordt op de leiding geïnstalleerd in de nabijheid van de plaats waar de leiding het gebouw binnenkomt. Dit stelsel moet zich buiten de gebouwen en de toegangen ertoe bevinden. De plaats waar deze kraan zich bevindt is gemakkelijk vast te stellen. 6.4.1.7. De handelingen voor het plaatsen of vervangen van verplaatsbare recipiënten geschieden in voldoende veilige omstandigheden. Na het beëindigen van deze handelingen zal de dichtheid van de leidingen en aansluitingen nagezien worden. 6.4.2. Vaste gasrecipiënten 6.4.2.1. Ongeacht hun inhoud beantwoorden de opslagplaatsen van vaste recipiënten voor vloeibare petroleumgassen aan de voorschriften van het desbetreffende koninklijk besluit van 21 oktober 1968. 6.4.2.2. Voor opslagplaatsen van vaste recipiënten met een inhoud van 300 liter en meer (gemeten in liter water) wordt bovendien een machtiging vereist overeenkomstig het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van voorgaande paragraaf, moeten deze opslagplaatsen ook voldoen aan de door de machtigingsbesluiten eventueel gestelde vereisten. 6.4.2.3. De gebouwen waarin lokalen bestemd voor kostgangers gevestigd zijn, zijn op dezelfde wijze van de eventuele verdampingsinstallaties verwijderd of gescheiden als ze het moeten zijn van andere constructies of door derden bezette lokalen. 6.4.3. Installaties die gas in verplaatsbare recipiënten gebruiken 6.4.3.1. De verplaatsbare recipiënten voldoen aan de voorschriften van het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming". 6.4.3.2. Voor opslagplaatsen van verplaatsbare recipiënten met een inhoud van 500 liter en meer (gemeten in liter water) wordt bovendien een machtiging vereist overeenkomstig het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van deze paragraaf, moet de opslagplaats ook voldoen aan de door de machtigingsbesluiten eventueel gestelde vereisten. 6.4.3.3. Veiligheidsmaatregelen voor de verplaatsbare recipiënten 6.4.3.3.1. De verplaatsbare recipiënten mogen niet in de gebouwen geplaatst worden. Buiten de gebouwen zijn zij op ten minste 1,5 m van vensters en 2,5 m van deuren geplaatst. 6.4.3.3.2. De verplaatsbare recipiënten staan steeds rechtop, op een niveau dat niet lager ligt dan het omringend terrein, en op ten minste 2,5 m afstand van elke kelderopening of ingang naar een kelderverdieping. Er moet voor hun duurzaamheid gezorgd worden. 6.4.3.3.3. Gemakkelijk brandbare stoffen, inbegrepen droog gras en struikgewassen, mogen zich niet op minder dan 2,5 m van de verplaatsbare recipiënten bevinden. 6.4.3.3.4. Verplaatsbare recipiënten met hun apparatuur zijn beschermd tegen onweer. De ruimten waarin ze eventueel ondergebracht worden - mogen enkel vervaardigd worden uit niet-brandbare materialen; - zijn voorzien van een goede ventilatie, zowel boven als beneden. 6.4.3.3.5. Aansluiting van de verplaatsbare recipiënten aan de voedingsleiding Ten einde het leeglopen van de leiding bij het verwisselen van recipiënten te vermijden, zal een afsluitsysteem aangebracht worden op de leiding van elk recipiënt. Dit afsluitsysteem mag bestaan uit een afsluiter, een terugslagklep of een omkeerklep, indien de voeding dank zij twee recipiënten geschiedt. 6.4.4. Buizennet 6.4.4.1. Het buizennet is vervaardigd met buizen uit naadloos staal, koper of koperlegering, die gebouwd zijn om aan een bedrijfsdruk van 20 kg/cm2 te weerstaan.

De stukken die het buizennet vormen, zijn aan elkaar gezet door : - autogeenlassing; - hard solderen met leringen waarvan het smeltpunt bij ten minste 500 °C ligt.

Nochtans wordt het gebruik van speciale mechanische koppelingen voor vloeibare petroleumgassen toegelaten, voor zover dit nodig is voor het demonteren en hermonteren. 6.4.4.2. De buizen moeten binnen de gebouwen zo geplaatst zijn, dat zij over hun ganse lengte kunnen geïnspecteerd worden, behalve daar waar zij bij toepassing van lid 6.4.4.5. in een foedraal moeten gelegd zijn. Doeltreffende maatregelen zijn genomen om deze tegen corrosie te beschermen. 6.4.4.3. De buizen mogen niet gelegd worden : - in de leidingen bestemd voor de afvoer van rook of verbrandingsgassen, zelfs wanneer ze niet gebruikt worden; - in de kokers van liften, goederen- of bordenliften; - in de huisvuilstortkokers of linnenafvoerkokers; - in de ventilatie- of verwarmingskokers.

Zij mogen evenmin door voormelde kokers of buizen lopen, noch door wateraflopen of rioolgaten.

De buizen zijn gelegd op ten minste 5 cm van andere buizen en mogen niet in verbinding staan met de afvoerkanalen voor rook en verbrandingsgassen. 6.4.4.4. De buizen mogen niet doorheen ruimten lopen waar een lek bijzonder gevaarlijk kan zijn, hetzij door de bestemming ervan, hetzij door een onvoldoende ventilatie. Indien dit nochtans niet kan vermeden worden, moeten de buizen in dit gedeelte zonder mechanische koppelingen zijn. 6.4.4.5. Foedralen De foedralen zijn uit één stuk en hebben een voldoende mechanische weerstand.

Zij zijn verplicht voor alle buizen die door binnenwanden lopen.

De foedralen van de gasbuizen mogen geen andere leiding bevatten. 6.4.5. Gebruikstoestellen 6.4.5.1. De voedingsleidingen van de gebruikstoestellen mogen slechts uit onbuigzame elementen vervaardigd worden.

Een afsluitkraan wordt op de voedingsleiding van elk toestel geplaatst; deze kraan is gemakkelijk te bereiken en bevindt zich in de nabijheid van het toestel.

Wanneer meerdere gebruikstoestellen in één lokaal gegroepeerd zijn, wordt een verdeelkraan op de algemene voedingsleiding geplaatst. Deze kraan is gemakkelijk te bereiken en bevindt zich op een afstand van minder dan 15 meter van het eerste toestel.

Alle nodige maatregelen worden genomen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak kan gebruikt worden. 6.4.5.2. Elk toestel is aangepast aan de aard en aan de druk van het voedingsgas. De toestellen voldoen aan het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van de gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen aangesloten op de gasleiding zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.4.5.3. In de lokalen waar één of meer gebruikstoestellen geïnstalleerd zijn, zijn alle nodige maatregelen genomen, niet alleen voor een goede ventilatie, maar ook voor - een voldoende aanvoer van verse lucht, om de door de verbranding opgebruikte lucht te vervangen; - een voldoende afvoer naar buiten van de verbrandingsproducten.

Leidingen die voldoen aan de bepalingen van lid 5.6.3. zorgen voor de afvoer van de verbrandingsproducten komende uit de toestellen gebruikt in de keukens. 6.5. Verwarmings- en klimaatregelingsinstallaties 6.5.1. Algemeen 6.5.1.1. Terminologie 6.5.1.1.1. Installatie voor centrale verwarming : verwarmingsinstallatie waarvan de warmtegeneratoren de energie van een fluïdum opvoeren, en dit vervolgens overbrengt naar de lokalen die moeten verwarmd worden. 6.5.1.1.2. Plaatselijk verwarmingstoestel : toestel met een warmtegenerator opgesteld in het te verwarmen lokaal. 6.5.1.1.3. Centrale installatie voor klimaatregeling : installatie voor de klimaatregeling door dewelke de behandelde lucht vervoerd wordt naar de verschillende lokalen die moeten geklimatiseerd of geventileerd worden. 6.5.1.2. De installaties voor centrale verwarming en de centrale installaties voor klimaatregeling voldoen aan de desbetreffende voorschriften, kunstregels en technische richtlijnen, inzonderheid aan de normen betreffende de centrale verwarming, de luchtverversing en klimaatregeling die bij de oprichting van de installaties geldig zijn. 6.5.2. Centrale verwarmingsinstallaties 6.5.2.1. De warmtegeneratoren zijn opgesteld in stookplaatsen die voldoen aan de bepalingen van lid 5.1. 6.5.2.2. De warmtegeneratoren met automatische ontsteking die een vloeibare brandstof gebruiken, zijn uitgerust met een veiligheidsstelsel waarin de norm E230 "Oliebrander met verstuiving van het type "monoblok" -veiligheids-, bedienings- en regulatiestelsels - veiligheidstijd", EN264 "Veiligheidsstelsels voor verbrandingsinstallaties die met vloeibare brandstoffen werken - veiligheidsvereisten - proeven" voorziet. 6.5.2.3. De warmtegeneratoren met automatische ontsteking, die een brandbaar gas gebruiken, zijn uitgerust met een stelsel - dat de toevoer van de brandstof naar de brander automatisch stopt bij stilvallen van de brander, bij oververhitting of overdruk in de wisselaar; - dat de toevoer van brandstof stopt bij toevallig uitdoven van de waakvlam. 6.5.2.4. Installaties voor centrale heteluchtverwarming 6.5.2.4.1. In de warmtegeneratoren heeft de lucht voortdurend een hogere druk dan het gas dat circuleert in de ketelhaard. 6.5.2.4.2. Worden niet toegelaten : - de verwarming met rechtstreekse verbranding in de hete lucht; - de verwarming door uitwisseling van warmte met een vloeistof of damp, waarvan de temperatuur meer dan 180 °C bedraagt. 6.5.2.4.3. Er zijn efficiënte veiligheidsmaatregelen genomen, opdat de temperatuur van de lucht komende uit de warmtegeneratoren nooit 180 °C te boven gaat. 6.5.3. Plaatselijke verwarmingstoestellen De plaatselijke toestellen die dienen voor de bijkomende of aanvullende verwarming, werken elektrisch en voldoen aan volgende vereisten : - er mag geen enkel contact zijn, zelfs toevallig, met om het even welk voorwerp en de verwarmende weerstanden; - de temperatuur van de lucht aan de uitlaatopening mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de temperatuur van de uitwendige en bereikbare delen van het toestel mag bij normale werking nooit hoger zijn dan 70° C. 6.5.4. Centrale installaties voor klimaatregeling De luchtbehandelingsaggregaten zijn geïnstalleerd in speciaal ervoor bestemde lokalen en beantwoorden aan de bepalingen van punt 5.1., betreffende de stookplaatsen.

Bovendien zijn alle maatregelen genomen om te vermijden dat dampen van de koelvloeistof rechtstreeks of onrechtstreeks zouden doordringen in andere lokalen van de instelling. 6.5.5. Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de heteluchtverwarmingsinstallaties en de centrale installaties voor klimaatregeling 6.5.5.1. De leidingen voor de luchtcirculatie zijn uit materialen van de klasse A0 vervaardigd. 6.5.5.2. De verdeelde lucht mag niet voortkomen uit de stookplaats noch uit lokalen waar speciaal brandgevaar bestaat. 6.5.5.3. Om te vermijden dat bij brand de rook, langs de luchtkokers, in de nog niet door het vuur aangetaste lokalen zou doordringen, worden aangepaste stelsels geplaatst. 6.5.5.4. Daar waar de luchtkokers in de bediende lokalen uitmonden, mag de temperatuur van de aangevoerde lucht niet hoger zijn dan 80 °C. 6.5.5.5. Bij abnormale stijging van de temperatuur moet een veiligheidstelsel automatisch de ventilatoren stilleggen, en al naargelang het geval : - de warmtegeneratoren doven of deze op waakvlam zetten; - de levering van elektrische stroom van de luchtbehandelingsaggregaten stoppen.

Naast dit automatisch stelsel bestaan handbedieningen, oordeelkundig op ten minste twee plaatsen in de inrichting opgesteld. Deze handbedieningen zijn opgesteld buiten de lokalen waar de stookplaats of de luchtbehandelingsaggregaten zijn geïnstalleerd.

Bovendien is één der handbedieningen opgesteld in een lokaal of ruimte dat/die rechtstreeks van buiten uit kan betreden worden. Rode letters of tekens op witte panelen - duiden de plaats aan waar zich bovenvermelde handbedieningen bevinden; - vermelden de nodige onderrichtingen betreffende de werking van deze bedieningen en de desgevallend uit te voeren handelingen. 6.5.5.6. De gedeelten van de luchtomloop in "onderdruk", zoals filterkamers, leidingen, enz. zijn voldoende dicht om te beletten dat rook en gassen uit de lokalen waarlangs de omloop is geleid, kunnen binnendringen. 6.5.5.7. Elektrische motoren zijn met het oog op hun reiniging gemakkelijk te bereiken.

Indien een motor in de luchtomloop geplaatst is, dan heeft hij ten minste een bescherming IP4 x (NBN C 20-001). Bovendien hebben de wikkelingen een ingebouwde thermische bescherming die bij buitengewone oververhitting de stroomlevering aan de motor stopt.

De ingebouwde thermische bescherming is niet vereist voor de motoren tot 0,36 kW. 6.5.5.8. De ventilatie- en luchtafvoergaten die op de buitenlucht uitkomen zijn geplaatst om te vermijden dat er vaste brandbare bestanddelen kunnen indringen en om het brandgevaar van buiten uit te voorkomen.

Deze gaten moeten beschermd worden door een metalen tralie- of maaswerk bestand tegen corrosie. 6.5.5.9. Luchtafvoer-, -wegzuig- of -afzuigmondingen zijn op ten minste 0,08 m boven de afgewerkte vloer geplaatst. Deze mondingen zijn op dezelfde wijze afgeschermd als beschreven in voorgaand lid.

De bepalingen van voorgaand lid gelden echter niet voor de mondingen die in vergader-, toneel- en conferentiezalen in de afgewerkte vloer mogen worden geplaatst. Die mondingen zijn dan uitgerust met het hierboven beschreven tralie- of maaswerk en bovendien met een metalen korf met dezelfde oppervlakte als de beschermde mondingen. 6.6. Installaties voor brandverklikking, melding, waarschuwing, alarm en brandblusmiddelen 6.6.1. Algemeen 6.6.1.1. Alle inrichtingen zijn uitgerust met installaties voor brandverklikking alsmede met toestellen of middelen voor melding, waarschuwing, alarm en brandblussing. 6.6.1.2. De installaties voor brandverklikking waarmee de inrichtingen uitgerust zijn, zijn algemene installaties met gescheiden verklikkers die aan de Belgische norm NBN S 21-100 voldoen. 6.6.1.3. Aantal, aard en standplaats van de toestellen of de middelen voor melding, waarschuwing, alarm en blussing 6.6.1.3..1. Het aantal en de aard van de toestellen of middelen worden bepaald met de toestemming van de bevoegde brandweerdienst, rekening houdend met o.a. de inplanting van de betrokken instelling, het aantal kostgangers, het aantal bezette verdiepingen, de afmetingen, de toestand en de bestemming van de lokalen. De toestellen en middelen zijn zodanig verdeeld dat elk punt van de betrokken plaats kan bediend worden. 6.6.1.3.2. De toestellen of middelen waarvoor een menselijke tussenkomst nodig is, zijn derwijze opgesteld, dat zij altijd goed zichtbaar, gemakkelijk terug te vinden en bereikbaar zijn.

De toestellen en middelen zijn zodanig aangebracht dat het verkeer niet gehinderd wordt en dat zij niet beschadigd of omgestoten kunnen worden. De toestellen en middelen die buiten geplaatst of aangebracht zijn, zijn zo nodig tegen onweer beschermd. 6.6.2. Brandmelding 6.6.2.1. Vanuit elk compartiment moet de melding van een brandontdekking of -verklikking onverwijld aan de brandweerdiensten kunnen overgemaakt worden. 6.6.2.2. De nodige verbindingen zijn op elk ogenblik mogelijk dankzij telefonische of elektrische lijnen of elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt. 6.6.2.3. Elk toestel waardoor de verbinding tot stand kan worden gebracht mits menselijke tussenkomst is voorzien van een bericht dat inlichtingen over zijn bestemming en zijn gebruik bevat.

Indien het om een telefoontoestel gaat, vermeldt dat bericht het te vormen oproepnummer, behalve ingeval de verbinding rechtstreeks of automatisch gebeurt. 6.6.3. Waarschuwing De waarschuwingsseinen of -berichten zijn waarneembaar door elke betrokken persoon, inzonderheid door de leden van het waakpersoneel en het personeel van de interne veiligheidsdienst. Die seinen of berichten mogen geen verwarring stichten met andere, in 't bijzonder met de alarmseinen of -berichten. 6.6.4. Alarm 6.6.4.1. De alarmseinen of -berichten zijn waarneembaar door elke persoon, die zich in de te evacueren lokalen bevindt. Deze seinen of berichten mogen geen verwarring stichten met andere, inzonderheid met de waarschuwingsseinen of -berichten. 6.6.4.2. Rekening houdend met de omvang van de inrichting, kan door de elektrische alarminstallaties ofwel een gehele ofwel een gedeeltelijke evacuatie bevelen worden. 6.6.5. Blusmiddelen 6.6.5.1. Algemeen 6.6.5.1.1. Het aantal en de aard van de blusmiddelen zijn bepaald met de toestemming van de bevoegde brandweerdienst die, wat de blusmiddelen en de waterbevoorrading betreft, aanvaarden kan dat volgende bepalingen slechts gedeeltelijk nageleefd worden. 6.6.5.1.2. De apparaten en installaties bieden voldoende waarborgen voor een goede werking. Deze vereiste geldt als voldaan voor o.a. de apparaten en installaties die met een Belgische of een algemeen aanvaarde norm overeenstemmen. 6.6.5.2. Brandblustoestellen Volgens hun type en hun inhoud stemmen de brandblustoestellen overeen met één der Belgische normen NBN S 21-011 tot 19.

Een draagbaar brandblustoestel wordt in de onmiddellijke nabijheid van elke haspel met axiale voeding geplaatst waarvan de installatie eventueel voorgeschreven is. In alle gevallen is er ten minste in één draagbaar brandblustoestel per verdieping voorzien.

In bepaalde lokalen, technische ruimten of installaties waar het brandgevaar groter is, zoals b.v. stookplaatsen, hoogspanningsstations, drijfwerken van de liften, frituurketels enz., moet een voldoend aantal draagbare brandblustoestellen op oordeelkundig gekozen plaatsen aangebracht of geïnstalleerd worden.

Type en inhoud van de bedoelde brandblustoestellen zijn aangepast aan het beschouwde gevaar. 6.6.5.3. Muurhaspels met axiale voeding en muurhydranten 6.6.5.3.1. De bedoelde toestellen voldoen aan de desbetreffende norm, d.w.z. de Belgische norm NBN S 21-023 "Muurhaspels met axiale voeding" resp. de Belgische norm NBN 571 "Muurhydranten". 6.6.5.3.2. De muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten zijn gegroepeerd en hebben een gemeenschappelijke watertoevoer. 6.6.5.3.3. De voedingsleiding van de muurhaspels heeft een voldoende binnendiameter om aan de uitlaat van de minst begunstigde straalpijp, bij een druk van ten minste 2,5 kg/cm2, voor het debiet te zorgen waarin de norm voorziet. 6.6.5.3.4. De voedingsleiding van de muurhaspels en van de hydranten heeft een binnendiameter van ten minste 70 mm en de voedingsdruk is zodanig dat de resterende druk aan de uitlaat van de minst begunstigde straalpijp ten minste 2,5 kg/cm5 bedraagt, wanneer het net 500 liter per minuut geeft in de meest ongunstige verdelingsomstandigheden.

De installatie moet gedurende ten minste twee uren een minimaal debiet van 30 m3/uur geven. 6.6.5.3.5. De toestellen worden zonder voorafgaande handeling met water onder druk verzorgd.

De algemene verlaten en alle tussenverlaten zijn in de open stand verzegeld.

Binnen zijn de voedingsleidingen uit roestvrije, gegalvaniseerde staal of uit koper. De leidingen zijn zorgvuldig beschermd tegen vorst.

Om het hoofd te kunnen bieden aan de gevaren en de hinder die hun breuk met zich zou brengen, zijn de leidingen van het strikt onontbeerlijk aantal afsluiters en uitwateringsverlaten voorzien. Aan de voet van elke verticale leiding zijn, nabij haar verbinding met de hoofdleiding, een afsluiter en een uitwateringsverlaat aangebracht, om die leiding desnoods te kunnen isoleren of ledigen.

De aanduidingen in verband met de openingsrichting van de afsluiters en uitwateringsverlaten zijn duidelijk vermeld op de handwielen of krukken die de werking van die toestellen bedienen.

Een manometer met een controledriewegkraan wordt nabij de algemene verlaat aangebracht en een tweede na het t.o.v. de vloer hoogste toestel ten einde de druk van het water op die twee punten van de installatie op om het even welk ogenblik te kunnen meten. Met deze manometers is het mogelijk een druk tot 10 kg/cm2 af te lezen, met een nauwkeurigheid van 0,2 kg/cm2. 6.6.5.4. Brandmondingen en -kranen 6.6.5.4.1. De brandmondingen of -kranen worden verzorgd door het openbaar waterdistributienet, door middel van een leiding met een debiet van ten minste 800 l/minuut.

Indien de openbare distributie niet in staat is voor dit debiet te zorgen, moet men andere bronnen gebruiken, die een globaal vermogen van ten minste 100 m3 hebben. 6.6.5.4.2. In de nabijheid van elke inrichting is er ten minste één brandmonding of -kraan. Het aantal en het plaatsen van de brandmondingen of -kranen zijn zodanig dat de meest nabijgelegen brandmonding of -kraan op minder dan 100 m van de gebouwingang geplaatst is. Er is voorzien in een bewegwijzering overeenkomstig de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 10.10.1975 betreffende de waterreserves voor de brandblussing. 6.6.5.4.3. De brandmondingen of -kranen zijn geplaatst in het trottoir van de straten, markten, koeren... op ten minste 0,60 m van de banden der wegen, padden of doorgangen waar motorvoertuigen kunnen rijden en parkeren. 6.6.5.5. Vaste en automatische blusinstallaties In de stookplaatsen waar één of meerdere warmtegeneratoren met een vloeibare brandstof functioneren, zijn deze generatoren uitgerust met een automatisch blusstelsel, gekoppeld aan stelsels die bij het functioneren van de toestellen voor de onderbreking van de brandstof- of energielevering in de stookplaats zorgt, waar een brand is ontstaan.

In de ensembles "keuken-restaurant" is elke vaste frituurketel uitgerust met een vaste en automatische blusinstallatie, gekoppeld aan een stelsel voor de onderbreking van de energielevering aan de frituurketel. De in dit lid bedoelde automatische blusinstallaties zijn voorzien van een waarschuwingsstelsel gekoppeld aan de brandmelding. HOOFDSTUK III. - Onderhoud, controle en bezetting 7. Onderhoud en controle 7.1. Algemeen 7.1.1. De technische uitrusting van de inrichting is in goede staat gehouden. 7.1.2. De directie van de instelling zorgt ervoor dat de keuringen, inspecties en controles, waarvan sprake in de punten 7 en 8 van hoofdstuk III, uitgevoerd worden en dat hiervan een proces-verbaal wordt opgesteld; één exemplaar van dat proces-verbaal blijft in het bezit van de directie, één exemplaar wordt opgestuurd naar de Minister bevoegd inzake erkenning van de bejaardentehuizen en één exemplaar wordt overgemaakt aan de burgemeester van de gemeente waar de instelling gevestigd is. 7.2. Liften en goederenliften De liften en goederenliften zijn gekeurd en nagezien overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming. Dit voorschrift wordt in aanvulling tot de bepalingen van artikel 28 van het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming tot alle inrichtingen uitgebreid, die in dit besluit bedoeld zijn, ongeacht het feit dat zij al dan niet personeel tewerkstellen. 7.3. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering Overeenkomstig de modaliteiten vastgelegd in het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming worden de elektrische installaties - bij hun inbedrijfstelling, alsmede wanneer belangrijke wijzigingen worden aangebracht; - een keer per jaar voor elke installatie door een instelling nagezien die door het Ministerie van de Economische Zaken erkend is.

Dit voorschrift wordt in aanvulling tot de bepalingen van artikel 28 van het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming tot alle inrichtingen uitgebreid, die in dit besluit bedoeld zijn, ongeacht het feit dat zij al dan niet personeel tewerkstellen. 7.4. Installaties met brandgassen, aangesloten op het openbaar distributienet 7.4.1. Een installatie of een nieuw installatiegedeelte worden vóór de inbedrijfstelling nagezien overeenkomstig de voorschriften van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen. 7.4.2. Wanneer belangrijke wijzigingen aan de installatie werden aangebracht en vóór het bestrijken en schilderen van het gewijzigd gedeelte, wordt de installatie grondig gecontroleerd : - controle van het buizennet : de verdeelmeters en afsluitkranen worden ontkoppeld, de buizen zelf grondig afgesloten en aan een drukproef onderworpen waarbij de druk gelijk is aan tienmaal de hoogst toegelaten bedrijfsdruk, terwijl al de koppelingen, verbindingen, lasnaden, enz., ingesmeerd worden met een schuimend produkt.

Indien geen enkele luchtbel verschijnt en indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn; - controle van de aansluiting der apparaten : de afsluitkranen en meters worden opnieuw aangesloten, de dichtheid van de kranen en verdeelmeters wordt nagezien door een drukproef waarbij de druk ten minste gelijk is aan de hoogst toegelaten bedrijfsdruk, terwijl deze kranen en koppelingen van de meters ingesmeerd worden met een schuimend product.

Indien geen enkele luchtbel verschijnt en indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

In beide gevallen is de drukproef uitgevoerd met een inert gas.

Bovenvermelde controles moeten uitgevoerd worden door een daartoe uitgeruste instelling die onafhankelijk is van de installateur. De uitslagen van de proef worden vastgesteld in een proces-verbaal. 7.4.3. De nieuw geplaatste gebruikstoestellen worden vóór hun inbedrijfstelling getest door een bevoegde installateur, die nagaat of ze goed werken. 7.4.4. De installaties worden ten minste één keer per jaar nagezien door een bevoegde installateur of een daartoe uitgeruste firma.

Deze inspectie bestaat onder meer uit - het nazicht en de reiniging van de branders; - het nazicht van de dichtheid van de installatie; - het nazicht van de veiligheids- en regelingsstelsels; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerleidingen voor verbrandingsgassen. 7.4.5. Om de drie jaar wordt de dichtheid van de toestellen en buizen door een daartoe uitgeruste instelling nagezien die onafhankelijk is van de installateur. Deze controle bestaat uit - het nazicht van de installatie : leidingen, verlaten, ontspanners en verschillende onderdelen... om zich te vergewissen dat de werken en de apparatuur overeenkomstig het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming, norm NBN D51-003, uitgevoerd zijn; - een dichtheidsproef op de hele installatie.

De buizen zijn afgesloten en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan tweemaal de bedrijfsdruk maar mag de hoogst toegelaten bedrijfsdruk van bepaalde afsluitingstoestellen van de installatie echter niet overschrijden. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen.

Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

De buizen worden opnieuw aangesloten, en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan de bedrijfsdruk. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen die zich na de afsluitkranen bevinden, ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen. Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn; - het nazicht van de op de installatie aangesloten toestellen (overeenstemming met de veiligheidsnormen, o.m. de voldoende luchtverversing van het lokaal). Het nazicht van de toestellen omvat bovendien een proef betreffende de inschakeling van de thermokoppels (duur van de sluiting bij vlamonderbreking); - het nazicht van de afvoerleidingen voor de verbrande gassen van de toestellen : toestand, trek, dichtheid, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een zone van onderdruk... 7.5. Installaties voor vloeibare petroleumgassen 7.5.1. Vóór de inbedrijfstelling van de installatie is het buizennet aan een drukproef onderworpen, waarbij de druk ten minste gelijk is aan anderhalve keer de maximale bedrijfsdruk maar in geen enkel geval minder dan 3 kg/cm2 bedragen mag.

De drukproef wordt uitsluitend met een inert gas uitgevoerd.

Indien de proefdruk meer bedraagt dan de maximale druk bepaald voor een op de leiding gemonteerd ontspannings-, regelings-, meet- of veiligheidsonderdeel, dan wordt dit onderdeel vooraf buiten bedrijf gesteld; na het testen van het buizennet en het wederinbedrijfstellen van de onderdelen, wordt onder normale bedrijfsdruk een dichtheidscontrole met het gebruikt inert gas uitgevoerd.

De proeven worden zodanig uitgevoerd, dat het mogelijk is de dichtheid zorgvuldig te controleren en de vervormingen en defecten op te sporen die de veiligheid in 't gedrang zouden kunnen brengen. Indien geen luchtbel verschijnt en geen drukvermindering in de installatie ontstaat, worden de proeven geacht voldoende te zijn.

Na herstelling of vervanging van de defecte stukken worden nieuwe proeven uitgevoerd totdat ze een gunstig resultaat geven.

Na elke belangrijke wijziging wordt het gewijzigd gedeelte aan de bovenvermelde proeven onderworpen.

De verificaties bedoeld in deze punt worden uitgevoerd door een bevoegde installateur of een daartoe uitgeruste instelling. De uitslagen van al de uitgevoerde proeven worden vastgesteld in een proces-verbaal. 7.5.2. Vóór hun inbedrijfstelling worden de pas geïnstalleerde gebruikstoestellen door een bevoegde installateur geprobeerd, om na te gaan of ze goed werken of niet. 7.5.3. De installaties worden ten minste één keer per jaar nagezien door een bevoegde installateur of een daartoe uitgeruste instelling.

Deze inspectie bestaat o.m. uit : - het nazicht en de reiniging van de branders; - het nazicht van de dichtheid van de installatie; - het nazicht van de veiligheids- en regelingsstelsels; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerleidingen voor verbrandingsgassen. 7.5.4. Om de drie jaar wordt de dichtheid van de toestellen en buizen door een daartoe uitgeruste instelling nagezien, die onafhankelijk is van de installateur. Deze controle bestaat uit - het nazicht van de installatie : leidingen, verlaten, ontspanners en verschillende onderdelen... om zich te vergewissen dat de werken en de apparatuur overeenkomstig het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming, de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 (gewijzigd) betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, en de desbetreffende vakkenniscode uitgevoerd zijn; - een dichtheidsproef op de hele installatie.

De buizen zijn afgesloten en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan tweemaal de bedrijfsdruk maar mag de hoogste toegelaten bedrijfsdruk van bepaalde afsluitingstoestellen van de installatie echter niet overschrijden. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen.

Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

De buizen worden opnieuw aangesloten, en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan de bedrijfsdruk. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen die zich na de afsluitkranen bevinden, ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen. Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn; - het nazicht van de op de installatie aangesloten toestellen (overeenstemming met de veiligheidsnormen, o.m. de voldoende luchtverversing van het lokaal). Het nazicht van de toestellen omvat bovendien een proef betreffende de inschakeling van de thermokoppels (duur van de sluiting bij vlamonderbreking); - het nazicht van de afvoerleidingen voor de verbrande gassen van de toestellen : toestand, trek, dichtheid, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een zone van onderdruk... 7.6. Installaties voor verwarming en klimaatregeling 7.6.1. De installaties voor centrale verwarming en de centrale installaties voor klimaatregeling worden ten minste één keer per jaar nagezien door een bevoegde installateur. Deze inspectie omvat o.m. : - het nazicht en de reiniging van de branders; - het nazicht van de veiligheids- en regelingsstelsels; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerleidingen voor verbrandingsgassen.

Wat de installaties voor centrale verwarming betreft, wordt deze inspectie vóór de inbedrijfstelling van de installaties uitgevoerd. 7.6.2. De vaste of verplaatsbare afvoerleidingen voor rook of verbrandingsgassen moeten steeds in goede staat blijven. Elke gebroken of gebarsten leiding moet vóór het wederinbedrijfstellen hersteld of vervangen worden.

Na een schoorsteenbrandje wordt de koker waar het vuur ontstond over zijn hele lengte nagezien en geveegd. Daarna wordt een dichtheidsproef uitgevoerd. 7.6.3. De roosters, tralies of korven waarvan sprake in de punten 6.5.5.8. en 6.5.5.9. worden gereinigd zo dikwijls als nodig blijkt. 7.6.4. De installaties voor centrale verwarming die vloeibare of vaste brandstoffen gebruiken, worden nagezien zoals bepaald in het koninklijk besluit van 6.1.1978, teneinde een luchtverontreiniging bij het verwarmen van het gebouw door middel van vaste of vloeibare brandstoffen te vermijden. 7.7. Installaties voor brandverklikking, meldings-, waarschuwings-, alarm- en brandblustoestellen en -middelen 7.7.1. De algemene installaties voor brandverklikking worden onderhouden, geverifieerd en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Aanleg van de installaties voor brandverklikking met individuele brandverklikkers". 7.7.2. De andere elektrische brandmeldingsinstallaties dan de openbare telefoonlijnen, evenals de elektrische waarschuwings- en alarminstallaties worden jaarlijks nagezien door een organisme dat door het Ministerie van Economische Zaken erkend is voor de controle van elektrische installaties. 7.7.3. De draagbare en verplaatsbare brandblussers worden jaarlijks nagezien. 7.7.4. Om de drie jaar worden de muurhaspels met axiale voeding, de muurhydranten evenals hun onderdelen en voedingsleidingen nagezien door een daartoe uitgeruste instelling. 7.7.5. Bij de controles waarvan sprake is in lid 7.7.4., gaat de directie van de instelling na of de afsluitkleppen van de haspels met axiale voeding en van de muurhydranten volledig geopend zijn. 7.8. Bovendien laat de directie volgende installaties jaarlijks controleren en reinigen door gespecialiseerde firma's : - de deuren en kleppen met weerstand tegen brand; - de keukenkappen en de afvoerleidingen; - de huisvuilstortkokers; - de autonome stroombronnen en de veiligheidsverlichting.

De dagen waarop deze controles plaatsvinden alsmede de gedurende deze controles gemaakte vaststellingen moeten samen in een afzonderlijke map bewaard worden dat ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde ambtenaar moet blijven. 8. Voorschriften betreffende de bewoning 8.1. Algemeen Naast de bepalingen van deze reglementering neemt de directie van de instelling alle nodige maatregelen om de bewoners van de instelling te beschermen tegen de gevolgen van brand en paniek. De door de directie in dat opzicht genomen permanente maatregelen zijn opgenomen in het huishoudelijk reglement van de inrichting. 8.2. Doorgangen 8.2.1. Het is verboden in de doorgangen die bij de evacuatie gebruikt worden, meubels, karretjes of andere voorwerpen op te slaan of neer te zetten. Mits toestemming van de bevoegde brandweerdienst mogen echter bepaalde meubels in de doorgangen geplaatst worden voor zover - de nuttige breedte van de doorgangen door deze meubels niet verminderd wordt, zelfs wanneer de deuren ervan openstaan; - de meubels vastgemaakt zijn of bij de evacuatie van het gebouw niet kunnen worden verplaatst en (of) omgeworpen. 8.2.2. In de gemeenschappelijke lokalen zoals eetzaal, kapel..., al dan niet toegankelijk voor het publiek, is het meubilair zodanig geplaatst, dat men gemakkelijk circuleren kan. 8.2.3. In geen enkel geval mag de goede werking van de zelfsluitende deuren of bij brand zelfsluitende deuren of luiken belemmerd worden. 8.3. Keukens, kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten 8.3.1. Kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten zijn van elk brandbaar materiaal voldoende verwijderd of geïsoleerd. 8.3.2. Het gebruik van kooktoestellen of vloeistofverwarmingsapparaten is in de kamers der kostgangers of in de wachtzalen enkel toegelaten als het om elektrische toestellen gaat die voldoende veilig zijn. 8.4. Installaties voor elektrische drijfkracht, verlichting of bewegwijzering De soepele leidingen die de verplaatsbare elektrische toestellen verzorgen mogen geen hinder zijn voor het doorgaand verkeer van personen. 8.5. Afval en huisvuil Poetslappen en afvalstoffen waarin zelfontbranding kan optreden of die gemakkelijk brandbaar zijn, worden bewaard in metalen vaten met een deksel of opgeborgen in een plaats waar ze geen brandgevaar opleveren. 8.6. Voorlichting van personeel en kostgangers op het gebied van brandbeveiliging en -bestrijding 8.6.1. Al de personeelsleden die speciaal aangeduid zijn omwille van het permanente karakter en de aard van hun ambt, genieten een opleiding wat het behandelen en de gebruiksvoorwaarden van de blusmiddelen betreft.

Deze personen genieten bovendien een algemene opleiding inzake brandbeveiliging. De lijst met de naam van deze personen wordt met de instructies bedoeld in lid 8.6.2. aangeplakt. 8.6.2. Instructies worden in voldoend aantal aangeplakt op plaatsen waar ze goed leesbaar zijn : a) zij geven aan hoe het personeel zich bij brand moet gedragen, nl. - de brand onmiddellijk melden; - de waarschuwings-, alarm- en blustoestellen of -middelen in werking stellen; - de schikkingen die moeten worden getroffen om voor de veiligheid van de kostgangers, van het personeel en eventueel van de bezoekers te zorgen; - de maatregelen die moeten worden genomen om de ingreep van de brandweerdienst te vergemakkelijken; b) zij geven de kostgangers inlichtingen over het alarm, - opdat zij het overeenstemmend sein kunnen identificeren; - zij weten hoe zij zich bij alarm moeten gedragen. 8.6.3. De directie van de inrichting organiseert ten minste één keer per jaar praktische oefeningen opdat de personeelsleden weten hoe zij zich bij brand moeten gedragen. 8.6.4. Brandmelding Alle personeelsleden moeten de werking en betekenis van de seinen van de brandmeldingsinstallatie kennen. 8.7. Allerlei 8.7.1. De directie van de instelling zorgt ervoor dat onbevoegde personen geen toegang hebben tot de technische lokalen en ruimten. 8.7.2. Zonder afbreuk te doen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen in vaste ongekoelde houders, is het verboden op minder dan 5 m voor de vaste houders en op minder dan 2,5 m voor de verplaatsbare houders te roken, brandende voorwerpen te brengen of vuur te maken.

Dit verbod moet worden aangeplakt. 8.7.3. Elk gebruikstoestel dat bestemd is om vast geïnstalleerd te worden, moet geleverd worden samen met een voor de gebruiker bestemde gebruiks- en onderhoudsaanwijziging in het Duits, waarin alle nodige inlichtingen zijn gegeven om het toestel veilig en doelmatig te gebruiken. De directie houdt deze aanwijzigingen ter beschikking van de gebruikers. 8.7.4. Na de werkuren van de niet-bestendige diensten wordt in de inrichting een ronde gedaan met het doel zich te vergewissen of er in de verlaten lokalen geen ongeval- of brandrisico is. 8.7.5. Een plan van elk niveau wordt bij de toegang tot dit niveau aangeplakt. Een plan van de kelders wordt aangeplakt op het gelijkvloers en bij het uitgangspunt van de trappen die naar de kelders leiden. Deze plannen vermelden de plaats en de bestemming van de lokalen, o.a. de plaats van de technische lokalen en ruimten. 8.7.6. De omgeving van de oorden waar handbediende meldings-, waarschuwings-, alarm- en brandblustoestellen of -middelen geplaatst of geïnstalleerd zijn, moet steeds vrij blijven, zodat deze toestellen of middelen onverwijld kunnen worden gebruikt. HOOFDSTUK IV. - Bijzondere bepalingen 9. Voorschriften betreffende de inrichtingen bedoeld in lid 0.3.2 9.1. Algemeen 9.1.1. Terminologie : de bepalingen van de punten 0.2. en 0.4. zijn van toepassing. 9.1.2. Nummering van de verdiepingen - Bewegwijzering : de bepalingen van punt 0.5. zijn van toepassing. 9.2. Inplanting en toegangswegen 9.2.1. De bepalingen van de punten 1.1. en 1.3. zijn van toepassing. 9.2.2. Op de toegangsweg(en) bedoeld in punt 1.1. moet een rijstrook vrij gehouden worden (er mag daar niet gestationeerd worden) en volgende kenmerken vertonen : - minimale doorrijbreedte : 3,50 m; - minimale doorrijhoogte : 3,50 m; - minimale krommingstraal : 11 m aan de binnenkant; 15 m aan de buitenkant; - draagvermogen : voldoende, opdat voertuigen met ten hoogste 13 ton op elke as erop mogen rijden en parkeren zonder te blijven steken, zelfs wanneer zij de bodem vervormen. 9.3. Grondbeginselen 9.3.1. Onder het laagst gelegen normaal evacuatieniveau : - mogen zich geen individuele of collectieve slaapkamers bevinden; - mogen er alleen op de verdieping die zich onmiddellijk onder het evacuatieniveau bevindt, lokalen gelegen zijn die overdag door de kostgangers gebruikt worden. 9.3.2. Op de dakverdieping mogen er - in beginsel- geen individuele of collectieve kamers voor kostgangers gelegen zijn. Van deze bepaling mag afgeweken worden mits gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst die naargelang de omstandigheden het geheel of gedeeltelijk gebruik van de dakverdieping overdag, 's nachts of voor de bewoning mag toelaten. De afwijking van het grondbeginsel, gegeven door de bevoegde brandweerdienst om individuele of collectieve kamers voor de kostgangers te installeren, wordt onderworpen aan de naleving van de bepalingen van punt 3.7. van Hoofdstuk II. 9.3.3. Het aantal trappen wordt vastgesteld door rekening te houden met : - het aantal kostgangers dat zich kan bevinden boven het meest nabijgelegen normaal evacuatieniveau; - de bepalingen van lid 4.3.3. betreffende de maximale afstanden tussen de toegangen tot de meest nabijgelegen trap of eventueel tot een tweede trap.

Op de evacuatieniveaus leiden de trappen naar buiten, hetzij rechtstreeks, hetzij langs een evacuatieweg die voldoet aan de voorschriften van lid 9.5.2. 9.4. Voorschriften voor sommige bouwelementen 9.4.1. Structurele elementen De structurele elementen, zoals kolommen, dragende muren, hoofdbalken en andere essentiële delen die het geraamte of het skelet van het gebouw vormen, met uitzondering van de afgewerkte vloeren, hebben een weerstand tegen brand van ten minste twee uren voor de gebouwen van klasse 2; deze vereiste wordt op 1 uur gebracht voor een gebouw van klasse 1. In elk geval hebben de afgewerkte vloeren een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 9.4.2. Gevelwanden : de voorschriften van de leden 3.2.2 en 3.2.3 zijn van toepassing 9.4.3. Verticale wanden : de bepalingen van punt 3.3. zijn van toepassing. 9.4.4. Deuren : de bepalingen van punt 3.4. zijn van toepassing. 9.4.5. Plafonds en valse plafonds : - in de evacuatiewegen : de bepalingen van punt 3.5. zijn van toepassing; - elders : de bepalingen van punt 3.5.1 zijn van toepassing. 9.4.6. Niet-vlottende bekledingen die gebruikt worden als thermische isolatie of als versiering : punt 3.6. is van toepassing 9.4.7. Daken : De waterdichte dakbedekking is gebouwd uit materialen behorend ten minste tot de klasse A1 of zodanig geworden. 9.5. Bouwvoorschriften betreffende de evacuatiewegen 9.5.1. Trappenhuizen en trappen 9.5.1.1. Aantal trappen : De voorschriften van lid 4.2.1. zijn van toepassing. 9.5.1.2. Bouwwijze van de binnentrappenhuizen De bepalingen van lid 4.2.2. zijn van toepassing maar - de weerstand tegen brand wordt van 2 tot één uur teruggebracht; - lid 3.2.1. is niet van toepassing; - de minimale breedte van de toegangsdeuren tot de trappenhuizen en kamers wordt op 0,80 m vastgelegd. 9.5.1.3. Verluchting van de trappenhuizen De bepalingen van lid 4.2.3. zijn van toepassing. De doorsnede van het luchtgat hoeft echter slechts 1/2 m2 te bedragen, indien de plaatselijke omstandigheden het eisen. 9.5.1.4. Binnentrappen 9.5.1.4.1. De binnentrappen zijn gebouwd uit materialen die ten minste tot de klasse A2 behoren of uit massief hout met een volumieke massa van ten minste 650 kg/m3. Zij zijn voorzien, langs beide zijden, van een duurzame en veilig vastgehechte trapleuning die doorloopt op de bordessen.

Alle treden zijn uitgerust met een antislipneus.

De traparmen zijn rechtlijnig. Ze mogen ook draaiend of gekromd zijn op voorwaarde dat de verdrijving van de traptreden constant is en dat de treden een minimale breedte van 24 cm op de hele aantreedlijn hebben terwijl bovenvermelde vereisten vervuld zijn. 9.5.1.4.2. Nuttige breedte van de traparmen en van de bordessen De bepalingen van 4.2.4.2. zijn toepasselijk. De minimale nuttige breedte mag echter tot 0,80 m (tachtig centimeter) teruggebracht worden. 9.4.1.5. Buitentrappen 9.4.1.5.1. De voorschriften van lid 4.2.2.7 zijn van toepassing. 9.4.1.5.2. Nuttige breedte van de buitentrappen De bepalingen van 4.2.4.2. zijn toepasselijk. De minimale nuttige breedte mag echter tot 0,80 m (tachtig centimeter) teruggebracht worden. 9.5.2. Evacuatiewegen De bepalingen van lid 4.3. zijn toepasselijk.

De minimale nuttige breedte van de evacuatiewegen mag echter tot 0,80 m teruggebracht worden behalve in de plaatsen waar lid 9.5.3. van toepassing is. 9.5.3. Kostgangers die zich niet zelfstandig kunnen verplaatsen Ongeacht de bepalingen van de leden 9.5.1. en 9.5.2. zijn volgende bepalingen van toepassing op de verdiepingen die door kostgangers bewoond of gebruikt kunnen worden die zich niet zelfstandig kunnen verplaatsen. 9.5.3.1. In elk geval wordt de minimale breedte van de evacuatiewegen op 1,2 m vastgelegd. 9.5.3.2. De trappenhuizen die tot deze verdiepingen leiden moeten een minimale breedte van 1,2 m hebben voor de gebouwen van klasse 2 en van 1 m voor de gebouwen van klasse 1.

Deze bepaling is echter niet van toepassing wanneer de gebouwen uit verschillende compartimenten bestaan die een horizontale evacuatie van elk compartiment naar een ander mogelijk maken, onafhankelijk van de trappenhuizen. 9.6. Bouwvoorschriften voor sommige technische lokalen en ruimten 9.6.1. Stookplaatsen en aanhorigheden De stookplaatsen en aanhorigheden stemmen overeen met de bepalingen van punt 5.1., behalve wat de vereiste inzake overeenstemming met de norm NBN B61-001 betreft. 9.6.2. Transformatorstations aangesloten op een hoogspanningsnet De bepalingen van lid 5.2. zijn toepasselijk. Indien de transformatorstations niet aan het reglement en aan de normen vermeld in dit punt voldoen, moeten ze echter aan de voorschriften en normen voldoen die bij hun inbedrijfstelling geldig waren.

Nochtans : - moeten de wanden van de transformatorstations slechts een weerstand tegen brand van één uur hebben; - moet het diëlectricum van de transformatoren, in de transformatorstations die ter plaatse gemonteerd worden en uitgerust zijn met een automatische blusinstallatie, niet onbrandbaar zijn. 9.6.3. Binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten De bepalingen van punt 5.3. zijn toepasselijk. 9.6.4. Huisvuilstortkokers De bepalingen van punt 5.4. zijn van toepassing. 9.6.5. Kokers De Rf-graad van de kokers die leidingen bevatten is ten minste gelijk aan de Rf-graad opgelegd voor de wanden waardoor zij lopen. In geen enkel geval mogen de kokers de oorspronkelijke Rf-graad verzwakken.

Alle kokers worden vervaardigd uit materialen van de klasse A0. 9.6.6. Gemeenschappelijke keukens De bepalingen van punt 5.6. zijn toepasselijk. 9.6.7. Huisvuilopslagplaats De huisvuilopslagplaatsen moeten voldoen aan de bepalingen van punt 5.7. 9.7. Uitrusting van de instellingen 9.7.1. Liften en goederenliften De installaties, kokers en machinekamers worden vervaardigd overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming. Dit voorschrift wordt uitgebreid, ter aanvulling van de bepalingen van artikel 28 van het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming, tot alle inrichtingen bedoeld in dit besluit, onafhankelijk van het feit dat zij al dan niet personeel tewerkstellen. 9.7.2. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering Punt 6.2. is toepasselijk op de inrichtingen die op grond van de datum van hun inbedrijfstelling, aan het "Reglement op de elektrische installaties" moeten voldoen.

De andere installaties stemmen overeen met de reglementen en normen die bij hun inbedrijfstelling van toepassing waren, alsmede met de bepalingen van de leden 6.2.1.2., 6.2.2., 6.2.3., 6.2.4. en 6.2.5. 9.7.3. Installaties gevoed met brandbare gassen lichter dan lucht en verdeeld langs leidingen De bepalingen van punt 6.3. zijn toepasselijk. 9.7.4. Installaties voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen De bepalingen van punt 6.4. zijn toepasselijk. 9.7.5. Installaties voor verwarming en klimaatregeling De bepalingen van punt 6.5. zijn toepasselijk. 9.7.6. Installaties voor brandverklikking, melding, waarschuwing, alarm en brandblusmiddelen of -toestellen De bepalingen van punt 6.6. zijn toepasselijk. 9.8. Onderhoud en controle De bepalingen van punt 7. zijn toepasselijk.

De bestaande uitrustingen moeten gekeurd en gecontroleerd worden overeenkomstig de bepalingen van bovenvermelde punt. 9.9. Voorschriften betreffende de bewoning De bepalingen van punt 8. zijn toepasselijk.

Aanhangsel 1 tot bijlage A INHOUD HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen 0. Algemeen 0.1. Terminologie 0.2. Nummering van de verdiepingen - Bewegwijzering HOOFDSTUK II - Inplanting, constructie en uitrusting 1. Inplanting en toegangswegen 1.1. Toegangswegen 1.2. Vereisten betreffende de toegangswegen 1.3. Afstand tussen de gebouwen 1.4. Overdekte doorgangen 2. Grondbeginselen 2.1. Compartimenten 2.2. Ligging van de lokalen bestemd voor de kostgangers 2.3. Ruimten gelegen onder het laagst gelegen evacuatieniveau 2.4. Aantal trappenhuizen 3. Structurele elementen 3.1. Structurele elementen 3.2. Gevelwanden 3.3. Verticale binnenwanden 3.4. Deuren 3.5. Plafonds en valse plafonds 3.6. Niet-vlottende bekledingen die gebruikt worden als thermische of geluidsisolatie of als versiering 3.7. Daken 4. Bouwvoorschriften betreffende de compartimenten en de evacuatiewegen 4.1. Compartimenten 4.2. Trappenhuizen en trappen 4.3. Evacuatiewegen 5. Bouwvoorschriften voor sommige technische ruimten 5.1. Stookplaatsen en aanhorigheden 5.2. Transformatorstations aangesloten op een hoogspanningsnet 5.3. De binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten 5.4. Huisvuilstortkokers 5.5. Kokers 5.6. Gemeenschappelijke keukens 5.7. Opslagplaats voor huisvuil 6. Uitrusting van de instellingen 6.1. Liften en goederenliften 6.2. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering 6.3. Installaties gevoed met brandbare gassen lichter dan lucht en verdeeld langs leidingen 6.4. Installaties voor vloeibare petroleumgassen 6.5. Verwarmings- en klimaatregelingsinstallaties 6.6. Installaties voor brandverklikking, melding, waarschuwing, alarm en brandblusmiddelen HOOFDSTUK III - Onderhoud, controle en bezetting 7. Onderhoud en controle 7.1. Algemeen 7.2. Liften en goederenliften 7.3. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering 7.4. Installaties met brandgassen, aangesloten op het openbaar distributienet 7.5. Installaties voor vloeibare petroleumgassen 7.6. Installaties voor verwarming en klimaatregeling 7.7. Installaties voor brandverklikking, meldings-, waarschuwings-, alarm- en brandblustoestellen en -middelen 8. Voorschriften betreffende de bewoning 8.1. Algemeen 8.2. Doorgangen 8.3. Keukens, kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten 8.4. installaties voor elektrische drijfkracht, verlichting of bewegwijzering 8.5. Afval en huisvuil 8.6. Voorlichting van personeel en kostgangers op het gebied van brandbeveiliging en -bestrijding 8.7. Allerlei HOOFDSTUK IV - Bijzondere bepalingen 9. Voorschriften betreffende de inrichtingen bedoeld in lid 0.3.2 9.1. Algemeen 9.2. Inplanting en toegangswegen 9.3. Grondbeginselen 9.4. Voorschriften voor sommige bouwelementen 9.5. Bouwvoorschriften betreffende de evacuatiewegen 9.6. Bouwvoorschriften voor sommige technische lokalen en ruimten 9.7. Uitrusting van de instellingen 9.8. Onderhoud en controle 9.9. Voorschriften betreffende de bewoning.

^