Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 30 maart 2018
gepubliceerd op 22 mei 2018

Besluit van de Vlaamse Regering over de beleids- en beheerscyclus van de lokale besturen

bron
vlaamse overheid
numac
2018012072
pub.
22/05/2018
prom.
30/03/2018
ELI
eli/besluit/2018/03/30/2018012072/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

30 MAART 2018. - Besluit van de Vlaamse Regering over de beleids- en beheerscyclus van de lokale besturen


VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Dames en heren, Dit besluit van de Vlaamse Regering geeft uitvoering aan artikel 143, derde lid, artikel 241, tweede lid, artikel 266, derde lid, artikel 275, artikel 411, derde lid, en artikel 489, tweede lid van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur.

Die artikelen bepalen dat de Vlaamse Regering de volgende elementen vaststelt: o de perken waarbinnen de raad bepaalde categorieën van verrichtingen kan uitsluiten van de visumverplichting; o de nadere voorschriften voor de uitvoering van de bepalingen van titel 4 betreffende de beleids- en beheerscyclus, evenals de bijbehorende documenten, met inbegrip van de te hanteren modellen, de rekeningenstelsels en de inhoud en wijze van de digitale rapporteringen; o welke kredieten limitatief zijn; o de minimale vereisten waaraan de informaticasystemen moeten voldoen die gebruikt worden voor de toepassing van de decretale bepalingen over de beleids- en beheerscyclus; o de nadere voorwaarden voor de toepassing van de regels over de beleids- en beheerscyclus door de districten, de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen.

Dit besluit komt daarbij in de plaats van het besluit van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Om de leesbaarheid te bevorderen wordt ervoor gekozen om dat besluit van 2010 integraal te vervangen. Ook het opschrift van dit besluit werd veranderd, waarbij de besturen waarop het van toepassing is, niet langer worden opgesomd. Het bestaande opschrift vermeldde de gemeenten, de OCMW's en de provincies, maar was eigenlijk onvolledig omdat het besluit ook van toepassing was op de autonome gemeente- en provinciebedrijven en bepaalde OCMW-verenigingen. Intussen kunnen ook de projectverenigingen ervoor kiezen om dit besluit toe te passen.

Veeleer dan de opsomming uit te breiden tot een onwerkbaar lange lijst, werd ervoor gekozen om in het opschrift van het besluit op te nemen dat het de beleids- en beheerscyclus van de lokale besturen betreft.

De inwerkingtreding van de bepalingen over de beleids- en beheerscylus in het decreet over het lokaal bestuur verloopt gefaseerd en kan niet los gezien worden van de nieuwe bepalingen over de delegatiemogelijkheden en het organisatiebeheersingssysteem, die in werking treden vanaf 1 januari 2019. Dat betekent dat een aantal bepalingen van het besluit van 2010 ook met ingang van 1 januari 2019 moeten worden opgeheven in dit besluit.

De overige bepalingen treden in werking vanaf het boekjaar 2020, behalve voor die besturen die ervoor gekozen hebben om de nieuwe regels al toe te passen vanaf het boekjaar 2019. Artikel 594, 597 en 608 van het decreet over het lokaal bestuur bieden die mogelijkheid. 1. Situering Vanaf 2011 startten de eerste besturen met de beleids- en beheerscyclus, in uitvoering van het Gemeente-, OCMW- en Provinciedecreet.De daaropvolgende jaren stapten steeds meer besturen in, zodat vanaf 2014 alle gemeenten, OCMW's, provincies en hun publiekrechtelijke verzelfstandigde entiteiten die regels toepassen.

Dat betekent dat al die besturen halfweg 2015 minstens één keer een volledige cyclus hadden doorlopen van planning, uitvoering en evaluatie.

In de loop van 2015 werd dan ook een uitgebreide evaluatie opgestart waarin gepeild werd naar de ervaringen bij de toepassing van de regels van de beleids- en beheerscyclus en waarbij nagegaan werd in hoeverre de doelstellingen bereikt werden die bij het opmaken van dat besluit werden geformuleerd. De voornaamste conclusies uit die evaluatie en de mogelijke wijzigingen aan de regelgeving om daaraan tegemoet te komen, heb ik u eerder al voorgelegd in de conceptnota van 15 juli 2016.

De voornaamste conclusie uit die evaluatie was dat de fundamenten van de beleids- en beheerscyclus niet in vraag gesteld moeten worden, maar dat in de concrete uitwerking ervan wel een aantal bijsturingen mogelijk en wenselijk zijn. Dat geldt met name wat betreft de beleidsrapporten, die voorgelegd worden aan de raden en op basis waarvan de raadsleden beslissingen nemen. Die beleidsrapporten zijn cruciaal in het concept van de beleids- en beheerscyclus.

Een deel van die gesuggereerde bijsturingen werden meegenomen in de opmaak van het decreet over het lokaal bestuur. Een aantal belangrijke vereenvoudigingen van de regelgeving situeren zich immers op decretaal niveau. Het meest in het oog springend daarbij zijn de integratie van het budget in het meerjarenplan en de doorgedreven deregulering van allerlei detailregelingen die voortaan overgelaten worden aan het organisatiebeheersingssysteem van de besturen zelf.

Daarnaast werden in de evaluatie ook een heel aantal suggesties gedaan die geen verband houden met de decretale regels, maar zich situeren op niveau van het uitvoeringsbesluit. Die werden opgenomen in dit besluit. 2. Kader voor dit uitvoeringsbesluit Dit besluit doet geen afbreuk aan de fundamentele keuzes die aan de basis lagen van het besluit van 25 juni 2010.Het kader waarin dit besluit tot stand kwam, is dan voor een groot deel ook hetzelfde gebleven als de context waarin dat besluit van 25 juni 2010 werd uitgewerkt. De Vlaamse Regering moet immers niet alleen rekening blijven houden met de Vlaamse decreten, maar is evenzeer gebonden door een aantal internationale verplichtingen. 2.1. Het decreet over het lokaal bestuur Het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur heeft een aantal fundamentele keuzes gemaakt die bepalend zijn voor dit uitvoeringsbesluit. Het gaat dan in de eerste plaats om de bepalingen van titel 4 van deel 2 van dat decreet, waarin de voornaamste elementen van de beleidsrapporten worden bepaald, net als de grote lijnen van de boekhouding die moet worden gevoerd. Daarnaast bevat dat decreet ook bepalingen over de ontvangsten- en uitgavencyclus en over de organisatiebeheersing, die ook een invloed hebben op dit uitvoeringsbesluit.

In vergelijking met het Gemeente- en OCMW-decreet werd het aantal beleidsrapporten gereduceerd. Het budget werd geïntegreerd in het meerjarenplan, dat jaarlijks moet worden aangepast. Dat brengt uiteraard met zich mee dat ook in dit uitvoeringsbesluit nog slechts sprake zal zijn van drie soorten beleidsrapporten: de meerjarenplannen, de aanpassingen ervan en de jaarrekeningen. Met de budgetten zijn ook de budgetwijzigingen en de interne kredietaanpassingen verdwenen uit de regelgeving. Het is aan de besturen om zelf te bepalen hoe zij de opvolging van de kredieten, en de onderdelen daarvan, concreet vorm willen geven.

Het decreet over het lokaal bestuur heeft ook het concept van gezamenlijke beleidsrapporten voor de gemeenten en hun OCMW's ingevoerd. Die beleidsrapporten worden overeenkomstig artikel 249 van het decreet over het lokaal bestuur vastgesteld door de raden van beide rechtspersonen, maar de inhoud ervan is gemeenschappelijk. Zo kunnen beide besturen hun beleidsdoelstellingen volledig in elkaar schuiven. Voor de concrete uitvoering en de registraties blijft het onderscheid tussen beide rechtspersonen wel een belangrijk gegeven. In dit besluit wordt daar ook rekening mee gehouden, door het opleggen van de verplichting om bij elke verrichting ook aan te geven op welke rechtspersoon die betrekking heeft. Ook de praktische uitvoering (ontvangsten- en uitgavencyclus) verloopt voor elke rechtspersoon afzonderlijk.

De decretale regels hebben ook de intern verzelfstandigde agentschappen en het budgethouderschap doen verdwijnen. Die moeten dus ook niet worden hernomen in dit besluit.

In de memorie van toelichting bij het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur (artikel 256 en 263) werd aangegeven dat het de bedoeling is om de autorisatie voortaan op een hoger niveau te regelen. De Vlaamse Regering krijgt de bevoegdheid om dat nader in te vullen, wat in dit besluit gebeurt in artikel 13. Tegelijk moet erover gewaakt worden dat de raadsleden voldoende informatie blijven krijgen over de uitvoering van het meerjarenplan. Daarom heeft de decreetgever een opvolgingsrapportering ingevoerd, opgenomen in artikel 263 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur. Die opvolgingsrapportering wordt in dit besluit concreter vorm gegeven in een afzonderlijke titel (titel 3), die nieuw is tegenover het besluit van 25 juni 2010. 2.2. Internationale verplichtingen Bij de ontwikkeling van dit besluit is rekening gehouden met internationale verplichtingen in het kader van de verordening (EU) 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (ESR 2010) en de richtlijn 2011/85/EU van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten. Het registratiesysteem moet in staat zijn de nodige rapporten te leveren in het kader van de internationale verplichtingen die de federale overheid heeft.

Die internationale verplichtingen zijn vervat in ESR 2010 (Europees Systeem van nationale en regionale Rekeningen) en COFOG (Classificatie van Overheidsfuncties). Daarnaast zijn er ook nog de aanbevelingen van de Raad van Europa die specifiek gericht zijn op de lokale overheden.

ESR 2010 is voor de EU-lidstaten verplicht gesteld door middel van Verordening nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013. Die verordening is niet rechtstreeks van toepassing op de gemeenten, provincies en OCMW's, of hun verzelfstandigingen en samenwerkingsverbanden. Toch wordt er het best rekening mee gehouden.

ESR 2010 wordt immers gebruikt als berekeningsgrondslag voor de budgettaire voorwaarden die opgenomen werden in het Verdrag van Maastricht. Die voorwaarden gelden niet alleen voor de federale overheid, maar wel voor de overheid in haar geheel. Het betreft m.a.w. ook de begrotingssaldi en overheidsschuld van de gemeenschappen en gewesten, de provincies én de lokale besturen.

Het ESR-systeem moet toelaten te komen tot een consistente, betrouwbare en vergelijkbare kwantitatieve beschrijving van de EU-lidstaten. In het ESR wordt er geregistreerd op transactiebasis, dus volgens het moment van wijzigingen in waarde of het ontstaan van afspraken of verplichtingen.

Om aan de ESR-verplichtingen te kunnen voldoen, is er in het besluit opgenomen dat de minimum genormaliseerde stelsels van de algemene rekeningen en van de economische sectorcodes een rapportering in het kader van bovengenoemde verordening moet mogelijk maken.

The Classification Of the Functions Of Governement (COFOG) klasseert de uitgaven en ontvangsten van alle overheden volgens hun bestemming, dat wil zeggen volgens de « opdrachten », de « doelstellingen » of de beleidsprioriteiten van de regeringen.

In 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), in samenwerking met het Bureau voor statistieken van de Europese Gemeenschappen (Eurostat), de Economische Commissie voor Europa, de Afdeling statistiek van de UNO, de statistische diensten van de Lidstaten, nieuwe functionele nomenclaturen uitgewerkt, waaronder de COFOG. Op 5 oktober 1999 besliste de Belgische interministeriële Conferentie van Financiën en begroting de COFOG 1998 in te voeren in alle begrotingen van de federale overheid, van de Gemeenschappen, Gewesten en Gemeenschapscommissies.

De COFOG is verschillend van de economische classificatie. Terwijl de eerste belang hecht aan het beleid, gaat de tweede over de indeling van de verrichtingen volgens macro-economische criteria zoals het verbruik, de wedden, de kredietenverleningen en deelnemingen, de overdrachten, de investeringen, enz.

De COFOG is hoe langer hoe meer belangrijk omdat zij de regeringen in staat stelt verantwoording af te leggen over het gebruik van de overheidsmiddelen: het is een « transparant » werkmiddel dat toelaat om zowel tegenover de bevolking als tegenover interne of externe controle-instanties verantwoording af te leggen. In de federale overheid en de Vlaamse Gemeenschap is die indeling sinds 2014 verplicht, in uitvoering van hoger vermelde beslissing.

De gemeenten en OCMW's moeten hun financiële gegevens kunnen rapporteren volgens dezelfde classificatie. Om dat mogelijk te maken, legt het besluit een indeling op in beleidsvelden, die gestandaardiseerd zijn. Dat genormaliseerde stelsel van de beleidsvelden is noodzakelijk voor rapportering in het kader van COFOG en ESR 2010.

Ook het besluit van 25 juni 2010 hield al rekening met de ESR- en COFOG-regels. Het ging toen nog om de vorige versie van het ESR ("ESR 1995"), maar de impact van veranderingen in het ESR op de regels van de beleids- en beheerscyclus is minimaal. 2.3. Aanbevelingen van de Raad van Europa Het besluit houdt tevens rekening met de belangrijkste aanbevelingen van de Raad van Europa. Een overzicht: - het budget moet meer dan de autorisatiefunctie dienen. De beleidsrapporten bevatten meerdere op elkaar aansluitende rapporteringen die diverse functies vervullen (beleid, autorisatie, beheer...); - verbondenheid van het budgettaire systeem met de financiële boekhouding en met de managementboekhouding (beheer). De ideale situatie is dat het budgettaire systeem en de financiële boekhouding dezelfde basis gebruiken voor de registratie van de transacties. Het besluit volgt diezelfde gedachtegang. Zowel de beleidsrapporten (meerjarenplannen en jaarrekeningen) als een groot deel van de managementrapporteringen moeten kunnen worden opgemaakt op basis van één registratiesysteem. Voor dat tweede type van rapporten worden wel geen regels opgelegd, om de besturen vrij te laten in hun keuze hoe ze die rapportering concreet vorm geven in functie van hun lokale informatiebehoeften; - volgende opdeling van budgettaire gegevens moet mogelijk zijn: ontvangsten, uitgaven, financiering, classificatie van de uitgaven per economische, functionele en administratieve categorie. Het besluit beantwoordt hieraan; - het budget moet de te bereiken doelstellingen per beleidsdomein bevatten. In de toelichting van het meerjarenplan wordt deze informatie gepresenteerd; - het budget moet tevens niet-financiële maatstaven bevatten met betrekking tot de te bereiken doelstellingen. Een budgettaire of financiële boekhouding moet informeren over de realisatiegraad van de doelstellingen. In het besluit zijn de niet-financiële maatstaven opgenomen in de strategische nota van het meerjarenplan en in de toelichtingen. Bovendien zijn de opbouw van het meerjarenplan en van de jaarrekening zo veel als mogelijk op elkaar afgestemd, wat een transparante rapportering over de realisatiegraad van de doelstellingen mogelijk maakt. 2.4. Internationale standaarden Om de vergelijkbaarheid van de boekhouding met die van andere besturen en organen te bevorderen en om de leesbaarheid van de rapporten door derden te verzekeren is het belangrijk dat de boekhouding wordt gevoerd volgens algemeen erkende (internationale) standaarden.

Sinds een twintigtal jaar besteedt het International Financial Accounting Committee (IFAC) aandacht aan standaarden voor de openbare sector, de zogenaamde International Public Sector Accounting Standards (IPSAS). Het doel van de IPSAS is om de standaardzetters/wetgevers te assisteren bij het opstellen van nieuwe standaarden of bij het herzien van bestaande standaarden om te komen tot een grotere vergelijkbaarheid.

Die standaarden zijn geïnspireerd op de Internationale Accounting Standaarden (IAS, opvolger van IFRS). Beursgenoteerde ondernemingen in de EU zijn sinds 2005 wettelijk verplicht de IAS toe te passen.

De IPSAS worden uitgevaardigd door de International Public Sector Accounting Standards Board (IPSASB) en zijn dus een geheel van boekhoudnormen specifiek voor de publieke sector. De standaarden beogen de vergelijkbaarheid van de financiële verslaggeving van de (individuele) overheidsorganisaties op wereldvlak. De IPSAS hebben vooralsnog alleen betrekking op financiële verantwoordingen. Het budgetgedeelte is nog in onderzoek.

Deze standaarden zijn momenteel niet bindend, maar hebben wel autoriteit en verdienen aanbeveling. Ze leiden immers tot: o een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit van de financiële rapportering voor een groot publiek; o meer weloverwogen beslissingen aangaande de allocatie van de overheidsmiddelen; o een betere transparantie; o een grotere verantwoording.

Het komt elk wetgevend orgaan afzonderlijk toe de beslissing te nemen om IPSAS van toepassing te maken. Verschillende landen en drie belangrijke internationale organisaties, de Europese Unie, de NAVO en de OESO, hebben de IPSAS al expliciet aanvaard als normen voor hun financiële rapportering.

Door de toenemende mondialisering is de kans reëel dat de IPSAS in de toekomst dwingend worden. Veel landen doen nu al een beroep op de IPSAS in het kader van de overheidshervormingen rond New Public Management. Er mag dus verwacht worden dat de IPSAS in de nabije toekomst nog aan gezag en belang zullen winnen. Bovendien onderzoekt de Europese Unie of er een Europese variant op de IPSAS moet worden uitgewerkt (de "EPSAS"), die dan verplicht gesteld zou worden voor de Europese lidstaten.

Bij de ontwikkeling van dit besluit is rekening gehouden met de bepalingen van IPSAS, zoals dat ook al het geval was voor het besluit van 25 juni 2010. In geval van twijfel over de toepassing van de regels van dit besluit gelden de IPSAS ook als toetssteen. 2.5. De boekhouding 2.5.1. Terminologie Boekhouden is registreren. Naast het registreren van financiële gegevens kan men ook niet-financiële gegevens registreren, zoals de hoeveelheden van aangekochte of verkochte producten.

Wanneer die registraties nuttig zijn voor het management spreekt men van een managementinformatiesysteem (MIS). Dat moet informatie verstrekken die het management helpt bij de voorbereiding van zijn beslissingen en bij de evaluatie van de genomen beslissingen.

Hiertoe behoren de analytische boekhouding, kostencalculatie, financiële analyse, investeringsanalyse, enz. De analytische boekhouding heeft als doel binnen een organisatie een zicht te krijgen op de kosten per afdeling, product, project, dienstverlening, enz.

Bij elk registratiesysteem hoort een rapportering. De kwaliteit van de rapportering wordt bepaald door de informatiewaarde ervan. Dat is de uiteindelijke doelstelling van het registratiesysteem: de informatiewaarde van de rapportering.

De keuze voor een bepaald registratiesysteem zou moeten bepaald worden door de informatiebehoeften van de gebruiker, de manier waarop hij/zij die informatie kan bekomen maar ook door de prijs die hij/zij daarvoor wenst te betalen.

Een basisprincipe is dat uit een registratiesysteem enkel die informatie kan gehaald worden die er eerst is ingevoerd. Data registreren kost evenwel tijd en geld.

Het meerjarenplan en de jaarrekening zijn rapporten voor algemene doeleinden ("general purpose financial statements"). Het zijn rapporten die ten minste jaarlijks worden opgesteld en gepresenteerd en die zijn gericht op de gemeenschappelijke informatiebehoeften van een groot aantal gebruikers die zich niet in een positie bevinden om rapporten op maat aan te vragen. Daartegenover staan andere vormen van (financiële) rapportering, de zogenaamde financiële berichtgeving voor bijzondere doeleinden ("special purpose financial reporting").

Voorbeelden hiervan zijn o.a. managementrapportering (voor het college van burgemeester en schepenen, het vast bureau, voor het managementteam, voor een diensthoofd,...), de rapportering ten behoeve van controlerende instanties (toezicht en audit) of rapporten opgesteld in het perspectief van de financiering of de subsidiëring.

Voor de registratie van financiële gegevens worden heel wat termen door elkaar gebruikt en dikwijls op een foutieve wijze. Om misverstanden uit te sluiten, is het daarom aangewezen om die termen eerst te verduidelijken.

Een boekhoudsysteem kan men vanuit verschillende dimensies bekijken.

In elk van die invalshoeken kunnen er keuzes gemaakt worden, elk met hun voor- en hun nadelen. De verschillende elementen samen bepalen de uiteindelijk gevoerde boekhouding.

Hieronder worden de volgende dimensies kort toegelicht: o de registratietechniek; o de inhoud van de registraties; o het autorisatieaspect.

Indeling volgens de registratietechniek: o Enkelvoudig boekhouden is een registratietechniek waarbij van een transactie telkens slechts één gevolg geregistreerd wordt. o Dubbel boekhouden is een registratietechniek waarbij alle financiële gevolgen van een transactie gelijktijdig geregistreerd worden. De techniek van dubbel boekhouden heeft het voordeel dat het een automatische controle inhoudt op de correctheid van de registratie.

Indeling volgens de inhoud van de registratie: o Kasboekhouding is een boekhouding waarbij enkel de verrichtingen worden geregistreerd die een kaseffect hebben, dus inningen en betalingen met de liquide middelen, met de kas. Die verrichtingen worden geregistreerd op het ogenblik van de inning of de betaling. De internationaal meest gebruikte term is "cash accounting". o Transactieboekhouding is een boekhouding waarin alle financieel-economische transacties geregistreerd worden. Naast de pure kasverrichtingen worden dus eveneens de betalingen en de inningen met de financiële rekeningen, de permanente middelen, de financieringsbronnen, de vorderingen, de schulden, de kosten en de opbrengsten geregistreerd. De registratie gebeurt op het moment van de realisatie van de transactie, dus op het moment dat de transactie plaatsvindt en niet louter op het moment van de inning of de betaling.

Voor een transactieboekhouding worden nog andere benamingen gebruikt, soms met een lichte nuance inzake informatiewaarde, zoals een algemene boekhouding, een economische boekhouding, een financiële boekhouding.

Men gebruikt eveneens de term vermogensboekhouding, die verwijst naar de doelstelling van de boekhouding, namelijk het opvolgen van het vermogen van de organisatie. De internationaal meest gebruikte term is "accrual accounting".

Een transactieboekhouding bevat dus veel meer informatie en is veel vollediger dan een kasboekhouding.

Een kasboekhouding kan gemanipuleerd worden door het moment van de betaling of de inning te verschuiven. Een transactieboekhouding is minder afhankelijk van het moment van betaling of inning, maar veeleer van het moment van aankoop of verkoop.

Naast de zuivere vormen van kasboekhouding en transactieboekhouding bestaan er varianten die een uitbreiding vormen op één van beide systemen.

De techniek van dubbel boekhouden wordt meestal gebruikt voor het voeren van een transactieboekhouding. Die combinatie wordt doorgaans onderwezen in het middelbaar en hoger onderwijs waardoor er heel wat mensen mee vertrouwd zijn.

De autorisatiedimensie Typisch bij de overheid is het machtigingsprincipe, waarbij een verkozen orgaan (parlement, raad, enz.) aan een uitvoerend orgaan de machtiging verleent om bepaalde inkomsten (belastingen, fondsen, enz.) te realiseren en bepaalde uitgaven te doen.

Bij het machtigingsprincipe hoort het principe van de specificiteit van de uitgaven: kredieten mogen enkel gebruikt worden om uitgaven mee te doen waarvoor ze bestemd waren en die kredieten mogen niet overschreden worden.

Het document waarin die machtiging wordt vastgelegd, noemt men een begroting of een budget en de boekhouding waarmee men het gebruik van deze kredieten opvolgt een budgettaire boekhouding. Bij de overheid zal men dus niet alleen de financiële transacties registreren maar eveneens de aangegane verbintenissen, het "verbruik" van een krediet, ook al doet de financiële transactie of de kasbeweging zich pas veel later voor.

Een budgettaire boekhouding kan gevoerd worden zowel op basis van een kasboekhouding als op basis van een transactieboekhouding.

Budgetten worden ook in de ondernemingswereld gebruikt maar daar zal men het verbruik van een krediet niet opvolgen op basis van de verbintenissen maar op basis van de gerealiseerde kosten of opbrengsten. Het autorisatie- of machtigingsprincipe wordt in de overheid dus veel rigider gehanteerd dan in ondernemingen. 2.5.2. Het conceptueel kader van de boekhouding Het financiële registratiesysteem en de beleidsrapportering moeten vertrekken vanuit een conceptueel boekhoudkader. Men kan of mag dus niet zonder meer een bestaand financieel systeem, hetzij uit de private, hetzij uit de publieke sector, van toepassing maken op de lokale besturen.

Een conceptueel kader is een coherent geheel van concepten dat moeten leiden tot consistente boekhoudkundige normen. Het schrijft de aard, de functie en de grenzen voor van de beleidsrapportering. Het vormt een leidraad voor de regelgever bij het vastleggen van de boekhoudkundige normen waardoor beslissingen ad hoc kunnen vermeden worden. Zonder een conceptueel kader zullen normatieve en toezichthoudende instanties elk probleem op een ad-hocbasis benaderen en onderzoeken vanuit hun eigen premissen en concepten die niet expliciet worden gemaakt. Het is dus nuttig de filosofie te onderzoeken die aan de grondslag ligt van de boekhoudkundige normen en bepaalde sleutelaspecten van het normerende proces te bekijken met de gedachte dat, als de filosofie juist is, er zal worden tegemoet gekomen aan de behoeften van de samenleving. De principes waarop de beleidsrapporten zijn gebaseerd, moeten gekend en algemeen aanvaard zijn.

Hiërarchische elementen van een conceptueel kader: o formuleren van doelstellingen: o onderzoek van de gebruikersbehoeften; o onderzoek naar de omgeving (wettelijke, politieke, sociologische en economische aspecten). o formuleren van boekhoudprincipes: o grondslagen van accounting en verslaggeving; o kwalitatieve kenmerken. o formuleren van wettelijke bepalingen en normen voor de boekhouding en de rapportering. a) Doelstellingen van de boekhouding De boekhouding moet als doelstelling hebben om in haar beleidsrapporten een antwoord te geven op de informatiebehoeften van de gebruikers van deze rapporten. Deze benadering van rapportering noemt men het User-Needs-model, het model Gebruikers - Informatiebehoeften. Ook de FASB (Financial Accounting Standard Boards), de IASB (International Accouting Standards Board) en de IPSASB (International Public Sector Accounting Standards Board) hebben hun standaarden uitgewerkt vertrekkende vanuit een conceptueel boekhoudkader waarbij de informatiebehoeften van de gebruikers van de rapportering centraal staan.

Gebruikers van de beleidsrapporten zijn: o ofwel beslissingnemers, dat zijn personen of organen die beslissingen nemen op basis van een rapportering (bv. de gemeenteraad, de raad voor maatschappelijk welzijn, de districtsraad, de raad van bestuur, het college van burgemeester en schepenen, het vast bureau, ...); o ofwel adviseurs van beslissingnemers, dat zijn personen of organen die advies verlenen (aan een beslissingnemer) of een beslissing voorbereiden op basis van een rapportering (bv. consultants, analisten, auditors ...); o ofwel algemene informatieverstrekkers, dat zijn personen of organen die analyses maken op basis van een rapportering (bv. ADSEI (voorheen NIS), media, informatiebrokers ...).

In de context van dit besluit zijn de hoofdgebruikers van de beleidsrapporten: - de raad als beleidsbepaler (al naar het gelang van het geval de gemeenteraad, de raad voor maatschappelijk welzijn, de districtsraad, de raad van bestuur, ...); - de Vlaamse overheid als beleidsvoorbereider.

Dit zijn immers de organen die op basis van de beleidsrapporten beslissingen nemen met een grote impact op het gemeentelijk en/of het algemeen belang. Bovendien behoren ze niet, of slechts gedeeltelijk, tot het management van het bestuur. Ze hebben dus geen rechtstreekse toegang tot de informatie en zijn daardoor afhankelijk van de informatie die ze aangeboden krijgen. Het zijn dus externe en bijgevolg zwakke gebruikers van de rapporteringen, die daarom nood hebben aan een zekere bescherming via de beleidsrapportering. De concrete inhoud van de beleidsrapporten en de boekhoudregels (de boekhoudprincipes, de waarderingsregels, ...) werden dus bepaald op basis van de informatiebehoeften van die hoofdgebruikers.

Het management (het college van burgemeester en schepenen, het vast bureau, het managementteam, het directiecomité, de gedelegeerd bestuurder, ...) behoren niet tot de hoofdgebruikers van de beleidsrapportering. Die gebruikers zijn immers de uitvoerders van het beleid. Het zijn dus interne gebruikers, die rechtstreeks toegang hebben tot de aanwezige informatie. Daardoor hebben zij de mogelijkheid om alle rapporten te laten opstellen die zij nodig achten. Het is bijgevolg niet de bedoeling een managementboekhouding of een analytische boekhouding centraal op te leggen, maar de officiële boekhouding moet hiervoor wel een goede basis bieden. Elk bestuur kan dan zelf bepalen welke managementinformatie het nodig heeft en hiervoor het gepaste (aanvullende) registratiesysteem uitwerken.

Ook de controlerende instanties (het bestuurlijk toezicht, de externe audit, ...) en de subsidiërende overheden behoren niet tot de hoofdgebruikers. Het bestuurlijk toezicht en de externe audit kunnen immers alle documenten opvragen of inkijken die zij nodig hebben om hun controletaak uit te oefenen. De subsidiërende overheden zijn een zeer heterogene groep, waardoor het niet mogelijk is een beleidsrapportering te maken die aan de informatiebehoeften van al die instanties tegemoet kan komen. Voor sommige subsidiërende overheden zal er daarom een specifieke rapportering moeten worden opgesteld.

Door aan de besturen de nodige vrijheid te gunnen bij het uitbouwen van hun boekhoudsysteem kan er wel worden vermeden dat ze voor subsidiërende en/of erkennende overheden aparte boekhoudingen moeten voeren.

Ook de FASB richt zijn financiële standaardrapportering niet tot het management of overheidsdiensten (zoals de fiscus), maar tot de aandeelhouders, andere investeerders en crediteuren. De FASB gaat er immers samen met het AICPA (American Institute for Certified Public Accountants) van uit dat die gebruikersgroepen de meeste impact hebben op de verbetering van de algemene welvaart. Dat komt omdat ondernemingsverslaggeving de hoeksteen vormt waarop ons proces van toewijzing van kapitaal (middelen) is gebouwd. Een efficiënt toewijzingsproces is uiterst belangrijk voor een gezonde economie. b) Formuleren van boekhoudprincipes - Grondslagen voor de boekhouding en de rapportering o Een aantal klassieke grondslagen voor de boekhouding werden reeds vastgelegd in het decreet over het lokaal bestuur: o boekhoudkundige entiteit De voornaamste betekenis van die grondslag is dat ze het interessegebied bepaalt en dus de mogelijke objecten en activiteiten beperkt, evenals hun attributen die kunnen worden opgenomen in de financiële verslagen. Het decreet over het lokaal bestuur onderscheidt verschillende soorten entiteiten waarop de bepalingen van dit uitvoeringsbesluit van toepassing zijn: - de gemeenten met de OCMW's die hen bedienen; - de districten; - de autonome gemeentebedrijven; - de welzijnsverenigingen; - de projectverenigingen die daarvoor kiezen. o periodiciteit Deze grondslag verwijst naar het feit dat beleidsrapporten betrekking moeten hebben op onderscheiden en duidelijk afgebakende periodes.

De periodiciteit van de beleidsrapporten werd vastgelegd in het decreet over het lokaal bestuur: - een periode van zes afzonderlijke jaren voor het meerjarenplan; - een periode van één jaar voor de kredieten (opgenomen in de desbetreffende kolom van het meerjarenplan); - een periode van één jaar voor de jaarrekening. o Daarnaast zijn er nog enkele andere klassieke grondslagen van de boekhouding die vervat liggen in grondwettelijke of internationale bepalingen en die werden vertaald in dit besluit, zoals: o continuïteit Deze grondslag veronderstelt dat de boekhoudkundige entiteit lang genoeg in werking zal blijven om al haar verbintenissen uit te voeren.

De continuïteit van de genoemde boekhoudkundige entiteiten is verankerd in grondwettelijke, wettelijke en decretale bepalingen. o monetaire eenheid Hoewel boekhoudkundige gegevens niet beperkt zijn tot metingen in termen van een monetaire eenheid, bevatten boekhoudkundige rapporten voornamelijk financiële informatie. Die gegevens worden daarom geregistreerd op basis van een stabiele monetaire eenheid. Uiteraard is dit in deze context de euro. o Verder zijn er de grondslagen die verwoord zijn in de krachtlijnen (zie punt 4) Voorzichtigheid is een andere klassieke grondslag die echter niet gevolgd wordt in dit besluit. Voorzichtigheid wordt gehuldigd omwille van onzekerheid en conservatisme. Boekhoudkundig komt onzekerheid voort uit twee bronnen: - boekhoudkundige informatie heeft betrekking op entiteiten die verwacht worden bestaanscontinuïteit te bezitten in de toekomst, maar daarover bestaat geen absolute zekerheid; - boekhoudkundige metingen vertegenwoordigen dikwijls monetaire uitdrukkingen van schattingen van onzekere toekomstige bedragen. Geen enkele monetaire kwantificatie kan echter met absolute zekerheid gekend zijn.

Die onzekerheid leidt tot het traditionele concept van voorzichtigheid in de boekhouding. Het concept van voorzichtigheid is echter een beperking bij de presentatie van gegevens die anders betrouwbaar en relevant zouden zijn.

Over het algemeen betekent voorzichtigheid dat in de boekhouding de laagste van verschillende waarden voor activa en opbrengsten moet geboekt worden en de hoogste van verschillende mogelijke waarden voor schulden en kosten. Het concept impliceert ook dat kosten eerder moeten erkend worden en opbrengsten later. In de financiële verslaggeving wordt met andere woorden pessimisme verkozen boven optimisme. Voorzichtigheid kan echter leiden tot een volledige scheeftrekking van boekhoudkundige gegevens.

In plaats van de voorzichtigheid toe te passen, moet het doel van financiële verslagen zijn om geschikte, zo realistisch mogelijke en betrouwbare informatie te verschaffen om de gebruikers hun eigen risicobeoordeling te laten maken. c) Formuleren van boekhoudprincipes - Kwalitatieve kenmerken Dit zijn die eigenschappen die informatie bruikbaar maken: o Baten en kosten: de baten van de informatie moeten opwegen tegen de kosten die gemaakt moeten worden om ze te verzamelen. o Relevantie: alle informatie die kan helpen in de beslissingsprocessen van de gebruikers moet worden voorgesteld.

Relevantie omvat dus ook volledigheid.

Relevantie speelt op meerdere punten: - de gerapporteerde informatie moet tegemoetkomen aan de informatiebehoeften van de gebruiker wat betreft het bereiken van zijn doelstellingen; - de bedoelde betekenis van de gerapporteerde informatie moet voor de gebruiker duidelijk zijn; - de gerapporteerde informatie moet de gebruiker helpen bij het nemen van zijn beslissingen.

Accountinginformatie moet ook een terugkoppelingswaarde hebben: informatie heeft een belangrijke rol te spelen in het bevestigen of verbeteren van verwachtingen uit het verleden.

Tot slot kan informatie maar relevant zijn als ze tijdig is. Dat wil zeggen dat de informatie beschikbaar moet zijn voor een beslissingnemer voordat ze de mogelijkheid verliest om de beslissingen te beïnvloeden. o Betrouwbaarheid: dit is de kwaliteit die verzekert dat informatie redelijk vrij is van fouten en vertekeningen en getrouw weergeeft wat ze beweert weer te geven. Betrouwbaarheid is een functie van representatieve getrouwheid, verifieerbaarheid en neutraliteit: - representatieve getrouwheid houdt in dat de informatie op een getrouwe wijze de fenomenen moet weergeven die ze beweert weer te geven. Het gaat dus om de overeenstemming tussen een meting of beschrijving en het fenomeen dat ze wil weergeven; - verifieerbaarheid is de mogelijkheid om via consensus tussen verschillende meters te verzekeren dat de informatie datgene vertegenwoordigt dat ze beweert te vertegenwoordigen of dat de gekozen metingmethode wordt gebruikt zonder fout of vertekening; - neutraliteit betekent de afwezigheid van vertekening in de gerapporteerde informatie. o Vergelijkbaarheid: de bruikbaarheid van informatie wordt in grote mate bevorderd, als ze zodanig voorgesteld wordt dat men een entiteit kan vergelijken met een andere, of met zichzelf over de tijd.

Vergelijkbaarheid heeft te maken met uniformiteit en stelselmatigheid: - uniformiteit impliceert dat gelijkaardige gebeurtenissen op dezelfde wijze worden gerapporteerd; - stelselmatigheid verwijst naar het gebruik van dezelfde boekhoudkundige procedures door één enkele onderneming of boekhoudkundige entiteit van periode tot periode en het gebruik van gelijkaardige metingconcepten en procedures voor verbonden elementen binnen de financiële staten van een onderneming voor één enkele periode. o Materialiteit of relatieve belangrijkheid: een element is relatief belangrijk als de niet-bekendmaking, foutieve voorstelling of weglating ervan het beeld zou beïnvloeden. Materialiteit moet dus beoordeeld worden ten opzicht van de impact op de gebruiker van de financiële rapportering. Materialiteit plaatst zo een beperking op wat moet worden bekendgemaakt. 3. De evaluatie van het besluit van 25 juni 2010 Nadat alle lokale besturen halfweg 2015 de regels van de beleids- en beheerscyclus gedurende minstens een volledige cyclus van planning, uitvoering en evaluatie hadden toegepast, werd een uitgebreide evaluatie gemaakt van die regels, waarbij nagegaan werd in hoeverre dat besluit van 25 juni 2010 de vooropgestelde doelstellingen bereikt heeft.Het is die evaluatie die aan de basis ligt van dit besluit, dat de uitgangspunten van dat van 25 juni 2010 behouden heeft, maar de concrete uitwerking ervan op meerdere punten wil bijsturen. 3.1. Werkwijze Tussen mei en oktober 2015 heeft het Agentschap Binnenlands Bestuur (ABB) bij de belanghebbenden gepeild naar de positieve punten en de tekortkomingen van de beleids- en beheerscyclus (BBC) volgens de huidige regelgeving. Dat gebeurde via twee kanalen: enerzijds door bevraging via de verenigingen van belanghebbenden, anderzijds door individuele interviews. Ook met de eigen bevindingen van het agentschap werd rekening gehouden.

Bij de invoering van BBC bij de lokale besturen waren veel actoren betrokken. Het lag dan ook voor de hand om bij de evaluatie al die actoren een kans te geven om hun visie kenbaar te maken en knelpunten naar voren te schuiven. Het was echter ondoenbaar om alle BBC-besturen, secretarissen en financieel beheerders rechtstreeks te bevragen. Die aantallen zijn veel te groot om dat logistiek geregeld te krijgen. Daarom werd ervoor gekozen om zo veel mogelijk de verenigingen van belanghebbenden in te schakelen (VVSG, ECG, Vlofin, etc.) en op hen te rekenen om alle nuttige signalen vanuit hun achterban op te vangen en door te geven.

De volgende partijen zijn daarbij geconsulteerd: o VVSG en VVP (voor mandatarissen en raadsleden); o het forum van de centrumsteden; o Vlofin, ECG en VVOS (voor financieel beheerders en secretarissen); o Vlaamse administraties (sectorale administraties i.v.m. informatiebehoeften); o softwareleveranciers; o consultants; o academici.

Voor specifiekere onderdelen heeft bovendien overleg met vertegenwoordigers van de volgende instanties plaats gevonden: o INR; o departement Financiën en Begroting van de Vlaamse overheid; o Audit Vlaanderen; o het Kenniscentrum PPS; o IBR; o het Rekenhof.

De concrete aanpak van de raadpleging van de achterban van de diverse koepelverenigingen is overgelaten aan die verenigingen zelf. Op voorhand is met de koepelverenigingen in het ondertussen opgerichte BBC-forum overlegd over het plan van aanpak. Om het overleg te structureren is gewerkt met een concrete vragenlijst, opgebouwd rond een aantal kapstokken: topics die zeker aan bod moesten komen.

De bevragingen georganiseerd door de koepelverenigingen zijn aangevuld met individuele diepte-interviews met onder meer secretarissen, financieel beheerders en mandatarissen. Hierbij zijn dezelfde vragenlijsten gebruikt. Die persoonlijke gesprekken lieten toe om concreter in te gaan op de verwachtingen en de knelpunten van de gesprekspartners.

Aan de hand van alle informatie die zo verzameld werd, heeft ABB een grondige evaluatie uitgevoerd. Uit de bevragingen kwamen een aantal bedenkingen naar voren die door alle belanghebbenden geuit werden.

Andere standpunten waren minder algemeen gedeeld.

De resultaten van de evaluatie en de conclusies die daaruit getrokken moesten worden, werden uitgebreid besproken met het werkveld, in het BBC-forum. In dat forum zijn de koepelverenigingen vertegenwoordigd.

De leden zijn afgevaardigden van de VVSG, VVP, Vlofin en ECG. Daarnaast werd over die resultaten ook overlegd met de softwareleveranciers en de consultants. Op basis van de reacties werden in een volgende fase mogelijke voorstellen tot verbetering geformuleerd en daarna ook concrete tekstvoorstellen. Daarover werd telkens uitgebreid teruggekoppeld naar de betrokken gesprekspartners.

Op 15 juli 2016 hechtte de Vlaamse Regering haar goedkeuring aan een conceptnota over de evaluatie van de beleids- en de beheerscyclus (BBC) zoals sinds 2014 van toepassing in de Vlaamse lokale besturen en voorstellen tot bijsturing vanaf de planningsperiode 2020-2025. De inhoud van die conceptnota was gebaseerd op de uitgevoerde evaluatie en werd meegenomen bij de opmaak van het decreet over het lokaal bestuur en bij de uitwerking van dit besluit. 3.2. Vaststellingen Hier worden de resultaten van de evaluatie samengevat, voor zover ze betrekking hebben op de aspecten die geregeld worden op niveau van het besluit van de Vlaamse Regering. Daarnaast kwamen in de evaluatie ook andere elementen aan bod. De bijsturingen waarvoor een decretaal ingrijpen noodzakelijk was, werden meegenomen in het decreet over het lokaal bestuur. Die punten worden hier enkel pro memorie vermeld, waar ze een rechtstreekse impact hebben op dit besluit. Verder zijn er in de evaluatie ook een aantal opmerkingen geformuleerd die geen rechtstreekse weerslag hebben in de regelgeving, maar meer te maken hebben met een cultuurverandering en sensibilisering. Ook die worden hier slechts zijdelings belicht. - algemene beoordeling Uit de evaluatie kwam naar voren dat alle bevraagden tevreden zijn over het concept van BBC. De conceptuele onderbouw en de grote lijnen van BBC worden door de overgrote meerderheid van de belanghebbenden als positief ervaren. Ze vinden het positief dat BBC één systeem is dat overal toegepast wordt. De opmaak van een omgevingsanalyse in het kader van de beleidscyclus dwingt de besturen stil te staan bij de context waarin ze functioneren. De meerjarenplannen maken dat mandatarissen een beter zicht hebben op de te realiseren zaken tijdens de legislatuur. Vaak werd wat in het bestuursakkoord staat, vertaald in de beleidsrapporten. BBC maakt ook de koppeling mogelijk tussen het financiële en het inhoudelijke van het beleid. Dit alles wordt door de bevraagden als positief beschouwd. Er is in de toepassing van BBC wel een groot verschil merkbaar tussen de verschillende besturen.

BBC heeft ook geleid tot een grotere samenwerking tussen en professionalisering van de leden van het managementteam. Er wordt meer in doelstellingen gedacht, die verder geconcretiseerd worden. Het denken vanuit de inputzijde heeft plaats gemaakt voor het resultaatsgerichte denken. Dat kan nog verder uitgebreid worden naarmate ook de filosofie van BBC meer en meer ingang vindt. Die grotere samenwerking heeft als voordeel dat alles nauwgezet opgevolgd kan worden. Het nadeel is echter dat de leden van het managementteam gefocust zijn op de uitwerking van de gedefinieerde beleidsdoelstellingen en minder aandacht hebben voor de wijzigende omgeving. Het werken met meerjarenplannen vergt een continue evaluatie en bijsturing van de opgenomen doelstellingen. Het meerjarenplan mag geen to-dolijstje zijn.

Uit de interviews en de bevindingen via de koepelverenigingen blijken ook een aantal knelpunten die hieronder aan bod komen. Die knelpunten doen echter geen afbreuk aan de algemeen zeer positieve appreciatie van BBC. - beleidsrapporten Mandatarissen wensen beleid te voeren op een meer gedetailleerd niveau dan wat tot uiting komt in de beleidsrapporten. Ze ondervinden moeilijkheden om enkel op de hoofdlijnen te sturen. In de geaggregeerde cijfers zien ze niet meer waarvoor de kredieten dienen.

Er is dus sprake van een kloof tussen enerzijds de gewenste informatie die ze niet krijgen en anderzijds de overvloedige informatie waarin ze niet geïnteresseerd zijn. Bovendien vinden ze de beleidsrapporten te moeilijk en te weinig transparant.

Daardoor vinden mandatarissen vaak dat ze te afhankelijk zijn van de ambtenaren. Het zijn ambtenaren die de beleidsrapporten voorbereiden en voorstellen tot beslissing maken. Door de soms onvoldoende kennis van en interesse in BBC van de mandatarissen, worden de voorbereide voorstellen vaak gewoon overgenomen. Niet alleen de mandatarissen vinden BBC overigens complex, ook secretarissen en financieel beheerders ondervinden moeilijkheden en hebben vaak bijstand van consultants nodig, ondanks alle beschikbare ondersteuning.

De indeling in beleidsdomeinen biedt momenteel geen inhoudelijke meerwaarde voor de raadsleden. Het gebruik van de beleidsvelden is statistisch wel belangrijk. Ondanks het feit dat ook de indeling in beleidsdomeinen interessante informatie kan opleveren, wordt het aantal beleidsdomeinen vaak beperkt omdat de indeling het niveau van de kredietbewaking bepaalt: hoe lager het aantal beleidsdomeinen hoe gemakkelijker er met de kredieten kan geschoven worden.

De indeling in prioritaire beleidsdoelstellingen en overig beleid is zeer arbitrair en weinig transparant. Raadsleden staan vaak sceptisch tegenover de indeling omdat ze vrezen dat zaken waarover men liever niet rapporteert in overig beleid opgenomen worden. Bovendien kunnen de raadsleden de coherentie van het geheel verliezen bij een selectieve presentatie van beleidsdoelstellingen. Om hun taak ten volle te kunnen uitoefenen en het beleid te kunnen uitstippelen, hebben de raadsleden nood aan alle relevante gegevens en niet enkel aan de gerapporteerde gegevens.

Volgens de huidige regelgeving is het werken met investeringsenveloppes niet evident. Voornamelijk de overdracht van de transactiekredieten, het niveau van de kredieten en de vereiste kredietaanpassingen zijn omslachtig, niet flexibel en vormen een grote administratieve last. Er kunnen overlappingen zijn tussen investerings- en exploitatie-uitgaven. Bovendien bestaat het investeringsbudget uit nieuwe investeringsenveloppes en een overzicht van de transactiekredieten van het boekjaar. Hierdoor heeft een raadslid, vanaf het moment dat het budget voor een investering is vastgesteld tot de afsluiting van de investeringsenveloppe, geen zicht meer op lopende investeringen, tenzij het bestuur hier expliciet over rapporteert.

Door alle bevraagden wordt het aantal en de moeilijkheid van de beleidsrapporten als een groot nadeel beschouwd. Het budget en het meerjarenplan zijn twee beleidsrapporten waarvan het budget in het meerjarenplan moet passen. Het budget is als het ware een onderdeel van het meerjarenplan. Het aanvoelen is dat bij de opmaak van de twee beleidsrapporten dubbel werk geleverd wordt. Uit de bevraging blijkt dat iedereen voorstander is van een integratie van het budget in het meerjarenplan, een integratie die intussen werd doorgevoerd in het decreet over het lokaal bestuur. - kredieten De bevraagden vinden dat er een opvallend verschil is tussen de zeer strenge regels voor kredietwijzigingen op het niveau van het investeringsbudget en de heel soepele mogelijkheden voor kredietverschuivingen op het niveau van het exploitatiebudget. Er is een grote vraag naar meer soepelheid voor de wijziging van kredieten. - financieel evenwicht Toestandsevenwicht Bij de berekening van het resultaat op kasbasis worden de bestemde gelden afgetrokken van het gecumuleerd budgettair resultaat om aan te tonen over welke middelen het bestuur beschikt als men rekening houdt met alle te verwachten ontvangsten en uitgaven. Omdat het in de praktijk vaak voorvalt dat een bestuur middelen in kas heeft, maar niet mag gebruiken omwille van het te behouden evenwicht van het resultaat op kasbasis, plant het bestuur leningen. Het is niet efficiënt om middelen die men in kas heeft niet aan te wenden en daardoor te moeten lenen.

Structureel evenwicht Uit de individuele bevragingen blijkt er vraag naar een verdieping en verbreding van de regels over het financieel evenwicht om de financiële gezondheid van de besturen beter te bewaken. De federaties zijn tevreden met het huidige structurele evenwicht. Er is wel vraag naar bijkomende instrumenten waarmee het bestuur zijn financiële gezondheid kan meten en eventueel die van de groep (gemeente, met inbegrip van het OCMW, samen met de AGB's). Ook is er een grote interesse in een geconsolideerd financieel evenwicht voor het moederbestuur en zijn verzelfstandigde entiteiten (AGB's). Daarbij zou de gemeenteraad principieel de verantwoordelijkheid dragen voor de hele groep. Meermaals is ook de bezorgdheid geuit over de impact van de alternatieve financieringsvormen. - boekhouding en datakwaliteit Er is een algemene vraag om zo weinig mogelijk te wijzigen aan de rekeningenstelsels. De bevraagden zijn ook van mening dat de lijst van de beleidsvelden het best beperkt gehouden wordt en dat de besturen de vrijheid moeten blijven behouden om de groepering van de beleidsvelden in beleidsdomeinen te clusteren. Daarbij werd ook enkele keren opgemerkt dat de verplichte een-op-eenrelatie tussen de beleidsvelden en de beleidsdomeinen een geïntegreerde werking kan bemoeilijken.

Via de digitale rapportering over de gegevens van de beleidsrapporten wordt een schat aan informatie ingezameld over de lokale besturen. Die gegevens worden gebruikt voor analyses, zowel in functie van lokale als in functie van Vlaamse informatiebehoeften. Technisch werkt die digitale rapportering intussen over het algemeen vlot, maar er wordt vastgesteld dat de kwaliteit van de aangeleverde data niet optimaal is. Dat heeft te maken met onzorgvuldige registraties. Het niet correct toekennen van de juiste sectorcodes (nodig voor de ESR-rapportering aan het INR en aan Europa) is hier een specifiek voorbeeld van. Mede doordat de besturen er zelf weinig belang of voordeel bij hebben dat die toekenningen correct gebeuren (behalve als ze zelf consolidaties willen doen), verlopen ze soms nogal arbitrair.

Daardoor zijn de gegevens die aan Europa aangeleverd worden ook voor verbetering vatbaar. 3.3. Concrete bijsturingen De conclusies uit de evaluatie van de bestaande regels leiden tot de concrete bijsturing van de regelgeving op een aantal punten. Zoals hoger al aangegeven, gebeurde dat deels al op niveau van het decreet over het lokaal bestuur. In wat volgt ligt de nadruk uiteraard in eerste instantie op de bijsturingen op niveau van het uitvoeringsbesluit. - beleidsrapporten Om beter tegemoet te komen aan de informatiebehoeften van de raadsleden, wordt het perspectief van de beleidsdoelstellingen in de beleidsrapporten in dit besluit aangevuld met de prioritaire acties of prioritaire actieplannen. De besturen kiezen zelf tussen beide opties.

De prioritaire acties/actieplannen zijn de belangrijke acties/actieplannen waarover het bestuur communiceert aan de raad.

Prioritaire beleidsdoelstellingen worden daardoor voortaan de beleidsdoelstellingen waaraan één of meerdere prioritaire acties/actieplannen gekoppeld zijn. Die aanpassing moet de betrokkenheid van de raadsleden bij het beleid verhogen en het draagvlak voor BBC doen toenemen.

Het aantal schema's wordt drastisch gereduceerd. Dat is mede het gevolg van de integratie van het budget in het meerjarenplan, waartoe op decretaal niveau beslist werd en waardoor het aantal schema's gehalveerd kan worden. Daarnaast worden de verschillende beleidsrapporten (de (aanpassingen van de) meerjarenplannen en de jaarrekeningen) vereenvoudigd en uniformer gemaakt, om de vergelijkbaarheid en de leesbaarheid te verhogen.

De financiële nota bestaat onder meer uit een financieel doelstellingenplan (of een doelstellingenrekening). Daarin wordt gekozen voor de doelstellingen als invalshoek in plaats van de beleidsdomeinen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de prioritaire beleidsdoelstellingen, de niet-prioritaire beleidsdoelstellingen en de verrichtingen zonder beleidsdoelstellingen.

Om het inhoudelijke beleid transparanter en leesbaarder weer te geven, moeten in de strategische nota van het meerjarenplan en de beleidsevaluatie van de jaarrekening ook de ontvangsten en uitgaven worden opgenomen per prioritaire beleidsdoelstelling en per prioritaire actie of actieplan. In het financiële doelstellingenplan staan die immers alleen geaggregeerd, volgens de indeling op basis van beleidsdoelstellingen. De opname in de strategische nota en de beleidsevaluatie van de cijfergegevens over het prioritaire beleid moet het gemakkelijker maken om de te verwachten (meerjarenplan) en de gerealiseerde (jaarrekening) prioritaire acties/actieplannen en beleidsdoelstellingen te evalueren en bespreken.

De schema's van de planning en de jaarrekening zijn uniform, maar in de financiële nota van de jaarrekening wordt uiteraard ook nog een balans opgenomen en een staat van opbrengsten en kosten.

Aangezien de beleidsdomeinen niet langer gebruikt worden in de financiële nota, wordt in de toelichting een schema opgenomen dat de opdeling van exploitatie en investeringen volgens beleidsdomeinen weergeeft.

Het decreet over het lokaal bestuur heeft de huidige lijsten bij het budget (nominatieve subsidies, delegatie overheidsopdrachten,...) losgekoppeld van de beleidsrapporten: de uiteindelijke bevoegdheid blijft bij de raad, maar die hoeft dat niet noodzakelijk altijd via het meerjarenplan te beslissen. Dat biedt een bestuur de mogelijkheid om daar afzonderlijk over te beslissen, wat, indien nodig of gewenst, een flexibelere manier van werken mogelijk maakt. In de documentatie bij de beleidsrapporten wordt wel nog een overzicht opgenomen van de toegestane werkings- en investeringssubsidies, waaronder de nominatief toegekende subsidies. Dat overzicht houdt dan echter niet langer een beslissing in, maar is louter informatief, net als de andere informatie in de documentatie (bv. betreffende de personeelsinzet, de samenstelling van de beleidsdomeinen, de financiële vaste activa). - kredieten In dit besluit worden de complexe regels voor kredietbewaking en de daaraan gekoppelde aanpassingen van de meerjarenplannen sterk vereenvoudigd. De nadruk wordt verlegd van de kredietbewaking naar de rapporteringsverplichtingen aan de raad. Raadsleden zijn immers veeleer geïnteresseerd in de inhoudelijke vooruitgang van de projecten of in belangrijke verschuivingen dan in de kredietbewaking op zich.

Daarom kan het autorisatieniveau verhogen, zodat de raadsleden minder vaak worden geconfronteerd met aanpassingen aan de planning die louter het gevolg zijn van de kredietbewaking. Een nieuwe autorisatie van de raad blijft vereist bij belangrijke wijzigingen (zowel financiële als inhoudelijke wijzigingen). >et aanpassen van het autorisatieniveau mag geen andere essentiële elementen in het BBC-concept onderuit halen. Noch de beleidsdomeinen, noch de prioritaire beleidsdoelstellingen lijken daarom geschikte niveaus om de kredietbewaking op te organiseren: de keuze van doelstellingen en beleidsdomeinen mag niet beïnvloed worden door praktische afwegingen over flexibiliteit wat betreft de kredietbewaking. Uit de evaluatie blijkt dat in de praktijk nu vaak wel het geval.

Daarom kiest dit besluit ervoor om de kredieten vast te leggen op het totaal van de exploitatie- en het totaal van de investeringsuitgaven.

Verder worden ook de kredieten voor het opnemen van leningen en leasings beperkt, net als die voor de toegestane leningen en betalingsuitstel. Die ontvangsten en uitgaven zijn immers het gevolg van fundamentele keuzes van het bestuur, die door de raad moeten worden gemaakt. Daarom kan voor de financiering, in tegenstelling tot de exploitatie en de investeringen, niet gekozen worden voor één globaal krediet op het niveau van het totaal.

Dat betekent dat ook de investeringsenveloppes, die eveneens een autoriserende rol hadden, afgeschaft worden. Ze worden vervangen door een evolutie van de investeringsprojecten in de toelichting. Zo blijven de raadsleden toch op de hoogte over de stand van zaken van de investeringen per project. Die rapportering staat los van de kredietbewaking. Door het verdwijnen van de investeringsenveloppes, vervallen ook het concept van de verbinteniskredieten en de automatische overdracht van kredieten naar het volgende boekjaar. Om te vermijden dat de besturen bij het begin van elk boekjaar een aanpassing van het meerjarenplan moeten doorvoeren om de ongebruikte kredieten van het vorige boekjaar opnieuw op te nemen, heeft de decreetgever het uitvoerend orgaan de bevoegdheid gegeven om voortaan te bepalen welk gedeelte van de ongebruikte investeringskredieten en bijbehorende financiering wordt overgedragen naar het volgende boekjaar. - rapportering Het optrekken van het niveau van de autorisatie mag echter niet betekenen dat de raad in het ongewisse gelaten wordt over de uitvoering van de planning die hij heeft goedgekeurd. Daarom heeft de decreetgever bepaald dat alle besturen moeten rapporteren aan de raad, ook los van de rapporteringsmomenten die gekoppeld zijn aan de goedkeuring van de beleidsrapporten. De raad beslist over de wijze en frequentie van het rapporteren. Er wordt echter de verplichting opgelegd om minstens éénmaal per jaar, in de loop van het derde kwartaal, te rapporteren over de stand van zaken, zowel op financieel als op inhoudelijk vlak. Zo kunnen de raadsleden de evolutie van de uitvoering van het meerjarenplan opvolgen. Ook de verzelfstandigde entiteiten rapporteren onder dezelfde voorwaarden aan hun moederbestuur.

Dat betekent in concreto dat alle raadsleden minimaal driemaal per jaar een rapportering krijgen over de beleidsdoelstellingen en de uitvoering ervan: bij de jaarlijkse aanpassing van het meerjarenplan (in het late najaar), bij de vaststelling van de jaarrekening (in het voorjaar) en minstens één tussentijdse rapportering (in het vroege najaar). - financieel evenwicht Om tegemoet te komen aan de bezorgdheden die naar boven kwamen tijdens de georganiseerde bevraging, is het aangewezen om het financieel evenwicht niet enkel te bekijken op het niveau van de individuele besturen, maar ook op geconsolideerd niveau. Door de verdere integratie van het OCMW en de gemeente worden de cijfers van beide besturen sowieso al samengenomen en als één geheel gepresenteerd. Om het geconsolideerde evenwicht te beoordelen, komen daar dan ook de autonome gemeentebedrijven bij (en voor Antwerpen ook de districten).

Voor dat financieel evenwicht op groepsniveau gelden geen afzonderlijke normen, maar het wordt wel getoond in de beleidsrapporten van de moederbesturen, ter informatie van de raadsleden. Uiteindelijk zijn die moederbesturen immers verantwoordelijk voor de financiële gezondheid van de hele groep, met inbegrip van de dochters.

De norm van het toestandsevenwicht moet behouden blijven, maar dit besluit kiest ervoor om niet langer te spreken van het `resultaat op kasbasis', maar van het `beschikbaar budgettair resultaat'. De oude term roept vaak vragen op omdat ten onrechte een link gelegd wordt met de beschikbare kasvoorraad. De term `bestemde gelden' wordt vervangen door `onbeschikbare gelden', om te vermijden dat besturen onnodig leningen opnemen, omwille van een reservering door de raad.

Onbeschikbare gelden zijn dan enkel nog die middelen die omwille van regelgeving of verplichtingen in het bestuur aanwezig zijn, maar niet gebruikt kunnen worden. We denken hierbij bijvoorbeeld aan gelden die verplicht op een geblokkeerde rekening staan. Het beschikbaar budgettair resultaat is dan het verschil tussen het gecumuleerd budgettair resultaat en die onbeschikbare gelden. Dit beschikbaar budgettair resultaat moet jaarlijks groter dan nul zijn voor gemeente en OCMW samen en voor alle andere besturen elk afzonderlijk(dus voortaan ook voor de AGB's). Dit is een evidente norm: geen enkel bestuur mag middelen uitgeven waarover het niet beschikt.

Als norm voor het structureel evenwicht behoudt dit besluit de huidige regels over de autofinancieringsmarge. Die autofinancieringsmarge moet groter of gelijk aan nul zijn op het einde van de planningsperiode.

Daarbij wordt gekeken naar het laatste jaar van het oorspronkelijke meerjarenplan. De keuze van het bestuur om de cijfers te tonen voor een langere periode dan door de regelgeving is vereist, heeft dus geen impact op het ogenblik waarop de norm van de autofinancieringsmarge wordt getoetst. Voor de verzelfstandigde entiteiten geldt die norm niet.

Dit besluit vult deze norm van structureel evenwicht in de beleidsrapporten aan met een indicator die niet beïnvloed wordt door de gekozen financieringswijze. Uit de evaluatie is immers duidelijk de bezorgdheid naar voren gekomen over de invloed van alternatieve financieringsvormen die mogelijk aanleiding kunnen geven tot een uitholling van de norm. Daarom wordt het concept van `gecorrigeerde autofinancieringsmarge' ingevoerd. Die indicator geeft weer, in de eerste plaats ten behoeve van de gemeenteraad, hoe groot de autofinancieringsmarge is als rekening gehouden wordt met jaarlijkse aflossingen, ook bij alternatieve financieringsvormen. Zo wordt zichtbaar of de lenings-lasten al dan niet worden doorgeschoven naar een periode nss de planningsperiode. Als de autofinancieringsmarge kleiner is dan de gecorrigeerde autofinancieringsmarge is er geen probleem. In het geval de autofinancieringsmarge (veel) groter is dan de gecorrigeerde, schuift een bestuur de leningslasten door naar een volgende legislatuur of generatie en is er mogelijk sprake van een fictief structureel evenwicht. Door deze bijkomende indicator op te nemen in de beleidsrapporten krijgen de raadsleden een vollediger beeld over de schuldenstructuur van hun bestuur. - Boekhouding en datakwaliteit Wat betreft de boekhouding voert dit besluit geen fundamentele aanpassingen door, enkel wat kleinere bijsturingen. Om de besturen te leiden naar correctere boekingen wordt ervoor gekozen om het gebruik van de economische sectorcodes te beperken tot die verrichtingen waar dat echt noodzakelijk is en er een grotere zichtbaarheid aan te geven door de correcte weergave van de beleidsrapporten afhankelijk te maken van een correct gebruik van die codes.

Daarnaast worden er ook enkele aanpassingen gedaan in het rekeningenstelsel om een vrijwillige consolidatie tussen het moederbestuur en de dochterbesturen te faciliteren en om enkele technische verfijningen door te voeren. 4. Krachtlijnen van de beleids- en beheerscyclus Het besluit van 25 juni 2010 heeft de cultuur van budgetteren bij de lokale besturen radicaal willen veranderen van een input- naar een outputsturing.De planning is sindsdien veel meer gericht op het bepalen van het beleid. Dit besluit heeft niet de bedoeling om die fundamentele keuze bij te sturen. Ook de andere basiskeuzes blijven overeind.

Het overzicht van de krachtlijnen van de beleids- en beheerscyclus, dat hieronder gegeven wordt, is dus voor een groot stuk een herneming van die van het besluit van 25 juni 2010, zij het dat de concrete uitwerking van die krachtlijnen in dit besluit wel op enkele punten werd bijgestuurd, op basis van de evaluatie. Om het geheel niet uit het oog te verliezen, lijkt het echter aangewezen om dit overzicht niet te beperken tot de wijzigingen. 4.1. De beleidsfunctie van de beleidsrapporten Het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur bepaalt dat de strategische nota van het meerjarenplan de beleidsdoelstellingen bevat en dat de beleidsevaluatie in de jaarrekening het gevoerde beleid weergeeft, de beleidsdoelstellingen evalueert en inzicht verschaft in de mate waarin die doelstellingen zijn bereikt. Volgens dit besluit moeten in de beleidsrapporten niet alle beleidsdoelstellingen expliciet tot uitdrukking worden gebracht, maar enkel die waarin prioritaire acties kaderen. De beleidsmensen kunnen dus zelf aangeven welke acties zij belangrijk vinden en het zijn die acties waarrond de rapportering in de strategische nota en de beleidsevaluatie dan wordt opgebouwd.

Daarnaast moet elk bestuur in de strategische nota een overzicht opnemen van de beleidsdoelstellingen waarin geen prioritaire acties kaderen en moet het in de strategische nota en in de beleidsevaluatie duidelijk aanduiden waar het overzicht beschikbaar is met de omschrijving van alle beleidsdoelstellingen, actieplannen en acties, en de bijbehorende ontvangsten en uitgaven, die in het meerjarenplan of de jaarrekening zijn opgenomen.

Een bestuur kan er ook voor kiezen om de rapportering op te bouwen op basis van de prioritaire actieplannen. Actieplannen zijn verzamelingen van acties, maar het staat de besturen vrij om zelf het niveau te bepalen waarop de acties en actieplannen worden geformuleerd. Dat zal dan ook niet voor alle besturen hetzelfde zijn.

Via de acties of actieplannen worden de bijbehorende beleidsdoelstellingen financieel vertaald, zodat de beleidsmensen weten welk deel van de algemene middelen moet worden aangesproken voor de realisatie van elke doelstelling, elke actie en elk actieplan. De strategische nota en de beleidsevaluatie bevatten de financiële gevolgen per prioritaire beleidsdoelstelling en per prioritaire actie of prioritair actieplan. De financiële consequenties van de beleidsdoelstellingen waar geen prioritaire acties of actieplannen in kaderen worden in de beleidsrapporten gebundeld getoond in het financiële doelstellingenplan en de doelstellingenrekening. Die onderdelen van de financiële nota bevatten ook nog de globale financiële gevolgen voor de verrichtingen die niet in beleidsdoelstellingen werden vertaald. De besturen zijn dus niet verplicht om al hun verrichtingen in beleidsdoelstellingen op te nemen.

De beleidsdoelstellingen moeten kwalitatief en bij voorkeur ook kwantitatief beschreven worden. In de mate van het mogelijke en het nuttige omvatten ze dus ook niet-financiële indicatoren.

De financiële vertaling van de acties, actieplannen en doelstellingen gebeurt enkel op basis van kasstromen (transacties die op een bepaald moment een in- of uitgaande geldbeweging zullen veroorzaken) m.a.w. uitgaven en ontvangsten. Niet-kasstromen zoals bv. afschrijvingen worden niet opgenomen in de financiële vertaling. Een politieke beleidskeuze wordt immers altijd genomen in functie van de in te zetten budgettaire middelen (kasstromen dus), en niet op basis van bv. de afschrijvingskosten die een investering zal veroorzaken. 4.2. De autorisatiefunctie van het meerjarenplan Het decreet over het lokaal bestuur heeft het budget geïntegreerd in het meerjarenplan, maar dat betekent niet dat het autoriserende karakter van de planning verdwenen is. De kredieten die vroeger in het budget waren opgenomen, worden nu vastgesteld in het meerjarenplan.

Wel zijn niet alle ramingen van het meerjarenplan te beschouwen als autoriserende kredieten.

Ten eerste omvatten enkel de ramingen van het eerste boekjaar van het oorspronkelijke meerjarenplan de kredieten voor dat jaar. Bij de opeenvolgende jaarlijkse aanpassingen van het meerjarenplan kunnen dan de kredieten van het volgende boekjaar worden vastgesteld. Zolang dat niet gebeurd is, zijn de cijfers van het meerjarenplan voor dat jaar louter ramingen, zonder autoriserend karakter. Uiteraard blijft het daarnaast ook mogelijk om de kredieten voor het lopende boekjaar aan te passen indien dat nodig is.

Ten tweede zijn niet alle cijfers in het meerjarenplan autoriserende kredieten. Bovendien zijn niet alle kredieten limitatief. De decreetgever heeft de Vlaamse Regering de bevoegdheid gegeven om te bepalen welke kredieten limitatief zijn. Dat gebeurt in dit besluit in artikel 13. Daarin wordt bepaald dat de uitgavenkredieten beperkt zijn op het niveau van het totaal van de exploitatie en het totaal van de investeringen. De aansturing door de raad gebeurt in eerste instantie op basis van de inhoudelijke beleidskeuzes, niet zozeer op basis van de kredietbewaking en de autorisatie.

Voor de financiering is het niet mogelijk om het totaal van de uitgaven te nemen als het krediet. Het opnemen van leningen en leasing (financieringsontvangsten) en het toestaan van leningen (financieringsuitgaven) zijn immers beleidskeuzes op zich, die niet noodzakelijk ook als dusdanig aan bod komen in de doelstellingen van het bestuur. Daarom kiest dit besluit ervoor om ook die rubrieken van de ontvangsten en de uitgaven binnen de financiering als limitatieve kredieten te beschouwen.

Alle onderliggende ramingen zijn geen kredieten in de zin van een limitatieve autorisatie. Dat betekent uiteraard niet dat het voor de besturen niet belangrijk zou zijn om de evolutie op te volgen van de ramingen op een (veel) lager niveau dan de officiële kredieten. Het is echter cruciaal dat zij die opvolging zelf kunnen organiseren en daardoor ook zelf kunnen bepalen hoe stringent ze die bewaking zien.

Ook in de opvolgingsrapportering die aan de raad wordt bezorgd, kan de opvolging van bepaalde onderdelen van de kredieten aan bod komen, als de raad heeft aangegeven dat hij daarover geïnformeerd wenst te worden.

Het concept van de verbinteniskredieten, zoals dat was opgenomen in het besluit van 25 juni 2010, wordt hier verlaten. De praktische problemen die de investeringsenveloppes met zich meebrachten, bleken groter dan de winst die ermee geboekt werd. Door het verdwijnen van de verbinteniskredieten vervalt ook de automatische overdracht van kredieten naar het volgende boekjaar. Om te vermijden dat de besturen bij het begin van elk boekjaar een aanpassing van het meerjarenplan moeten doorvoeren om de ongebruikte kredieten van het vorige boekjaar opnieuw op te nemen, heeft de decreetgever het uitvoerend orgaan de bevoegdheid gegeven om voortaan te bepalen welk gedeelte van de ongebruikte investeringskredieten en de bijbehorende financiering wordt overgedragen naar het volgende boekjaar. De raadsleden worden over de overgedragen investeringskredieten en bijbehorende financiering geïnformeerd via de toelichting van de jaarrekening. 4.3. Functionele indeling Het besluit van 25 juni 2010 heeft een gestandaardiseerde functionele indeling ingevoerd door het gebruik van beleidsvelden. Dat niveau van standaardisatie moest enerzijds garanderen dat de Vlaamse overheid over de gewenste beleidsinformatie kan beschikken, maar anderzijds de besturen toch een flexibel beheer toelaten. Een bestuur kon daarvoor die beleidsvelden naar eigen voorkeur verder onderverdelen in beleidsitems (bv. sport onderverdelen in recreatiesport en competitiesport, of in zaalsporten en buitensporten ...).

Daarnaast kon een bestuur de beleidsvelden naar eigen inzicht groeperen in beleidsdomeinen (bv. vrije tijd). De besturen kregen zo de mogelijkheid om via de zelf gekozen beleidsdomeinen het registratiesysteem te laten aansluiten bij het eigen organogram.

Die indeling in beleidsdomeinen was ook belangrijk voor de kredietbewaking. Dat is nu niet langer het geval. In dit besluit blijft de functionele indeling op basis van de beleidsvelden wel behouden. De informatiebehoeften van Vlaanderen op dit punt zijn immers niet fundamenteel gewijzigd. De beleidsdomeinen nemen nu echter een veel minder prominente plaats in. Ze zijn niet meer de basis van de voorstelling van de beleidsrapporten, die volledig op basis van beleidsdoelstellingen worden gepresenteerd. Ze spelen ook niet langer een rol in de kredietbewaking, omdat het niveau van de limitatieve kredieten nog wordt opgetrokken in dit besluit. Enkel in de toelichting worden de beleidsdomeinen nog getoond, in een functionele presentatie van de ontvangsten en uitgaven gekoppeld aan de eigen interne logica. 4.4. Eén registratiesysteem, meerdere soorten rapporten Uit het officiële registratiesysteem worden verschillende soorten rapporten gegenereerd: a) De beleidsrapporten: meerjarenplan, de aanpassingen ervan en jaarrekening Het zijn die rapporten waarover de beslissingsbevoegdheid uitdrukkelijk aan de raad toekomt.De beleidsrapporten staan dan ook in functie van die beleidsbeslissingen en dus niet in functie van bv. de informatiebehoefte van het management of van de Vlaamse overheid.

Nog meer dan in het besluit van 25 juni 2010 het geval was, worden de beleidsrapporten niet overladen met allerlei ingewikkelde schema's of modellen. Ze worden beperkt tot wat echt nodig is voor de besluitvorming. Bij deze update van de BBC-regels wordt er ook over gewaakt om de interne consistentie van de verschillende beleidsrapporten nog te verhogen en redundantie te vermijden. Door de vorm van het meerjarenplan en die van de jaarrekening volledig op elkaar af te stemmen, wordt een transparantere opvolging van het beleid mogelijk. b) De digitale rapportering aan de Vlaamse overheid Het decreet over het lokaal bestuur legt de besturen de verplichting op om op een digitale wijze te rapporteren aan de Vlaamse overheid.Zo moeten ze van elk beleidsrapport ook de inhoud in een vooraf gedefinieerde digitale vorm aan Vlaanderen bezorgen (dus van elk meerjarenplan, elke aanpassing van het meerjarenplan en elke jaarrekening). Daarnaast moeten ze ook elk kwartaal rapporteren over de geregistreerde transacties. Tot slot moeten ze, na de overdracht van ongebruikte onderdelen van kredieten van de investeringen en de financiering, ook daarover een stand van zaken bezorgen.

Die digitale informatieverstrekking staat vooral in functie van de informatiebehoeften van de Vlaamse overheid wat betreft de beleidsinformatie en de Europese rapporteringsverplichtingen. In tegenstelling tot de beleidsrapporten tonen die digitale rapporteringen dan ook alle gegevens in detail, niet enkel voor de prioritaire acties. c) De rapporten voor de erkennende en subsidiërende overheden. Voor de verantwoording van subsidies moeten besturen vaak een bijkomende rapportering indienen. Heel wat van die rapporteringsverplichtingen kunnen worden opgevangen binnen het registratiesysteem van BBC, zonder dat het een grote bijkomende inspanning vraagt van het bestuur. Daarbij kan gewerkt worden met een koppeling van lokale acties aan Vlaamse beleidsprioriteiten, of kunnen op transactieniveau met een deelrapportcode bepaalde onderdelen van de werking van het bestuur afzonderlijk opgevolgd worden. d) Fiscale rapporten (bv.voor de btw-aangifte). e) Managementrapportering Het officiële registratiesysteem kan door elk bestuur naar eigen goeddunken uitgebreid worden zodat het de basis vormt voor haar managementinformatiesysteem (MIS) en managementrapportering.Omdat het managen van een organisatie maatwerk impliceert, worden hiervoor geen regels opgelegd en kan het bestuur zelf beslissen welke managementinformatie het wil genereren. Besturen kunnen en moeten een MIS in de eerste plaats dus zelf uitbouwen.

De mogelijkheden zijn hier quasi onbeperkt. Met bijkomende analytische codes kunnen desgewenst kostenplaatsen worden afgezonderd, kan aan kostprijsberekening gedaan worden, kan de interne opvolging van delen van kredieten worden geregeld, enz. Dit besluit legt hierover geen gedetailleerde regels op. Dat betekent wel dat de besturen zelf de nodige inspanningen moeten leveren om een systeem op maat uit te werken. Cruciaal daarbij is het goed definiëren van de eigen informatiebehoeften. 4.5. De boekhouding werkt met een algemene en budgettaire boekhouding Zoals bepaald in het decreet over het lokaal bestuur, voeren de besturen een algemene en budgettaire boekhouding. Het voeren van zowel een algemene als een budgettaire boekhouding betekent geen bijkomende last voor de besturen, want dat kan gemakkelijk gerealiseerd worden door de verrichtingen terzelfder tijd in enerzijds een budgettair dagboek en anderzijds in een algemeen dagboek te registreren. Die dubbele registratie gebeurt automatisch zonder dat de gebruikers daarmee belast worden.

Op dit punt houdt dit besluit geen wijzigingen in ten opzichte van het besluit van 25 juni 2010. Deze werkwijze laat immers toe om de beleids- en autorisatiefunctie van de beleidsrapporten te combineren met de voordelen van de algemene boekhouding. 4.6. Financieel evenwicht Dit besluit behoudt het dubbel evenwichtscriterium uit het besluit van 25 juni 2010. Enerzijds moeten de besturen jaarlijks een positief beschikbaar budgettair resultaat kunnen voorleggen (inclusief eventuele kasoverschotten van vorige jaren). Daarnaast blijft het begrip autofinancieringsmarge behouden. De autofinancieringsmarge is wat overblijft nadat een bestuur uit het saldo van exploitatie-uitgaven en -ontvangsten ook de periodieke aflossingen van leningen heeft betaald. De autofinancieringsmarge mag in een bepaald jaar negatief zijn (het exploitatiesaldo volstaat dan niet om aflossingen te betalen), op voorwaarde dat het op het einde van de planningsperiode ten minste positief is. Daarbij wordt gekeken naar het laatste jaar van het oorspronkelijke meerjarenplan. De keuze van het bestuur om de cijfers te tonen voor een langere periode, heeft dus geen impact op het ogenblik waarop de norm van de autofinancieringsmarge wordt getoetst. Voor de verzelfstandigde entiteiten geldt deze norm niet.

Hoewel de evenwichtscriteria als dusdanig niet wijzigen, wordt er wel bijkomende informatie gepresenteerd aan de raadsleden, zodat zij zich een correct beeld kunnen vormen van de financiële toestand van het bestuur. Zo zullen de beleidsrapporten van de gemeente in het overzicht van het financieel evenwicht voortaan niet enkel de cijfers van de gemeente en het OCMW tonen, maar ook die van de autonome gemeentebedrijven. Zo krijgen de raadsleden een beter overzicht op het totale plaatje en kunnen ze eventuele verschuivingen naar die verzelfstandigde entiteiten beter opvolgen.

Daarnaast wordt een bijkomende indicator toegevoegd aan de beleidsrapporten: de gecorrigeerde autofinancieringsmarge. Die indicator, die niet als norm geldt, toont de autofinancieringsmarge zoals die eruit zou gezien hebben als het bestuur alle schulden zou hebben gefinancierd met klassieke leningen met jaarlijkse aflossingen en over een normale aflossingsperiode. De impact van alternatieve financieringsvormen (zoals bullet- of balloonleningen) wordt daarbij dus geneutraliseerd. Een sterke afwijking tussen de `echte' autofinancieringsmarge en deze nieuwe indicator toont de raadsleden de impact van dergelijke bijzondere financiering. Daarmee worden die andere financieringsvormen niet verboden. 4.7. De onderlinge transacties tussen de gemeente en het OCMW Zoals bepaald in het decreet over het lokaal bestuur, delen de gemeente en het OCMW voortaan hun beleidsrapporten. Ze hebben een gezamenlijke doelstellingenboom, maar zullen, als twee afzonderlijke rechtspersonen, wel elk hun eigen ontvangsten en uitgaven behouden. In die context heeft het geen zin om een gemeentelijke bijdrage aan het OCMW te berekenen en te tonen in de beleidsrapporten. Beide besturen moeten het eens zijn over de te bereiken doelstellingen en de financiële haalbaarheid ervan moet voor beide besturen samen worden bekeken. Een discussie over de bijdrage van de gemeente aan het OCMW heeft dan geen zin meer.

Daarom worden de onderlinge stromen tussen de gemeente en het OCMW in dit besluit niet langer beschouwd als ontvangsten en uitgaven. Het gaat om louter interne verrichtingen binnen één rapporteringsentiteit.

Uiteraard betekent dat niet dat er geen onderlinge stromen meer zullen zijn. Zolang er sprake is van twee rechtspersonen met eigen rechten en verplichtingen, zal dat het geval blijven. De opvolging daarvan kan echter beperkt blijven tot de algemene boekhouding, om het vermogen van beide entiteiten correct te kunnen blijven opvolgen. Budgettair komen die stromen niet tot uiting. 5. Vormgeving van het uitvoeringsbesluit Het besluit is ingedeeld in zeven titels, namelijk: Titel 1.Definities;

Titel 2. De beleidsrapporten;

Titel 3. De opvolgingsrapportering Titel 4. Rubrieken van de beleidsrapporten;

Titel 5. De boekhouding;

Titel 6. Bijzondere bepaling voor autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen;

Titel 7. Slotbepalingen.

De indeling volgt, naast de wetgevingstechnische voorschriften, een zekere inhoudelijke logica.

In titel 1 worden een aantal begrippen gedefinieerd.

In titel 2 wordt de inhoud van de beleidsrapporten beschreven. De beleidsrapporten zijn de rapporten die hoofdzakelijk de relatie tussen de raad en de uitvoerende organen regelen, namelijk het meerjarenplan, de (jaarlijkse) aanpassingen ervan en de jaarrekening. Het besluit van 25 juni 2010 bevatte daarnaast in deze titel ook nog enkele bepalingen over de beheersrapporten, maar die werden niet hernomen in dit besluit: het staat de besturen vrij om te bepalen hoe ze de interne rapporteringen vorm willen geven.

Titel 3 gaat over de opvolgingsrapportering, die nieuw is in dit besluit, en ervoor moet zorgen dat de raadsleden over voldoende informatie blijven beschikken nu het niveau waarop autorisatie verleend wordt, gevoelig wordt opgetrokken.

In titel 4 worden de rubrieken nader beschreven die gebruikt worden in de beleidsrapporten.

Titel 5 bevat de eigenlijke regels voor de registratie van de verschillende soorten van financiële verrichtingen, evenals de regels waaraan de boekhoudsoftware moet voldoen en de waarderingsregels.

Titel 6 bevat een specifieke, facultatieve bepaling voor de verzelfstandigde entiteiten en samenwerkingsverbanden. De regels van de voorgaande titels gelden ook voor verzelfstandigde entiteiten en samenwerkingsverbanden die de beleids- en beheerscyclus toepassen, op enkele uitzonderingen na. De regels voor die entiteiten worden dus niet langer opgesomd in een afzonderlijke titel, zoals in het besluit van 25 juni 2010 het geval was. Om dezelfde reden hebben de districten ook geen afzonderlijke titel meer in dit besluit.

Titel 7 bevat alle slotbepalingen en regelt zo de inwerkingtreding van dit besluit en de opheffing van oudere regelgeving.

Hieronder volgt artikelsgewijs een nadere toelichting in de volgorde van de titels, hoofdstukken en verdere onderverdelingen van dit besluit.

Lijst met gebruikte afkortingen

AGB

autonoom gemeentebedrijf

BBC

beleids- en beheerscyclus

CBS

college van burgemeester en schepenen

COFOG

Classification Of the Functions Of Government

EPSAS

European Public Sector Accounting Standards

EU

Europese unie

ESR 2010

Europees systeem van nationale en regionale rekeningen 2010

GR

gemeenteraad

IAS

International Accounting Standards

IFRS

International Financial Reporting Standards

INR

Instituut voor de Nationale Rekeningen

IPSAS

International Public Sector Accounting Standards

IPSASB

International Public Sector Accounting Standards Board

KB

koninklijk besluit

MAR

minimum algemeen rekeningenstelsel

MB

ministerieel besluit

OCMW

openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn

PPS

publiek-private samenwerking


Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Brussel, 30 maart 2018.

De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding, L. HOMANS

Raad van state, afdeling Wetgeving, advies 62.924/3 van 9 maart 2018 over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `over de beleids- en beheerscyclus' Op 31 januari 2018 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot 9 maart 2018, een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `over de beleids- en beheerscyclus'.

Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 1 maart 2018. De kamer was samengesteld uit Jo BAERT, kamervoorzitter, Jeroen VAN NIEUWENHOVE en Koen MUYLLE, staatsraden, Jan VELAERS en Bruno PEETERS, assessoren, en Greet VERBERCKMOES, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Brecht STEEN, eerste auditeur.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 9 maart 2018. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking van het ontwerp 2.1. In de artikelen 249 tot 275 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest van 22 december 2017 `over het lokaal bestuur' worden de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna: OCMW's) geregeld. Krachtens de artikelen 143, 241 en 489 van hetzelfde decreet zijn de meeste van deze bepalingen van toepassing op de districten, de autonome gemeentebedrijven en de welzijnsverenigingen. Luidens artikel 411, derde lid, van hetzelfde decreet kan een projectvereniging er ook voor kiezen om de regels van de beleids- en beheerscyclus toe te passen.

Het voor advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt ertoe om de regels van de beleids- en beheerscyclus voor de voormelde besturen nader uit te werken. De ontworpen regeling komt in de plaats van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 `betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn', dat wordt opgeheven, behalve wat betreft de provincies en de autonome provinciebedrijven (artikel 166 van het ontwerp). 2.2. In titel 1 van het ontwerp (artikel 1) worden een aantal begrippen gedefinieerd.

In de bepalingen van titel 2 van het ontwerp (artikelen 2 tot 28) worden de verschillende beleidsrapporten nader geregeld, met name de inhoud van het meerjarenplan (artikelen 8 tot 13) en van de jaarrekening (artikelen 17 tot 26), evenals de (jaarlijkse) aanpassingen van het meerjarenplan (artikelen 14 en 15).

In titel 3 van het ontwerp (artikel 29) wordt bepaald welke elementen de opvolgingsrapportering minstens bevat.

In titel 4 van het ontwerp (artikelen 30 tot 79) worden de rubrieken bepaald van de beleidsrapporten, namelijk de activa (artikelen 32 tot 54), de passiva (artikelen 55 tot 65), de opbrengsten (artikelen 66 tot 70) en de kosten (artikelen 71 tot 79).

In titel 5 van het ontwerp (artikelen 80 tot 164) wordt de registratie van de verschillende soorten van financiële verrichtingen geregeld (budgettaire verrichtingen, algemene boekhouding, openings- en afsluitingsverrichtingen, uitgavencyclus, ontvangstencyclus), evenals de vereisten voor de boekhoudsoftware en de waarderingsregels.

Titel 6 van het ontwerp bevat een bijzondere bepaling voor de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen (artikel 165).

In titel 7 van het ontwerp wordt, enerzijds, voorzien in de gedeeltelijke opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 (artikel 166) en, anderzijds, de inwerkingtreding van het te nemen besluit geregeld (artikel 167).

Rechtsgrond 3.1. Het ontworpen besluit vindt in beginsel (1) rechtsgrond in de in het eerste lid van de aanhef ervan vermelde artikelen 143, derde lid, 241, tweede lid, 266, derde lid, 275, 411, derde lid, en 489, tweede lid, van het decreet van 22 december 2017.

In artikel 275 van het voormelde decreet wordt de Vlaamse Regering gemachtigd om de nadere voorschriften te bepalen voor de uitvoering van titel 4 van het decreet en de bijbehorende documenten, met inbegrip van de te hanteren modellen, de rekeningenstelsels en de inhoud en de wijze van de digitale rapporteringen, evenals om te bepalen welke kredieten limitatief zijn, hetgeen in artikel 13 van het ontworpen besluit gebeurt, en om de minimale vereisten te bepalen waaraan de informaticasystemen moeten voldoen die door de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn worden gehanteerd bij de uitvoering van de bepalingen van titel 4 van het decreet, wat in de artikelen 105 tot 115 van het ontworpen besluit gebeurt.

In de artikelen 143, derde lid, 241, tweede lid, 411, derde lid, en 489, tweede lid, van het decreet van 22 december 2017 wordt de Vlaamse Regering gemachtigd om de nadere voorwaarden te bepalen voor de toepassing van de artikelen van titel 4 van het decreet op de districten, de autonome gemeentebedrijven, de projectverenigingen en de welzijnsverenigingen.

Uit artikel 266, derde lid, van het decreet van 22 december 2017 vloeit voort dat de Vlaamse Regering de grenzen bepaalt binnen dewelke de gemeenteraad bepaalde categorieën van verrichtingen kan uitsluiten van de visumverplichting. Die bepaling biedt rechtsgrond voor artikel 99 van het ontworpen besluit. 3.2. Uit artikel 167 van het ontworpen besluit vloeit voort dat de bepalingen van het ontworpen besluit die betrekking hebben op de jaarrekening (artikelen 17 tot 28), in beginsel in werking treden op 1 januari 2020.

De artikelen 260, tweede lid, en 261 van het decreet van 22 december 2017, waarin de inhoud van de jaarrekening wordt bepaald en ter uitvoering waarvan de voormelde bepalingen van het ontworpen besluit strekken, treden evenwel slechts in werking op 1 januari 2021. (2) Hieromtrent om uitleg gevraagd, verklaarde de gemachtigde: "Voor de besturen die ervoor kiezen om al vanaf boekjaar 2019 volgens de nieuwe BBC-regels te werken (zie art. 594 DLB voor gemeenten en OCMW's bv.) treden de artikelen 260, tweede lid, en 261 van het decreet over het lokaal bestuur, die de inhoud van de jaarrekening vastleggen, in werking op 1 januari 2020. Die besturen maken hun rekening over boekjaar 2019 op in het 1e semester van 2020. Ze moeten de bepalingen van het ontwerp BVR dus vanaf 1 januari 2020 toepassen voor de opmaak van die jaarrekening, ook al gaat het over de jaarrekening over het boekjaar 2019.

Voor de besturen die maar vanaf boekjaar 2020 volgens de nieuwe BBC-regels zullen werken treden de artikelen 260, tweede lid, en 261 van het decreet over het lokaal bestuur, in werking op 1 januari 2021.

Die besturen maken hun rekening over boekjaar 2020 op in het 1e semester van 2021. Ze moeten de bepalingen van het ontwerp BVR dus vanaf 1 januari 2021 toepassen voor de opmaak van die jaarrekening, ook al gaat het over de jaarrekening over het boekjaar 2020." Naar luid van artikel 597, § 1, vierde lid, van het decreet van 22 december 2017 treden de artikelen 260, tweede lid, en 261 van dat decreet op 1 januari 2020 in werking ten aanzien van de gemeenten en de OCMW's die overeenkomstig het eerste lid van die bepaling vragen dat de artikelen 249, 251, 253 tot 258, 263 en 368, van hetzelfde decreet op 1 januari 2019 in werking treden. De artikelen 594, derde lid, en 608, derde lid, van het decreet van 22 december 2017 voorzien in een gelijkaardige regeling voor de autonome gemeentebedrijven en de welzijnsverenigingen.

Gelet hierop vermogen de bepalingen van het ontworpen besluit die betrekking hebben op de jaarrekening, inderdaad in werking te treden op 1 januari 2020, maar dan enkel voor de in artikel 167, tweede lid, van het ontworpen besluit vermelde besturen.

Bijgevolg moet in artikel 167, eerste lid, van het ontworpen besluit worden bepaald dat, in uitzondering op hetgeen in dat artikel thans is bepaald, de artikelen over de jaarrekening (artikelen 17 tot 28) slechts in werking treden op 1 januari 2021. In het tweede lid van dat artikel (3) moet dan worden gepreciseerd dat voor de in die bepaling vermelde besturen diezelfde artikelen van het ontworpen besluit in werking treden op 1 januari 2020, en niet op 1 januari 2019, zoals thans uit het ontworpen artikel 167, derde lid, voortvloeit.

Bevoegdheid 4. In artikel 165, derde lid, van het ontwerp wordt de Vlaamse minister bevoegd voor binnenlandse aangelegenheden (hierna: de minister) gemachtigd om de nadere detaillering te bepalen die de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen moeten "respecteren bij het aanpassen van de minimumindeling van het algemeen rekeningenstelsel opgenomen in het koninklijk besluit van 12 september 1983 tot bepaling van de minimumindeling van een algemeen rekeningstelsel". Volgens het verslag aan de Vlaamse Regering worden autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen volgens het Wetboek van Economisch Recht beschouwd als ondernemingen die ook een jaarrekening moeten opmaken volgens de regels opgenomen in dat wetboek. Daarom strekt het ontwerp ertoe die besturen de mogelijkheid te bieden om voor hun boekhouding de regels van het Wetboek van Economisch Recht toe te passen.

Die regels behoren tot de bevoegdheid van de federale overheid. Het Vlaamse Gewest mag in beginsel niet in afwijkingen van die regels voorzien.

Dat lijkt niet de bedoeling van de ontworpen bepaling. In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt dienaangaande het volgende uiteengezet: "Om ook aan de Vlaamse informatiebehoeften te kunnen voldoen kan de minister wel aanvullende regels bepalen voor de minimumindeling van het algemeen rekeningenstelsel." Het koninklijk besluit van 12 september 1983 `tot bepaling van de minimumindeling van een algemeen rekeningenstelsel' voorziet zelf in de mogelijkheid om de omschrijvingen van de rekeningen van het algemeen rekeningenstelsel, dat moet worden ingericht en genummerd overeenkomstig de minimumindeling gevoegd bij dit besluit, aan te passen "aan de bijzondere aard van het bedrijf, van het vermogen en van de opbrengsten en kosten van de onderneming". (4) In zoverre de aan de minister verleende bevoegdheid er enkel toe strekt om ten aanzien van de mogelijkheid waarover de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen op grond van die bepaling beschikken, in aanvullende regels te voorzien voor de betrokken besturen, en niet om te wijken van het door de federale overheid bepaalde rekeningenstelsel, is artikel 165, derde lid, van het ontwerp bestaanbaar met de bevoegdheidverdelende regels.

Algemene opmerkingen A. Overeenstemming met het internationaal en Europees recht 5. Uit het verslag aan de Vlaamse Regering blijkt dat de stellers van het ontwerp rekening willen houden met internationale en Europese verplichtingen.Zo wordt bepaald dat de genormaliseerde stelsels van de algemene rekeningen, van de beleidsvelden en van de economische sectorcodes een rapportering mogelijk maken in het kader van verordening (EU) 549/2013 (5) (artikel 81, vijfde lid, van het ontwerp). Voor zover bij verordening (EU) 549/2013 verplichtingen worden opgelegd voor de boekhouding van besturen waarop het ontwerp van toepassing is, lijkt het ontwerp op het eerste gezicht in overeenstemming met bijlage A bij die verordening.

Daarnaast moet evenwel ook rekening worden gehouden met richtlijn 2011/85/EU. (6) In zoverre het ontwerp strekt tot omzetting van die richtlijn,(7) moet in het te nemen besluit zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn worden verwezen (8) en verdient het aanbeveling om, overeenkomstig artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2011/85/EU, samen met de ontworpen regeling een concordantietabel openbaar te maken waarin het verband wordt weergegeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen uit het ontwerp.

B. Delegaties aan de minister 6.1. Het ontwerp bevat verschillende machtigingen aan de minister. (9) Zoals de Raad van State, afdeling Wetgeving, in het verleden reeds meermaals heeft opgemerkt, kan het toekennen van een verordenende bevoegdheid door de Vlaamse Regering aan één van haar leden, enkel toelaatbaar worden geacht in zoverre die delegatie slechts regels van bijkomstige aard of van beperkt belang betreft.

Dat lijkt in beginsel, en onder voorbehoud van hetgeen hieronder wordt opgemerkt, het geval te zijn voor de in het ontwerp vervatte machtigingen, vermits ze betrekking hebben op aangelegenheden van zeer technische aard, of louter de vorm van documenten betreffen. 6.2. In artikel 99, 4° tot 6°, van het ontwerp wordt de minister evenwel gemachtigd om het (jaarlijkse) bedrag te bepalen vanaf hetwelk verbintenissen of investeringssubsidies niet kunnen worden uitgesloten van de visumverplichting.

Daardoor kan de minister de draagwijdte van de visumplicht fundamenteel wijzigen. Door een bijzonder hoog bedrag te bepalen, zou het voor de gemeenteraad mogelijk worden een bijzonder ruime categorie van verrichtingen uit te sluiten van de visumverplichtingen en dit terwijl artikel 266, eerste lid, van het decreet van 22 december 2017 nog steeds uitgaat van het beginsel dat "voorgenomen financiële verbintenissen die resulteren in een uitgaande nettokasstroom (...) onderworpen [zijn] aan een voorafgaand visum, voordat enige verbintenis kan worden aangegaan".

De in artikel 99, eerste lid, 4° tot 6°, van het ontwerp vervatte machtiging is dan ook slechts aanvaardbaar voor zover ze nader wordt gepreciseerd, bijvoorbeeld door een bedrag te bepalen waarboven de minister in ieder geval niet mag gaan. 6.3. In artikel 16, vierde en vijfde lid, van het ontwerp wordt de minister gemachtigd om een afwijking toe te staan van de in die bepaling vastgestelde regel dat het financiële evenwicht alleen kan worden aangetoond als de jaarrekening is vastgesteld en is verwerkt in het meerjarenplan.

In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt evenwel het belang van een tijdige vaststelling van de jaarrekening beklemtoond: "Tijdigheid is een belangrijk kwalitatief kenmerk van de jaarrekening.

Als het ontwerp van jaarrekening niet tijdig aan de raadsleden kan worden voorgelegd, verliest ze aan relevantie. In dat geval is het startpunt van de planning eigenlijk niet gekend, wat het hele rapport onbetrouwbaar maakt. Om te voorkomen dat jaarrekeningen laattijdig worden vastgesteld, bepaalt het vierde lid van dit artikel dat het financieel evenwicht alleen kan worden aangetoond als de jaarrekening van het voorlaatste boekjaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de kredieten worden vastgesteld, door de raad is vastgesteld en verwerkt in het meerjarenplan." Wanneer, bij gebrek aan een tijdig vastgestelde jaarrekening, het financieel evenwicht niet kan worden aangetoond, kan de toezichthoudende overheid het meerjarenplan of de aanpassing ervan overeenkomstig artikel 259, eerste lid, 2°, van het decreet van 22 december 2017 vernietigen. Zoals in het verslag aan de Vlaamse Regering wordt uiteengezet, zal in dat geval "het bestuur niet over uitvoerbare kredieten beschikken, wordt artikel 265, tweede lid, van het decreet over het lokaal bestuur van toepassing en is het aangaan of wijzigen van verbintenissen onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van de raad".

Door een afwijking toe te staan, en het derhalve mogelijk te maken dat het financieel evenwicht wordt aangetoond ofschoon de jaarrekening niet is vastgesteld en verwerkt in het meerjarenplan, vervalt daarentegen de vernietigingsbevoegdheid van de toezichthoudende overheid, en de goedkeuringsvereiste waarin artikel 265 van het decreet van 22 december 2017 voorziet.

Gelet op die verregaande gevolgen, kan de machtiging aan de minister enkel worden gebillijkt voor zover de aldus bedoelde afwijkingen van individuele aard zijn, en de minister niet wordt gemachtigd om op algemene wijze besturen vrij te stellen van de verplichting om de jaarrekening tijdig vast te stellen teneinde het financieel evenwicht aan te kunnen tonen. Dit moet worden verduidelijkt in de tekst van het ontwerp.

C. Het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie 7.1. In verschillende bepalingen van het ontwerp (10) wordt gesteld dat zij, of onderdelen ervan, niet van toepassing zijn op een of meer besturen bedoeld in artikel 1, 5°, van het ontwerp of dat voor die besturen van het te nemen besluit kan worden afgeweken.

In een aantal gevallen (11) vloeit het verschil in behandeling dat zodoende ontstaat, voort uit het decreet van 22 december 2017 zelf en kan het niet aan de stellers van het ontwerp worden toegeschreven.

Dat de financiële nota van de jaarrekening van de districten geen balans en staat van opbrengsten en kosten dient te bevatten (artikel 18, tweede lid, van het ontwerp), wordt, zoals de gemachtigde bevestigde, verantwoord door het gegeven dat de districten geen rechtspersoonlijkheid en evenmin eigen activa, passiva of eigen vermogen hebben, en geen aparte vermogensboekhouding (algemene boekhouding) voeren. 7.2. Het verslag aan de Vlaamse Regering bevat daarentegen geen verantwoording voor artikel 16, tweede, derde en zevende lid, van het ontwerp dat, wat de voorwaarden betreft die moeten zijn vervuld opdat het meerjarenplan en de aanpassingen ervan in evenwicht zijn, in afwijkingen voorziet voor de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen. Het voormelde verslag is beperkt tot een uiteenzetting van het verschil in behandeling dat hieruit voortvloeit, doch bevat geen verantwoording hiervoor.

Hieromtrent om nadere uitleg gevraagd, heeft de gemachtigde evenwel het volgende verklaard: "Ook de verzelfstandigde entiteiten moeten al die indicatoren van financieel evenwicht berekenen en tonen in hun beleidsrapporten.

Alleen is de normering beperkter. Zo is de evenwichtsvoorwaarde van de autofinancieringsmarge op die entiteiten niet van toepassing. De autonome gemeentebedrijven hebben een belangrijke operationele en beheersmatige autonomie. De gemeente(raad) blijft echter principieel de verantwoordelijkheid dragen voor de hele groep. Het is een decretale keuze om de gemeente(rade)n verder te responsabiliseren. Het is bijgevolg de gemeente die in eerste instantie moet toezien op de financiële gezondheid van haar dochters. Door de aard van hun activiteiten kunnen hun exploitatie-uitgaven van die verzelfstandigde entiteiten meer pieken en dalen vertonen dan bij gemeenten en OCMW's, waarbij niet kan uitgesloten worden dat er zich net een piek voordoet in het laatste jaar van de periode van het meerjarenplan. Daarom is de AFM voor hen geen verplichte norm, maar alleen een indicator. Het is in eerste instantie aan de gemeente om te beoordelen of een tijdelijk probleem met de autofinancieringsmarge voor die verzelfstandigde entiteiten voldoende kan worden verantwoord. Het is niet verantwoord dat een verzelfstandigde entiteit permanent een negatieve autofinancieringsmarge heeft. Als dergelijke situaties zich toch zouden voordoen, kan daar voldoende tegen worden opgetreden in het kader van het bestuurlijk toezicht op het meerjarenplan van die entiteit.

De voorwaarde van een jaarlijks positief beschikbaar budgettair resultaat geldt voor die entiteiten wel als norm (ten opzichte van het BBC-besluit van 25 juni 2010 bepaalt het ontwerp BVR dat nu explicieter). Het is evident dat ook de verzelfstandigde entiteiten ervoor moeten zorgen dat de (geraamde) ontvangsten voor een bepaald jaar moeten volstaan om al de (geraamde) uitgaven van datzelfde jaar te kunnen dragen. Daarom is de norm van het beschikbaar budgettair resultaat ook van toepassing op de verzelfstandigde entiteiten.

Voor de autonome gemeentebedrijven die als hoofdactiviteit vastgoedoperaties doen (bv. stadsontwikkelingsbedrijven) is wel een uitzondering mogelijk, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan.

Voor die autonome gemeentebedrijven waarvan de statutaire activiteit in belangrijke mate vastgoedoperaties betreft, geldt ook de evenwichtsvoorwaarde van het beschikbaar budgettair resultaat niet, op voorwaarde dat de beheersovereenkomst met de gemeente dat toelaat en dat in de toelichting bij het meerjarenplan het negatieve beschikbaar budgettair resultaat wordt verklaard op basis van de beschikbare voorraad en de kortetermijnfinanciering. De verantwoording voor dat onderscheid ligt in de specificiteit van de activiteiten van die autonome gemeentebedrijven en de specifieke manier waarop ze die activiteiten financieren. Gezien transacties in onroerend goed hun corebusiness is, zitten de meeste onroerende goederen bij die autonome gemeentebedrijven in de exploitatie en financieren ze zich in de periode tussen de aankoop en de verkoop van die onroerende goederen vaak met straight loans, een gebruikelijke werkwijze in vastgoedfinanciering. En aangezien straight loans budgettair geen ontvangsten kunnen zijn (volgens de definitie van ontvangsten) zullen die autonome gemeentebedrijven in bepaalde jaren een negatief beschikbaar budgettair resultaat kunnen hebben. Ze moeten dat echter altijd verantwoorden op basis van de beschikbare voorraad en de korte termijnfinanciering en ze moeten daar de toelating van de gemeente voor hebben via de beheersovereenkomst die ze onderling afsluiten.

Elke afwijking van het toestandsevenwicht moet dus uitdrukkelijk gemotiveerd worden.

Het verschil in normering is dus ingegeven door het specifieke statuut van de verzelfstandigde entiteiten, de specificiteit van hun opdrachten en activiteiten, de aard van de financiering die daar vaak aan gekoppeld is, en het feit dat het in eerste instantie het moederbestuur is dat hier toezicht houdt." Gelet op het voorgaande lijkt het verschil in behandeling dat uit artikel 16, tweede, derde en zevende lid, van het ontwerp voortvloeit, redelijk verantwoord.

Onderzoek van de tekst Opschrift 8. Het opschrift van de tekst moet nauwkeurig, volledig en beknopt zijn.(12) Het opschrift moet zo worden gesteld dat het onderwerp van de tekst onmiddellijk duidelijk is voor de lezer, en elk aspect van het onderwerp moet er in aan bod komen zodat bij de lezer geen verwarring ontstaat omtrent het onderwerp van de tekst.

In het opschrift van het voor advies voorgelegde ontwerp wordt daarentegen op geen enkele wijze het toepassingsgebied van de ontworpen regeling aangegeven. Inzonderheid wordt nergens bepaald dat het te nemen besluit enkel betrekking heeft op de beleids- en beheerscyclus van de gemeentes, de OCMW's, de districten, de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen.

In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt uiteengezet waarom het opschrift van het besluit van 25 juni 2010 werd veranderd: "Het bestaande opschrift vermeldde de gemeenten, de OCMW's en provincies, maar was eigenlijk onvolledig omdat het besluit ook van toepassing was op de autonome gemeente- en provinciebedrijven en bepaalde OCMW-verenigingen. Intussen kunnen ook de projectverenigingen ervoor kiezen om dit besluit toe te passen. Veeleer dan de opsomming uit te breiden tot een onwerkbaar lange lijst, werd ervoor gekozen om ze weg te laten." Ofschoon begrijpbaar is dat de stellers van het ontwerp wensen te vermijden dat het opschrift een ellenlange opsomming bevat van de besturen waarop het te nemen besluit van toepassing is, leidt het weglaten van elke indicatie dienaangaande in het opschrift ertoe dat het toepassingsgebied op generlei wijze uit het opschrift blijkt. Er zou minstens moeten worden bepaald dat het over de beleids- en beheerscyclus "van het lokaal bestuur" gaat.

Aanhef 9.1. In het eerste lid van de aanhef schrijve men "het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur" (in plaats van "het decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017"). 9.2. In het derde lid van de aanhef moet de datum van het begrotingsakkoord, zijnde 23 januari 2018, nog worden vermeld. 9.3. In het vierde lid van de aanhef moet worden verwezen naar artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, vermits om advies werd gevraagd binnen een termijn van dertig dagen.

Artikel 1 10.1. In artikel 1, 5°, en 6°, van het ontwerp worden de begrippen "bestuur" en "budgettaire entiteit" op een bijna identieke wijze omschreven. Gevraagd waarom dan in twee definities wordt voorzien, heeft de gemachtigde het volgende geantwoord: "Er bestaat geen één-op-één-relatie tussen de `besturen' enerzijds, en de `budgettaire entiteiten' anderzijds. De gemeente en het OCMW zijn en blijven aparte rechtspersonen maar ze moeten wel geïntegreerde beleidsrapporten opmaken. Dat sluit aan op het decreet over het lokaal bestuur en de (nieuwe) relatie daarin tussen de gemeente en het OCMW. De geïntegreerde beleidsrapporten bevatten zowel de beleidsdoelstellingen van de gemeente als die van het OCMW, die zo op elkaar kunnen aansluiten en geïntegreerd kunnen worden voorgesteld. Ze bevatten ook de ontvangsten en uitgaven van zowel de gemeente als het OCMW, al moet het daar steeds mogelijk blijven om uit te maken of een bepaalde ontvangst of uitgave de gemeente dan wel het OCMW betreft.

Omdat beide afzonderlijke rechtspersonen zijn (met eigen bezittingen, rechten, verplichtingen, ontvangsten en uitgaven), is het belangrijk om de betrokken entiteit steeds op een correcte wijze te kunnen identificeren. Die identificatie zal gebeuren via een code die de budgettaire entiteit (gemeente of OCMW) aanduidt.

Om die dubbele doelstelling - geïntegreerde beleidsrapporten en mogelijkheid tot koppeling van elke registratie aan de betrokken rechtspersoon - te kunnen realiseren zonder dubbele registraties te moeten doen, moet elke geregistreerde transactie een aanduiding bevatten of ze betrekking heeft op de gemeente of het OCMW. Dat zal concreet gebeuren door bij elke boeking de `budgettaire entiteit' mee te geven aan de hand van een code (de budgettaire-entiteitscode), om zo de transacties van de gemeente te kunnen onderscheiden van die van het OCMW. Naar die budgettaire entiteit wordt verwezen in de artikelen 81 (de minister stelt het genormaliseerde stelsel van de budgettaire entiteitscodes vast), 83 en 90 van het ontwerp BVR (de opsomming van de elementen, waaronder de budgettaire entiteitscode, die bij elke inschrijving in een budgettair dagboek en een dagboek van de algemene boekhouding moeten worden geregistreerd), al wordt daar telkens het woord "budgettaire-entiteitscodes" gebruikt. Het is wellicht beter het woord "budgettaire-entiteitscodes" in die 3 artikelen te vervangen door "code(s) voor de budgettaire entiteit"." Gelet op het voorgaande, strekt het tot aanbeveling veeleer te voorzien in een definitie van het begrip "budgettaire-entiteitscode", in plaats van de definitie van het begrip "budgettaire entiteit", dat thans niet als dusdanig in het ontwerp voorkomt. De budgettaire-entiteitscode zou dan kunnen worden omschreven als de code voor een bestuur, waarbij dat laatste begrip verwijst naar de definitie in artikel 1, 5°, van het ontwerp. 10.2. De definitie van de woorden "gecumuleerd budgettair resultaat" in artikel 1, 11°, van het ontwerp is circulair, vermits in de omschrijving van dat begrip gewag wordt gemaakt van "het gecumuleerd budgettair resultaat van het vorige boekjaar".

Hieromtrent om uitleg gevraagd, heeft de gemachtigde het volgende verklaard: "Het woord `gecumuleerd' mag in die definitie niet worden geschrapt.

Het gecumuleerd budgettair resultaat (artikel 1, 11° ) is de som (de `cumul') van het budgettair resultaat van het boekjaar waarover gerapporteerd wordt (het verschil tussen alle ontvangsten en alle uitgaven die betrekking hebben op dat boekjaar) enerzijds, en het getotaliseerde (de `cumul') budgettaire resultaat van alle boekjaren die voorafgaan aan het jaar waarover gerapporteerd wordt (het verschil tussen alle ontvangsten en alle uitgaven die betrekking hebben op die voorgaande jaren) anderzijds. De som van het resultaat van het jaar in kwestie en het resultaat voor alle jaren die aan dat jaar voorafgaan vormt het gecumuleerd budgettair resultaat (van alle boekjaren samen).

Zoals geduid wordt in het verslag aan de Vlaamse Regering stemt het overeen met het geheel aan liquide middelen en geldbeleggingen waarover het bestuur zou beschikken op het einde van elk boekjaar als het al zijn vorderingen op korte termijn zou geïnd hebben en al zijn schulden op korte termijn zou betaald hebben.

Aan deze definitie is niets veranderd ten opzichte van het BBC-besluit van 2010. Het is inherent aan boekhoudsystemen dat men voor de opbouw van het eindresultaat per 31 december van een boekjaar moet voortbouwen op de resultaten van de voorgaande jaren. Dat principe gold ook bij de vroegere gemeente- en OCMW-boekhouding en moet behouden blijven in BBC." Het voorgaande neemt niet weg dat het niet opgaat om in een definitie de te definiëren woorden te gebruiken. Uit de toelichting van de gemachtigde blijkt dat in plaats van "het gecumuleerde budgettaire resultaat van het vorige boekjaar" zou kunnen worden geschreven "de som van het budgettair resultaat van de vorige boekjaren".

Artikel 5 11. Naar luid van artikel 5, eerste lid, van het ontwerp stelt het uitvoerend orgaan permanent een overzicht van alle beleidsdoelstellingen ter beschikking aan de raadsleden en aan de personeelsleden.Er wordt niet voorzien in een dergelijke verplichting ten aanzien van de burgers van het betrokken bestuur.

Die bepaling kan evenwel geen afbreuk doen aan de verplichting waarin artikel 28, § 1, eerste lid, van het decreet van 26 maart 2004 `betreffende de openbaarheid van bestuur' voorziet ten aanzien van "[e]lke in artikel 4, § 1, 2° tot 8°, [van dat decreet] genoemde instantie", om de bevolking of de betrokken doelgroepen systematisch, correct, evenwichtig, tijdig en op verstaanbare wijze voor te lichten over haar beleid. Tot die instanties behoren, onder meer, de gemeenten, de districten en de OCMW's. Die informatieplicht strekt zich evenzeer uit tot de beleidsdoelstellingen van de voormelde besturen.

Het lijkt dan ook raadzaam dat de informatieverplichting waarin artikel 5 van het ontwerp voorziet, niet wordt beperkt tot de raadsleden en de personeelsleden, maar dat ook burgers de gelegenheid krijgen kennis te nemen van het overzicht van alle beleidsdoelstellingen.

Hoofdstuk 2 12. In het decreet van 22 december 2017 wordt gewag gemaakt van "het meerjarenplan",(13) waarvan de strategische nota een onderdeel uitmaakt, maar niet van een strategisch meerjarenplan.Bijgevolg formulere men het opschrift van hoofdstuk 2 van het ontwerp als volgt: "Het meerjarenplan" (en niet: "De strategische meerjarenplanning").

Artikel 8 13. In artikel 8 van het ontwerp wordt, wat de inhoud van de strategische nota betreft, een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, de beleidsdoelstellingen waar de prioritaire acties in kaderen en, anderzijds, de overige beleidsdoelstellingen: per beleidsdoelstelling waar de prioritaire acties in kaderen, bevat de strategische nota een omschrijving van de beleidsdoelstellingen en van de prioritaire acties (artikel 8, eerste lid, 1°, van het ontwerp);wat de overige beleidsdoelstellingen betreft, bevat de strategische nota enkel een verwijzing naar de plaats waar het overzicht ter beschikking is met de omschrijving van alle beleidsdoelstellingen. Hieruit vloeit voort dat die tweede categorie van beleidsdoelstellingen als dusdanig niet wordt vermeld in de strategische nota.

In de nota aan de Vlaamse Regering wordt uiteengezet dat uit een evaluatie bleek dat raadsleden vooral geïnteresseerd zijn in discussies over "de praktischere uitwerking" van de beleidsdoelstellingen en dat de rapportering aan de raad daarom op een concreter niveau wordt gebracht, namelijk dat van de prioritaire acties of actieplannen: "De essentie van de strategische nota bestaat erin om strategische beleidsvoering en beleidsdiscussies op hoofdlijnen mogelijk te maken.

De strategische nota blijft een beknopt en bevattelijk document dat concreet aangeeft welke prioritaire beleidsdoelstellingen en prioritaire acties of actieplannen het bestuur wil realiseren en welke middelen daarvoor nodig zijn. Zo kan de raad zich in de eerste plaats concentreren op de belangrijkste wijzigingen die het bestuur wil aanbrengen aan de bestaande toestand." Naar luid van artikel 255, eerste lid, van het decreet van 22 december 2017 worden in de strategische nota van het meerjarenplan evenwel de beleidsdoelstellingen en de beleidsopties voor het extern en intern te voeren beleid geïntegreerd weergegeven. De strategische nota moet derhalve alle beleidsdoelstellingen bevatten.

Het is weliswaar niet uitgesloten dat in de strategische nota een onderscheid wordt gemaakt tussen de prioritaire en de niet-prioritaire beleidsdoelstellingen en dat enkel ten aanzien van de prioritaire beleidsdoelstellingen de in het ontworpen artikel 8, eerste lid, 1° tot 3°, bepaalde gegevens worden vermeld. Het is daarentegen niet bestaanbaar met het voormelde artikel 255, eerste lid, van het decreet van 22 december 2017 dat de niet-prioritaire beleidsdoelstellingen helemaal niet voorkomen in de strategische nota, en dat die er beperkt toe blijft de vindplaats ervan te vermelden. De strategische nota moet minstens een lijst van die beleidsdoelstellingen bevatten.

Artikel 8 moet bijgevolg worden herzien in het licht van het voorgaande.

Artikel 14 14. Naar luid van artikel 257, § 2, van het decreet van 22 december 2017 omvat een aanpassing van het meerjarenplan onder meer een aangepaste financiële nota. In artikel 14, eerste lid, van het ontwerp wordt bij de opsomming van de onderdelen van een aanpassing van het meerjarenplan geen gewag gemaakt van de aangepaste financiële nota. Die bepaling vermeldt wel het financiële doelstellingenplan (2° ), de staat van het financieel evenwicht (3° ) en het overzicht van de kredieten (4° ), zijnde de drie onderdelen van de financiële nota van het meerjarenplan.(14) Vermits de aanpassing van het meerjarenplan niet de oorspronkelijke financiële nota van het meerjarenplan moet bevatten, maar wel de aangepaste versie ervan, moet worden geschreven het aangepaste financiële doelstellingenplan (2° ), de aangepaste staat van het financieel evenwicht (3° ) en het aangepaste overzicht van de kredieten (4° ). Die drie punten kunnen ook worden vervangen door de vermelding "de aangepaste financiële nota".

Artikel 15 15. Naar luid van artikel 15 van het ontwerp mag een aanpassing van het meerjarenplan er niet toe leiden dat het nieuwe krediet lager is dan de conform artikel 85, paragraaf 1 (lees: " § 1"), van het ontwerp vastgelegde verbintenissen of transacties. In artikel 85, § 1, van het ontwerp wordt evenwel enkel gewag gemaakt van een "vastlegging van een transactie", niet van de vastlegging van een verbintenis.(15) In artikel 15 van het ontwerp kan er dan ook mee worden volstaan te verwijzen naar de conform artikel 85, § 1, van het ontwerp vastgelegde transactie. De gemachtigde was het hiermee eens en deed het volgende tekstvoorstel: "De suggestie om in artikel 15 de verwijzing naar verbintenissen te schrappen kan worden gevolgd.

Het begrip `verbinteniskrediet' zoals gedefinieerd in artikel 1, 26°, van het BBC-besluit van 25 juni 2010 (`het totaal van de transactiekredieten van een rubriek van een investeringsenveloppe') komt niet meer voor in het ontwerp BVR. Door het verdwijnen van de investeringsenveloppes vervalt ook het concept van de verbinteniskredieten. Bijgevolg kunnen er ook geen vastleggingen op verbinteniskredieten meer gebeuren. Dat betekent echter niet dat de (financiële gevolgen van de) transacties die het gevolg zullen zijn van de verbintenissen niet meer moeten worden vastgelegd.

Daarom stellen we voor om dat artikel 15 als volgt te herformuleren: `Een aanpassing van het meerjarenplan mag er niet toe leiden dat het nieuwe krediet of de nieuwe ramingen lager zijn dan de transacties die zijn vastgelegd met toepassing van artikel 85, paragraaf 1.'" Hiermee kan worden ingestemd.

Artikel 20 16. In artikel 20, tweede lid, van het ontwerp moet worden verwezen naar artikel 11, tweede lid (niet "tweede en derde lid"), van het ontwerp, vermits die bepaling slechts twee leden telt. Artikel 165 17. In artikel 165, derde lid, van het ontwerp schrijve men "die de autonome gemeentebedrijven, de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen bedoeld in het eerste lid" (in plaats van "die die autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen"). Artikel 166 18. Artikel 166 strekt tot de opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010, in beginsel met ingang van de datum waarop het te nemen besluit in werking treedt, "behalve wat betreft de provincies en de autonome provinciebedrijven". Door die techniek van opheffing zal de opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 niet formeel blijken uit de tekst van het genoemde besluit, wat de rechtszekerheid niet ten goede komt.

Uit de bepalingen ervan zal immers niet langer duidelijk zijn welke onderdelen van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 nog van toepassing zijn op welke besturen.

De vraag rijst of het overigens wel zin heeft om het besluit van 25 juni 2010 slechts gedeeltelijk op te heffen. Uit de artikelen 85 tot 125 van het op 2 februari 2018 door de Vlaamse Regering principieel goedgekeurde voorontwerp van decreet `houdende wijziging van diverse bepalingen van het Provinciedecreet van 9 december 2005 (16) blijkt immers dat de decretale regels inzake de beheers- en beleidscyclus van de provincies met ingang van 3 december 2018 of 1 januari 2020 worden afgestemd op die voor de beheers- en beleidscyclus van het lokaal bestuur. In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt uiteengezet dat "[z]odra het decreet tot wijziging van het Provinciedecreet door het Vlaams Parlement is goedgekeurd, zal het toepassingsgebied van het uitvoeringsbesluit over de beleids- en beheerscyclus worden uitgebreid tot de provincies en de autonome provinciebedrijven".

Indien voldoende zeker is dat dit zal gebeuren vooraleer de opheffing van het besluit van 25 juni 2010 in werking treedt, zijnde vóór 1 januari 2020, (17) kan ermee worden volstaan dat besluit volledig op te heffen. (18) Indien dit daarentegen niet het geval zou zijn, moet het besluit van 25 juni 2010 grondig worden aangepast, zodat het toepassingsgebied ervan wordt beperkt tot de provincies en de autonome provinciebedrijven en moeten alle bepalingen ervan op dit beperkte toepassingsgebied afgestemd worden.(19) Artikel 167 19.1. Naar luid van artikel 167 van het ontwerp treedt het te nemen besluit in werking op 1 januari 2020.

Sommige bepalingen van het decreet van 22 december 2017 die betrekking hebben op de beleids- en beheerscyclus van het lokaal bestuur, treden evenwel al in werking op 1 januari 2019. (20) Bovendien worden de artikelen 48, 49, 124 en 126 van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 opgeheven met ingang van 1 januari 2019. (21) De vraag rijst of sommige bepalingen van het ontwerp derhalve niet op die datum in werking moeten treden. 19.2. Naar luid van artikel 167, eerste lid, treedt het te nemen besluit in werking op 1 januari 2020, "met behoud van toepassing" van de bepalingen "in het kader van de beslissingen tot de vaststelling van het meerjarenplan (...) die betrekking hebben op het jaar van de inwerkingtreding ervan (1° ) en bepalingen die "door dit besluit gewijzigd of opgeheven worden inzake boekhoudkundige transacties die volgen op de inwerkingtreding van dit besluit, maar die betrekking hebben op een van de voorafgaande boekjaren" (2° ). Die formulering is evenwel allerminst duidelijk. Zo worden in punt 1° de bepalingen die van toepassing blijven niet geïdentificeerd. In punt 2° is dan weer sprake van bepalingen die "door dit besluit gewijzigd of opgeheven" worden, terwijl het ontwerp enkel bepalingen opheft.

Het verdient aanbeveling de woorden "met behoud van de toepassing van de bepalingen" te schrappen en de punten 1° en 2° om te vormen tot een apart lid dat als volgt kan luiden: "De bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn blijven van toepassing: 1° op beslissingen tot de vaststelling van het meerjarenplan, alsook het bestuurlijk toezicht daarop die zijn genomen voor de inwerkingtreding van dit besluit, maar die betrekking hebben op het jaar van de inwerkintreding ervan; 2° op de boekhoudkundige transacties die volgen op de inwerkintreding van dit besluit, maar die betrekking hebben op een van de voorafgaande boekjaren." De gemachtigde was het hiermee eens, maar stelde voor ook de jaarrekening expliciet te vermelden in punt 2. 19.3. Voorgaande opmerking geldt evenzeer voor artikel 167, tweede lid, van het ontwerp.

DE GRIFFIER, GREET VERBERCKMOES DE VOORZITTER, JO BAERT _______ Nota's (1) Zie evenwel opmerking 13.(2) Zie artikel 609, zevende lid, 3° en 4°, van het decreet van 22 december 2017. (3) Dat het derde lid zou worden gelet op opmerking 19.2. (4) Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 12 september 1983.(5) Verordening (EU) nr.549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 `betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie' (6) Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 `tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten'.(7) In het verslag aan de Vlaamse Regering wordt uiteengezet dat de overeenkomstig artikel 82 van het ontwerp te bepalen gegevens die de besturen moeten aanleveren voor de kwartaalrapportering vermeld in artikel 264 van het decreet van 22 december 2017 "noodzakelijk [is] om Vlaanderen in staat te stellen aan de Europese rapporteringsverplichtingen in het kader van de zogenaamde `six-pack' te voldoen (meer bepaald artikel 3 van EU-richtlijn 2011/85 van 8 november 2011)".(8) Artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2011/85/EU.(9) Zie de artikelen 6, 16, 81, 82, 83, 99, 109 en 165 van het ontwerp.(10) Zie de artikelen 13, derde lid, 16, tweede, derde en zevende lid, 18 tweede lid, 85, § 3, 86, vierde en vijfde lid, 96, 102 en 165, vierde lid, van het ontwerp.(11) Artikelen 13, 85, 86, 96 tot 101 en 102 tot 104 van het ontwerp.(12) Omzendbrief VR/2014/4 van 9 mei 2014 `betreffende de wetgevingstechniek', nr.50. (13) Zie onder meer artikel 249, § 1, van het decreet van 22 december 2017.(14) Zie artikel 9 van het ontwerp.(15) Al is, luidens die bepaling, een vastlegging van een transactie, de inschrijving van de verwachte uitgaven per boekjaar als gevolg van een voorgenomen of al aangegane verbintenis.(16) Zie beslissingen van de Vlaamse Regering, ministerraad van 2 februari 2018.Voor de tekst van het voorontwerp: zie https://www.vlaanderen.be/nl/nbwa-news-message-document/document/090135578021d965. (17) Artikel 167 van het ontwerp.(18) Indien daarna alsnog zou blijken dat die datum niet zou worden gehaald, zou desgevallend die opheffingsbepaling voor de inwerkingtreding ervan kunnen worden ingetrokken en het toepassingsgebied van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 worden beperkt.(19) Zie ook omzendbrief VR/2014/4 van 9 mei 2014 `betreffende de wetgevingstechniek', nr.170 (laatste vermelding in de tabel). (20) Zie de artikelen 250, 252, 259, 260, eerste lid, 262, 264 tot 275, van het decreet van 22 december 2017.(21) Artikel 166, 1° tot 3°, van het ontwerp. 30 MAART 2018. - Besluit van de Vlaamse Regering over de beleids- en beheerscyclus van de lokale besturen DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, artikel 143, derde lid, artikel 241, tweede lid, artikel 266, derde lid, artikel 275, artikel 286, § 3, artikel 411, derde lid, en artikel 489, tweede lid;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 23 januari 2018;

Gelet op advies 62.924/3 van de Raad van State, gegeven op 9 maart 2018 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL 1. - Definities

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder: 1° autofinancieringsmarge: het verschil tussen enerzijds het verschil tussen de ontvangsten en uitgaven uit de exploitatie en anderzijds de netto periodieke aflossingen;2° beleidsdoelstelling: het vooropgestelde resultaat of het vooropgestelde effect dat de raad wil bereiken;3° beleidsveld: een verzameling van producten, activiteiten en middelen die zowel vanuit politiek als maatschappelijk oogpunt een herkenbaar en samenhangend geheel vormen;4° beschikbaar budgettair resultaat: het gecumuleerd budgettair resultaat verminderd met de onbeschikbare gelden;5° bestuur: de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of het district, het autonoom gemeentebedrijf, de welzijnsvereniging of de projectvereniging;6° budgettaire entiteit: de gemeente, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, het district, het autonoom gemeentebedrijf, de welzijnsvereniging of de projectvereniging;7° budgettair resultaat van het boekjaar: het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven van het boekjaar;8° exploitatie: de ontvangsten en uitgaven die verband houden met de activiteiten van het bestuur;9° financiering: de ontvangsten en uitgaven voor leningen en leasings, toegestane leningen en betalingsuitstel, ontvangen borgtochten en kapitaalswijzigingen;10° gecorrigeerde autofinancieringsmarge: de autofinancieringsmarge berekend op basis van de aangewezen aflossingen van de financiële schulden;11° gecumuleerd budgettair resultaat: het budgettair resultaat van het boekjaar, vermeerderd met de som van de budgettaire resultaten van de vorige boekjaren;12° investeringen: de ontvangsten en uitgaven die verband houden met de aanschaf en de vervreemding van duurzame middelen, met inbegrip van de investeringssubsidies;13° minister: de Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden;14° krediet: het krediet voor ontvangsten en uitgaven binnen één boekjaar, dat toegekend is in de financiële nota van het meerjarenplan;15° niet-ruiltransactie: een transactie waarvoor het bestuur geen gelijkwaardige economische waarde in ruil geeft of ontvangt;16° onbeschikbare gelden: de geldmiddelen waarover het bestuur tijdens de duur van het boekjaar niet kan beschikken;17° ontvangst: een transactie die een verhoging van de beschikbare en realiseerbare geldmiddelen tot gevolg heeft of op korte termijn zal hebben, met uitzondering van de transacties tussen de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;18° prioritaire actie: een actie die de raad dermate belangrijk vindt dat er expliciet over gerapporteerd moet worden in de beleidsrapporten;19° raad: de gemeenteraad, de raad voor maatschappelijk welzijn, de districtsraad, de raad van bestuur van het autonoom gemeentebedrijf of de projectvereniging, of het statutair bevoegde orgaan van de welzijnsvereniging;20° ruiltransactie: een transactie waarvoor het bestuur een gelijkwaardige economische waarde in ruil geeft of ontvangt;21° transactie: de financiële weerslag van een economische stroom, een gebeurtenis of een andere omstandigheid;22° uitgave: een transactie die een verlaging van de beschikbare en realiseerbare geldmiddelen tot gevolg heeft of op korte termijn zal hebben, met uitzondering van de transacties tussen de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;23° uitvoerend orgaan: het college van burgemeester en schepenen van de gemeente, het vast bureau van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, de raad van bestuur, of, in voorkomend geval, het directiecomité of de gedelegeerd bestuurder van het autonoom gemeentebedrijf, de raad van bestuur van de projectvereniging, of het statutair bevoegde orgaan van de welzijnsvereniging. TITEL 2. - De beleidsrapporten HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Art. 2.Elk beleidsrapport vermeldt al de volgende gegevens: 1° het type van het beleidsrapport;2° de naam, het ondernemingsnummer en het adres van het bestuur, of, voor de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, van beide;3° de rapporteringsperiode;4° de volgnummers van de laatste inschrijvingen in de dagboeken, vermeld in artikel 84, 86 of 88, die verwerkt zijn in het rapport. Voor de districten wordt het woord ondernemingsnummer, vermeld in het eerste lid, 2°, gelezen als vestigingsnummer.

Art. 3.Elke pagina van een beleidsrapport vermeldt al de volgende gegevens: 1° het type van het beleidsrapport;2° de naam van het bestuur, of, voor de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, van beide;3° de rapporteringsperiode.

Art. 4.In de mate van het mogelijke en het nuttige wordt van elke beleidsdoelstelling het vooropgestelde resultaat of effect meetbaar gemaakt.

Bij elke beleidsdoelstelling worden een of meer actieplannen geformuleerd om de beleidsdoelstelling te realiseren. In elk actieplan wordt in de mate van het mogelijke en het nuttige de periode van uitvoering aangegeven.

In elk actieplan worden een of meer acties geformuleerd die ondernomen worden om de beleidsdoelstelling te realiseren. Voor elke actie wordt in de mate van het mogelijke en het nuttige de periode van uitvoering aangegeven.

De beleidsdoelstellingen van de districten mogen niet in strijd zijn met de beleidsdoelstellingen van de gemeente.

Art. 5.Het uitvoerend orgaan stelt permanent een overzicht van alle beleidsdoelstellingen ter beschikking via de webtoepassing van de gemeente. Dat overzicht bevat de omschrijving van de beleidsdoelstellingen, de actieplannen en de acties, vermeld in artikel 4, tweede en derde lid, en de bijbehorende ontvangsten en uitgaven.

Art. 6.De minister bepaalt de vorm en de inhoud van de diverse onderdelen van de beleidsrapporten en de bijbehorende documentatie.

De minister bepaalt de ontvangsten en de uitgaven die behoren tot de exploitatie, vermeld in artikel 1, 8°, de financiering, vermeld in artikel 1, 9°, en de investeringen, vermeld in artikel 1, 12°.

De minister bepaalt de berekeningswijze van de gecorrigeerde autofinancieringsmarge, vermeld in artikel 1, 10°.

De minister bepaalt de vorm en de inhoud van het overzicht van de geraamde en de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven voor het lopende jaar, dat moet worden opgenomen in de opvolgingsrapportering, vermeld in artikel 29.

De minister bepaalt welke gegevens de besturen bezorgen over de vastgestelde beleidsrapporten als vermeld in artikel 250, eerste lid van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, welke gegevens ze bezorgen over de stand van het meerjarenplan als vermeld in artikel 258, tweede lid, van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, en op welke wijze ze die gegevens digitaal aanleveren.

Art. 7.De beleidsrapporten worden voor onbeperkte duur bewaard.

De bewijsstukken, de dagboeken en de hulpdagboeken worden minimaal gedurende tien jaar bewaard. HOOFDSTUK 2. - Het meerjarenplan Afdeling 1. - De inhoud van het meerjarenplan

Art. 8.De strategische nota bevat ten minste al de volgende elementen: 1° per beleidsdoelstelling waar de prioritaire acties in kaderen, de omschrijving van de beleidsdoelstelling en van de prioritaire acties;2° per beleidsdoelstelling waar de prioritaire acties in kaderen en per prioritaire actie, de verwachte ontvangsten en uitgaven voor exploitatie, investeringen en financiering, voor elk jaar waarop het meerjarenplan betrekking heeft;3° per beleidsdoelstelling waar de prioritaire acties in kaderen, het totaal van de verwachte ontvangsten en uitgaven voor exploitatie, investeringen en financiering, voor de niet-prioritaire acties voor elk jaar waarop het meerjarenplan betrekking heeft;4° het overzicht van de beleidsdoelstellingen waarin geen prioritaire acties kaderen;5° een verwijzing naar de plaats waar het overzicht ter beschikking is met de omschrijving van alle beleidsdoelstellingen, actieplannen en acties, en de bijbehorende ramingen van ontvangsten en uitgaven die zijn opgenomen in het meerjarenplan. Een bestuur kan er ook voor kiezen om in de strategische nota de prioritaire actieplannen op te nemen, in plaats van de prioritaire acties. De prioritaire actieplannen zijn dan die actieplannen waar de prioritaire acties in kaderen. Voor de besturen die gebruikmaken van deze mogelijkheid, wordt het woord "acties", vermeld in het eerste lid, 1° tot 4°, gelezen als "actieplannen", en worden de woorden "prioritaire actie", vermeld in het eerste lid, 2°, gelezen als "prioritair actieplan".

Als een gemeente de keuze, vermeld in het tweede lid, maakt, dan geldt die ook voor de districten van die gemeente.

Art. 9.De financiële nota van het meerjarenplan bestaat uit al de volgende onderdelen: 1° het financiële doelstellingenplan;2° de staat van het financieel evenwicht;3° het overzicht van de kredieten.

Art. 10.Het financiële doelstellingenplan, vermeld in artikel 9, 1°, bevat al de volgende elementen voor elk jaar waarop het meerjarenplan betrekking heeft: 1° de verwachte ontvangsten en uitgaven per beleidsdoelstelling waar de prioritaire acties in kaderen;2° de verwachte ontvangsten en uitgaven van de beleidsdoelstellingen waar geen prioritaire acties in kaderen;3° de verwachte ontvangsten en uitgaven waar geen beleidsdoelstellingen voor werden geformuleerd. Voor de besturen die gebruikmaken van de mogelijkheid, vermeld in artikel 8, tweede lid, wordt het woord "acties", vermeld in het eerste en het tweede lid, gelezen als "actieplannen".

Art. 11.De staat van het financieel evenwicht, vermeld in artikel 9, 2°, bevat per boekjaar minstens de volgende elementen: 1° de raming van het beschikbaar budgettair resultaat;2° de raming van de autofinancieringsmarge;3° de raming van de gecorrigeerde autofinancieringsmarge. De staat van het financieel evenwicht, vermeld in artikel 9, 2°, van de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bevat naast het financieel evenwicht voor de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn ook een overzicht van het geconsolideerde financieel evenwicht waarin de elementen, vermeld in het eerste lid, in voorkomend geval ook worden opgenomen voor de autonome gemeentebedrijven en de districten, samen met het totaal.

Art. 12.Het overzicht van de kredieten van het meerjarenplan bevat de kredieten voor het eerste boekjaar.

Het overzicht van de kredieten van het meerjarenplan van de gemeente en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bevat de kredieten voor elk van beide afzonderlijk.

Art. 13.De uitgavenkredieten zijn limitatief op het niveau van het totaal van de exploitatie en het totaal van de investeringen. Voor de financiering zijn de ontvangstenkredieten limitatief op het niveau van de rubriek voor de leningen en leasings en de uitgavenkredieten limitatief op het niveau van de rubrieken voor de toegestane leningen en betalingsuitstel.

De kredieten mogen alleen gebruikt worden voor de bestemming die in het meerjarenplan wordt vooropgesteld.

Het eerste lid is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven die eigen regels hebben vastgesteld over de kredietbewaking. Afdeling 2. - De aanpassingen van het meerjarenplan

Art. 14.Een aanpassing van het meerjarenplan bevat al de volgende onderdelen: 1° in voorkomend geval, de wijzigingen van de strategische nota;2° het aangepaste financiële doelstellingenplan;3° de aangepaste staat van het financieel evenwicht;4° het aangepaste overzicht van de kredieten;5° een aangepaste toelichting;6° een motivering van de wijzigingen. De periode van de aanpassing van het meerjarenplan blijft altijd de periode, vermeld in artikel 254, tweede lid, van het decreet over het lokaal bestuur van 22 december 2017, maar de staat van het financieel evenwicht, vermeld in het eerste lid, 3°, beschrijft altijd de financiële consequenties voor ten minste drie toekomstige boekjaren.

Het aangepaste overzicht van de kredieten bevat de kredieten voor het volgende boekjaar, voor het lopende boekjaar, of voor beide.

Art. 15.Een aanpassing van het meerjarenplan mag er niet toe leiden dat het nieuwe krediet of de nieuwe ramingen lager zijn dan de transacties die zijn vastgelegd met toepassing van artikel 85, paragraaf 1, en artikel 97. Afdeling 3. - Het financieel evenwicht

Art. 16.Het meerjarenplan en de aanpassingen ervan zijn in evenwicht als al de volgende voorwaarden vervuld zijn: 1° het geraamde beschikbaar budgettair resultaat is per boekjaar groter dan of gelijk aan nul;2° de geraamde autofinancieringsmarge van het laatste boekjaar van de periode van het meerjarenplan, vermeld in artikel 254, tweede lid, van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, is groter dan of gelijk aan nul. De voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 2°, is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven en de welzijnsverenigingen.

De voorwaarde, vermeld in het eerste lid, 1°, is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven waarvan de statutaire activiteit in belangrijke mate vastgoedoperaties betreft, op voorwaarde dat de beheersovereenkomst dat toelaat en op voorwaarde dat in de toelichting bij het meerjarenplan het negatieve beschikbaar budgettair resultaat wordt verklaard op basis van de beschikbare voorraad en de kortetermijnfinanciering.

Het financieel evenwicht kan alleen worden aangetoond als de jaarrekening van het voorlaatste boekjaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de kredieten worden vastgesteld, vastgesteld is door de raad en verwerkt in het meerjarenplan. De minister kan een bestuur toestaan daarvan af te wijken.

Het financieel evenwicht van een aanpassing van het meerjarenplan waarbij de kredieten voor het lopende boekjaar worden gewijzigd, kan alleen worden aangetoond als de jaarrekening van het boekjaar dat voorafgaat aan het lopende boekjaar, is vastgesteld door de raad en verwerkt in het meerjarenplan. De minister kan een bestuur toestaan daarvan af te wijken.

Het vijfde lid is niet van toepassing voor het laatste jaar van het meerjarenplan.

Dit artikel is niet van toepassing op de projectverenigingen. HOOFDSTUK 3. - De jaarrekening Afdeling 1. - De inhoud van de jaarrekening

Art. 17.De beleidsevaluatie bevat ten minste al de volgende elementen: 1° per beleidsdoelstelling uit de strategische nota waar de prioritaire acties of actieplannen in kaderen, en per prioritaire actie of prioritair actieplan, een omschrijving van de mate van realisatie, en de ontvangsten en uitgaven voor exploitatie, investeringen en financiering, voor het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft;2° per beleidsdoelstelling uit de strategische nota waar de prioritaire acties of actieplannen in kaderen, het totaal van de ontvangsten en uitgaven voor exploitatie, investeringen en financiering, voor de niet-prioritaire acties of actieplannen voor het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft;3° een verwijzing naar de plaats waar het overzicht ter beschikking is met de omschrijving van alle beleidsdoelstellingen, actieplannen en acties, en de bijbehorende ontvangsten en uitgaven die zijn opgenomen in de jaarrekening.

Art. 18.De financiële nota van de jaarrekening bestaat uit al de volgende onderdelen: 1° de doelstellingenrekening;2° de staat van het financieel evenwicht;3° de realisatie van de kredieten;4° de balans;5° de staat van opbrengsten en kosten. Het eerste lid, 4° en 5°, is niet van toepassing op de districten.

Art. 19.De doelstellingenrekening, vermeld in artikel 18, eerste lid, 1°, bevat al de volgende elementen voor het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft: 1° de ontvangsten en uitgaven per beleidsdoelstelling waar de prioritaire acties in kaderen;2° de ontvangsten en uitgaven van de beleidsdoelstellingen waar geen prioritaire acties in kaderen;3° de ontvangsten en uitgaven waar geen beleidsdoelstellingen voor werden geformuleerd. Voor de besturen die gebruikmaken van de mogelijkheid, vermeld in artikel 8, tweede lid, wordt het woord "acties", vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, gelezen als "actieplannen".

De doelstellingenrekening, vermeld in artikel 18, eerste lid, 1°, bevat naast de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven ook telkens de ramingen van de ontvangsten en de uitgaven die opgenomen zijn in de laatste aanpassing van het meerjarenplan.

Art. 20.De staat van het financieel evenwicht, vermeld in artikel 18, eerste lid, 2°, bevat voor het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, minstens de volgende elementen: 1° een vergelijking van het beschikbaar budgettair resultaat met dat in de laatste aanpassing van het meerjarenplan;2° een vergelijking van de autofinancieringsmarge met die in de laatste aanpassing van het meerjarenplan;3° een vergelijking van de gecorrigeerde autofinancieringsmarge met die in de laatste aanpassing van het meerjarenplan. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de staat van het financieel evenwicht, vermeld in artikel 18, eerste lid, 2°.

Art. 21.De realisatie van de kredieten, vermeld in artikel 18, eerste lid, 3°, bevat de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven en de kredieten die voor dat boekjaar opgenomen waren in het meerjarenplan.

Art. 22.De balans, vermeld in artikel 18, eerste lid, 4°, geeft een overzicht van het vermogen van het bestuur op het einde van het boekjaar en van het vermogen op het einde van het vorige boekjaar.

Art. 23.De staat van opbrengsten en kosten, vermeld in artikel 18, eerste lid, 5°, vermeldt naast de opbrengsten en kosten van het boekjaar de opbrengsten en kosten van het vorige boekjaar.

Art. 24.De activa zijn de middelen waarover het bestuur beschikt en waarvan verwacht wordt dat ze toekomstige economische voordelen of dienstverleningspotentieel voor het bestuur opleveren.

Die activa zijn opgesplitst in vlottende activa en vaste activa.

De actiefbestanddelen die aan minstens een van de volgende criteria voldoen, behoren tot de vlottende activa: 1° er wordt verwacht dat het actiefbestanddeel wordt gerealiseerd of bestemd is voor verkoop of verbruik in de normale exploitatiecyclus;2° er wordt verwacht dat het actiefbestanddeel wordt gerealiseerd binnen het jaar na de balansdatum;3° het actiefbestanddeel wordt in eerste instantie aangehouden om te worden verhandeld;4° het actiefbestanddeel is een liquide middel of een geldbelegging, tenzij het beperkt is in het gebruik of ingewisseld moet worden voor de vereffening van een schuld van meer dan een jaar na de balansdatum. Alle andere actiefbestanddelen dan de actiefbestanddelen, vermeld in het derde lid, behoren tot de vaste activa.

Art. 25.De passiva zijn de financieringsbronnen van de activa.

De passiva zijn opgesplitst in: 1° schulden: de huidige verplichtingen van het bestuur die aangegaan zijn om economische voordelen of dienstverleningspotentieel te verwerven, die voortvloeien uit gebeurtenissen uit het verleden en waarvan verwacht wordt dat ze resulteren in een uitgaande geldstroom voor het bestuur;2° het nettoactief. De schulden, vermeld in het tweede lid, 1°, zijn opgesplitst in schulden op korte termijn en schulden op lange termijn.

De schulden die aan een van de volgende criteria voldoen behoren tot de schulden op korte termijn: 1° er wordt verwacht dat de schuld wordt ingelost binnen de normale exploitatiecyclus;2° de schuld wordt binnen het jaar na de balansdatum ingelost;3° de schuld wordt in eerste instantie aangehouden om te worden verhandeld;4° het bestuur heeft geen onvoorwaardelijk recht om de aflossing van de schuld tot ten minste een jaar na de balansdatum uit te stellen. Alle andere schulden dan de schulden, vermeld in het vierde lid, behoren tot de schulden op lange termijn.

Art. 26.De staat van opbrengsten en kosten, vermeld in artikel 18, eerste lid, 5°, bevat al de volgende elementen: 1° de opbrengsten;2° de kosten;3° het overschot of tekort van het boekjaar;4° de verwerking van het overschot of het tekort van het boekjaar, als dat van toepassing is. Een opbrengst is een transactie die een toename van economische voordelen of dienstverleningspotentieel tijdens het boekjaar tot gevolg heeft als de instroom resulteert in een toename van het nettoactief, vermeld in artikel 25, tweede lid, 2°.

Een kost is een transactie die tijdens het boekjaar een afname van economische voordelen of dienstverleningspotentieel tot gevolg heeft, in een van de volgende vormen: 1° een uitstroom of verbruik van activa;2° het ontstaan van schulden die resulteren in een vermindering van het nettoactief, vermeld in artikel 25, tweede lid, 2°. Het overschot of het tekort van het boekjaar is het verschil tussen het totaal van de opbrengsten en het totaal van de kosten. Afdeling 2. - Diverse bepalingen

Art. 27.Na de vaststelling van een jaarrekening door de raad worden de cijfers ervan verwerkt in de eerstvolgende aanpassing van het meerjarenplan.

Art. 28.Fouten in de jaarrekening van een voorgaande periode worden gecorrigeerd in de eerste jaarrekening die voor vaststelling aan de raad wordt voorgelegd nadat de fout ontdekt is.

Fouten die beslissingen van de raad kunnen beïnvloeden, worden verklaard in de toelichting bij de jaarrekening.

TITEL 3. - De opvolgingsrapportering

Art. 29.De opvolgingsrapportering, vermeld in artikel 263 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, bevat minstens al de volgende elementen: 1° een stand van zaken van de prioritaire acties of actieplannen van het meerjarenplan;2° een overzicht van de geraamde en de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven voor het lopende jaar;3° in voorkomend geval, de wijzigingen in de assumpties die gekozen werden bij de opmaak van het meerjarenplan of de aanpassing ervan;4° in voorkomend geval, de wijzigingen in de financiële risico's. TITEL 4. - Rubrieken van de beleidsrapporten HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Art. 30.De rubrieken van de beleidsrapporten worden uitgedrukt in eenheden van euro.

Art. 31.Als actiefbestanddelen, passiefbestanddelen, opbrengsten of kosten aan meer dan één rubriek van een beleidsrapport kunnen worden toegewezen, worden ze ingeschreven onder de rubriek die het meest aanleunt bij het ware en getrouwe beeld. HOOFDSTUK 2. - De activa

Art. 32.De vlottende activa, vermeld in artikel 24, derde lid, bestaan uit al de volgende elementen: 1° de liquide middelen en de geldbeleggingen;2° de vorderingen op korte termijn;3° de voorraden en bestellingen in uitvoering;4° de overlopende rekeningen van het actief;5° de vorderingen op lange termijn die binnen het jaar vervallen.

Art. 33.De liquide middelen, vermeld in artikel 32, 1°, omvatten de kasmiddelen, de te incasseren vervallen waarden en de tegoeden op zicht bij kredietinstellingen.

Art. 34.Onder de geldbeleggingen, vermeld in artikel 32, 1°, worden de vorderingen op kredietinstellingen en uit termijndeposito's opgenomen, alsook de met beleggingsdoeleinden verkregen effecten die geen financiële vaste activa zijn.

De belangen en vorderingen in de entiteiten, vermeld in de rubriek financiële vaste activa, mogen niet onder de geldbeleggingen worden opgenomen, tenzij in een van de volgende gevallen: 1° het gaat om effecten die zijn verkregen of waarop is ingeschreven met het oog op de wederafstand daarvan;2° ze zijn krachtens een beslissing van het bestuur bestemd om binnen twaalf maanden te worden gerealiseerd.

Art. 35.Onder de vorderingen op korte termijn, vermeld in artikel 32, 2°, worden de vorderingen opgenomen waarvan de oorspronkelijke looptijd ten hoogste één jaar bedraagt.

Onder de overeenstemmende rubrieken van de vorderingen worden, naast de vorderingen waarvoor een titel bestaat, ook de te ontvangen opbrengsten opgenomen die tijdens het boekjaar of tijdens een vorig boekjaar zijn ontstaan en waarvoor er nog geen titel bestaat, op voorwaarde dat de schuldenaar vaststaat en het bedrag vaststaat of met nauwkeurigheid kan worden geschat.

De vorderingen, vermeld in het eerste en tweede lid, worden naargelang hun aard ondergebracht bij de vorderingen uit ruiltransacties of bij de vorderingen uit niet-ruiltransacties.

Art. 36.Onder de voorraden, vermeld in artikel 32, 3°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de grond- en hulpstoffen;2° de goederen in bewerking;3° het gereed product;4° de handelsgoederen;5° de onroerende goederen die bestemd zijn voor verkoop;6° de vooruitbetalingen. Onder de grond- en hulpstoffen worden de toeleveringen van grond- en hulpstoffen opgenomen.

Onder de goederen in bewerking worden de productiekosten opgenomen van de goederen die het bestuur zelf produceert, maar die op de rapporteringsdatum niet afgewerkt zijn, en die niet toegerekend kunnen worden aan bestellingen in uitvoering.

Onder gereed product komen de productiekosten van de goederen die het bestuur zelf heeft geproduceerd en die het op de rapporteringsdatum nog in voorraad heeft.

De handelsgoederen omvatten de goederen die ingekocht zijn om zonder bewerking of na een lichte bewerking te worden verkocht.

Onder de onroerende goederen die bestemd zijn voor verkoop, komen de onroerende goederen die het bestuur heeft aangeschaft of verkregen en die bestemd zijn om onmiddellijk doorverkocht te worden.

De vooruitbetalingen bevatten de voorschotten die betaald zijn om voorraden te verwerven.

Art. 37.Onder de bestellingen in uitvoering, vermeld in artikel 32, 3°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° het onderhanden werk dat voor rekening van een derde op bestelling wordt uitgevoerd en dat nog niet opgeleverd is;2° de goederen in bewerking die voor rekening van een derde op bestelling worden gemaakt en die nog niet werden geleverd, tenzij het gaat om seriewerk;3° dienstprestaties die voor rekening van een derde op bestelling worden uitgevoerd en die nog niet werden geleverd, tenzij het gaat om een standaardtype van dienstprestaties.

Art. 38.Naast de bedragen, vermeld in artikel 162 en 163, bevatten de overlopende rekeningen van het actief, vermeld in artikel 32, 4°, al de volgende elementen: 1° de over te dragen kosten: de bedragen naar rata van de kosten die werden gemaakt tijdens het boekjaar of tijdens een vorig boekjaar, maar die ten laste van een of meer volgende boekjaren moeten worden gebracht;2° de verworven opbrengsten: de bedragen naar rata van de opbrengsten die pas in een later boekjaar worden geïnd, maar die betrekking hebben op een verstreken boekjaar.

Art. 39.Onder de vorderingen op lange termijn die binnen het jaar vervallen, vermeld in artikel 32, 5°, worden de vorderingen of de gedeelten van de vorderingen opgenomen die oorspronkelijk op langer dan één jaar werden toegestaan, maar die binnen twaalf maanden vervallen.

Art. 40.De vaste activa, vermeld in artikel 24, vierde lid, bestaan uit al de volgende elementen: 1° de vorderingen op lange termijn;2° de financiële vaste activa;3° de materiële vaste activa;4° de immateriële vaste activa.

Art. 41.Onder de vorderingen op lange termijn, vermeld in artikel 40, 1°, worden de vorderingen opgenomen die behoren tot de vaste activa, vermeld in artikel 24, vierde lid. De vorderingen of het gedeelte van de vorderingen met een looptijd van meer dan één jaar die binnen twaalf maanden vervallen, worden overgeboekt naar de vorderingen op lange termijn die binnen het jaar vervallen, vermeld in artikel 32, 5°.

Onder de overeenstemmende rubrieken van de vorderingen worden, naast de vorderingen waarvoor een titel bestaat, ook de te ontvangen opbrengsten opgenomen die tijdens het boekjaar of tijdens een vorig boekjaar zijn ontstaan en waarvoor er nog geen titel bestaat, op voorwaarde dat de schuldenaar vaststaat en het bedrag vaststaat of met nauwkeurigheid kan worden geschat.

De vorderingen, vermeld in het eerste en tweede lid, worden naargelang hun aard ondergebracht bij de vorderingen uit ruiltransacties of bij de vorderingen uit niet-ruiltransacties.

Art. 42.§ 1. De financiële vaste activa, vermeld in artikel 40, 2°, bestaan uit al de volgende elementen: 1° de extern verzelfstandigde agentschappen;2° de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, intercommunales en soortgelijke samenwerkingsverbanden;3° de OCMW-verenigingen;4° de andere financiële vaste activa. § 2. Van de entiteiten, vermeld in paragraaf 1, worden de belangen opgenomen die het bestuur erin heeft en de vorderingen die het bestuur erop heeft.

In het eerste lid wordt verstaan onder: 1° belangen: de maatschappelijke rechten die het bestuur heeft in die entiteiten;2° vorderingen: de vorderingen die het bestuur heeft op die entiteiten, en die tot doel hebben de activiteit van de entiteiten op duurzame wijze te ondersteunen, ongeacht de contractuele looptijd, oorsprong of vorm ervan. § 3. De andere financiële vaste activa, vermeld in paragraaf 1, 4°, omvatten: 1° de aandelen;2° de vorderingen;3° de borgtochten in contanten. Onder de aandelen komen de maatschappelijke rechten in andere entiteiten dan de entiteiten, vermeld in paragraaf 1, 1° tot en met 3°, die ertoe strekken het beleid van het bestuur te bevorderen door een duurzame en specifieke band met die entiteit te scheppen.

Onder de vorderingen komen de vorderingen die het gevolg zijn van de toekenning van terugvorderbare middelen aan andere entiteiten dan de entiteiten vermeld in paragraaf 1, 1° tot en met 3°, en die als doel hebben de werking van die entiteit duurzaam te steunen.

Onder de borgtochten in contanten worden de borgtochten opgenomen die in contanten gestort zijn als doorlopende waarborg. § 4. De niet-opgevraagde bedragen op belangen en aandelen worden vermeld in de toelichting bij de jaarrekening, per rubriek waarin de nog vol te storten belangen en aandelen zijn opgenomen.

Art. 43.De materiële vaste activa, vermeld in artikel 40, 3°, bestaan uit al de volgende elementen: 1° de gemeenschapsgoederen;2° de bedrijfsmatige materiële vaste activa;3° de andere materiële vaste activa. De gemeenschapsgoederen en de bedrijfsmatige materiële vaste activa zijn activa die aangewend worden om een maatschappelijke dienstverlening te vervullen, ongeacht wie die dienstverlening verzorgt.

Art. 44.Gemeenschapsgoederen, vermeld in artikel 43, eerste lid, 1°, zijn materiële vaste activa waarbij de vervulling van de maatschappelijke dienstverlening minder ontvangsten genereert dan de uitgaven die nodig zijn om die activa te verkrijgen en om die dienstverlening te realiseren.

Art. 45.De gemeenschapsgoederen, vermeld in artikel 43, eerste lid, 1°, bestaan uit al de volgende elementen: 1° de terreinen en de gebouwen;2° de wegen en de andere infrastructuur;3° de installaties, de machines en de uitrusting;4° het meubilair, de kantooruitrusting en het rollend materieel;5° de leasing en soortgelijke rechten;6° het erfgoed.

Art. 46.De bedrijfsmatige materiële vaste activa, vermeld in artikel 43, eerste lid, 2°, zijn materiële vaste activa waarbij de vervulling van de maatschappelijke dienstverlening voldoende ontvangsten genereert om de uitgaven te compenseren die nodig zijn om die activa te verkrijgen en om die dienstverlening te realiseren.

Art. 47.De bedrijfsmatige materiële vaste activa, vermeld in artikel 43, eerste lid, 2°, bestaan uit al de volgende elementen: 1° de terreinen en de gebouwen;2° de installaties, de machines en de uitrusting;3° het meubilair, de kantooruitrusting en het rollend materieel;4° de leasing en soortgelijke rechten.

Art. 48.De andere materiële vaste activa, vermeld in artikel 43, eerste lid, 3°, zijn materiële vaste activa die worden aangewend om huuropbrengsten, een waardestijging of beide te realiseren en die niet aangewend worden om een maatschappelijke dienstverlening te vervullen.

De voormelde andere materiële vaste activa bestaan uit: 1° de terreinen en de gebouwen;2° de roerende goederen. Onder de voormelde andere materiële vaste activa worden de volgende bedragen opgenomen: 1° de roerende of onroerende goederen die niet tot de gemeenschapsgoederen of tot de bedrijfsmatige materiële vaste activa behoren, en die worden aangewend als roerende of onroerende reserve;2° de buiten gebruik of buiten de exploitatie gestelde materiële vaste activa;3° de roerende en onroerende goederen die niet tot de gemeenschapsgoederen of tot de bedrijfsmatige materiële vaste activa behoren, en die in erfpacht, opstal, huur, handelshuur of landpacht werden gegeven, behalve als de vorderingen die voortvloeien uit die contracten, geboekt worden onder de vorderingen van de vlottende of de vaste activa. De onroerende goederen die werden aangekocht of gebouwd om onmiddellijk doorverkocht te worden, worden niet opgenomen onder de voormelde andere materiële vaste activa, maar worden afzonderlijk onder de voorraden vermeld.

Art. 49.Onder de terreinen en de gebouwen, vermeld in artikel 45, 1°, en artikel 47, 1°, worden de volgende bedragen opgenomen: 1° de bebouwde en onbebouwde terreinen, de constructies daarop, en de inrichting ervan, waarvan het bestuur eigenaar is;2° de andere zakelijke rechten die het bestuur bezit op een onroerend goed als de vergoedingen bij aanvang van het contract werden vooruitbetaald.

Art. 50.Tot de wegen, vermeld in artikel 45, 2°, behoren de land- en de waterwegen.

Tot de landwegen behoren de grondwerken, de verharding en het toebehoren van de wegen.

Tot de andere infrastructuur, vermeld in artikel 45, 2°, behoren de riolen en de leidingen voor nutsvoorzieningen, de gronden van kunstwerken en de kunstwerken.

Art. 51.Onder de installaties, de machines en de uitrusting, vermeld in artikel 45, 3°, en artikel 47, 2°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de materiële elementen, met uitzondering van meubilair, kantooruitrusting en rollend materieel, waarmee een gebouw wordt uitgerust omdat ze nodig zijn voor de werking, als ze niet onroerend zijn door bestemming;2° de kleine gereedschappen die niet behoren tot de kantooruitrusting, als ze niet onmiddellijk in de staat van opbrengsten en kosten worden opgenomen.

Art. 52.Onder leasing en soortgelijke rechten als vermeld in artikel 45, 5°, en artikel 47, 4°, worden de gebruiksrechten op lange termijn opgenomen waarover het bestuur beschikt op grond van leasing, erfpacht, recht van opstal of soortgelijke overeenkomsten.

Leasing is de overeenkomst waarbij de leasinggever aan de leasingnemer het recht overdraagt om een goed te gebruiken voor een welbepaalde periode, tegen betaling of een reeks van betalingen, en waarbij nagenoeg alle voor- en nadelen die aan de eigendom zijn verbonden, worden overgedragen aan de leasingnemer.

Art. 53.Tot het erfgoed, vermeld in artikel 45, 6°, behoren de activa met historische, artistieke, wetenschappelijke, technologische of geofysische waarde en de activa die belangrijk zijn voor het behoud van het leefmilieu. Die activa worden hoofdzakelijk aangehouden voor hun bijdrage aan de algemene kennis en cultuur en worden niet alleen aangehouden vanwege het zuiver gemeentelijke belang.

Art. 54.§ 1. Onder de immateriële vaste activa, vermeld in artikel 40, 4°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de kosten van ontwikkeling;2° de concessies, octrooien, licenties, knowhow, merken en andere soortgelijke rechten;3° de goodwill;4° de vooruitbetalingen op immateriële vaste activa;5° de plannen en studies ter voorbereiding van nieuwe projecten, die geen deel uitmaken van een materieel vast activum. § 2. In paragraaf 1, 1° wordt verstaan onder kosten van ontwikkeling: de kosten van vervaardiging en ontwikkeling van prototypes en van producten, uitvindingen en knowhow, die nuttig zijn voor de ontwikkeling van de toekomstige activiteiten van het bestuur.

In de toelichting bij de jaarrekening wordt het bedrag vermeld van de kosten van ontwikkeling die onder de immateriële vaste activa opgenomen zijn. § 3. In paragraaf 1, 2°, wordt verstaan onder concessies, octrooien, licenties, merken en andere soortgelijke rechten: enerzijds de octrooien, licenties, knowhow, merken en andere gelijkaardige rechten waarvan het bestuur eigenaar is, en anderzijds de rechten tot exploitatie van onroerende goederen, octrooien, licenties, merken en andere gelijkaardige rechten die eigendom zijn van derden, alsook de aanschaffingswaarde van het recht van het bestuur om van derden knowhow te verkrijgen, als die rechten door het bestuur onder bezwarende titel werden verworven. § 4. In paragraaf 1, 3°, wordt verstaan onder goodwill: de prijs die betaald is voor de verwerving van een andere entiteit of een onderdeel ervan, als die hoger is dan de nettowaarde van de actiefbestanddelen minus de passiefbestanddelen van de verworven entiteit of van het onderdeel ervan. § 5. In paragraaf 1, 4°, wordt verstaan onder de vooruitbetalingen op immateriële vaste activa: de voorschotten die betaald zijn met het oog op de verwerving van immateriële vaste activa. HOOFDSTUK 3. - De passiva

Art. 55.§ 1. De schulden op korte termijn, vermeld in artikel 25, vierde lid, bestaan uit: 1° de schulden uit ruiltransacties;2° de schulden uit niet-ruiltransacties;3° de overlopende rekeningen van het passief;4° de schulden op lange termijn die binnen het jaar vervallen. De schulden uit ruiltransacties bestaan uit: 1° de voorzieningen voor risico's en kosten;2° de financiële schulden;3° niet-financiële schulden uit ruiltransacties. § 2. De schulden op lange termijn, vermeld in artikel 25, vijfde lid, bestaan uit: 1° de schulden uit ruiltransacties;2° de schulden uit niet-ruiltransacties. De schulden uit ruiltransacties bestaan uit: 1° de voorzieningen voor risico's en kosten;2° de financiële schulden;3° de niet-financiële schulden uit ruiltransacties. § 3. Onder de overeenkomstige rubrieken, vermeld in paragraaf 1 en 2, met uitzondering van paragraaf 1, eerste lid, 3°, en paragraaf 2, tweede lid, 1°, worden, naast de schulden waarvoor een titel bestaat, ook de te betalen kosten geboekt die in de loop van het boekjaar of van een vorig boekjaar werden gemaakt en waarvoor nog geen titel bestaat, maar waarvan de schuldeiser vaststaat en waarvan het bedrag vaststaat of nauwkeurig kan worden geschat.

Art. 56.Onder de financiële schulden, vermeld in artikel 55, paragraaf 1, tweede lid, 2°, en paragraaf 2, tweede lid, 2°, worden de schulden aan de kredietinstellingen, de andere leningen en de verplichtingen die voortvloeien uit obligatieleningen, leasing of soortgelijke overeenkomsten opgenomen, ook al zijn ze aangegaan ten aanzien van leveranciers of worden ze door een handelseffect vertegenwoordigd.

Art. 57.Onder de schulden voor de bezoldigingen en de sociale schulden worden de volgende bedragen opgenomen: 1° de nettobezoldigingen;2° de ingehouden voorheffingen;3° de bijdragen in het kader van de sociale zekerheid.

Art. 58.§ 1. Onder de voorzieningen voor risico's en kosten, vermeld in artikel 55, paragraaf 1, tweede lid, 1°, en paragraaf 2, tweede lid, 1°, worden de naar hun aard duidelijk omschreven schulden opgenomen die op de balansdatum zeker zijn, en waarvan het bedrag niet vaststaat, maar wel op betrouwbare wijze kan worden geschat. Het betreft schulden die voortvloeien uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom van middelen.

De voormelde voorzieningen voor risico's en kosten bestaan uit: 1° pensioenen en soortgelijke verplichtingen;2° andere risico's en kosten. § 2. De voorzieningen die door het bestuur werden gevormd om te voldoen aan de verplichtingen op het vlak van rust- en overlevingspensioenen, brugpensioenen en andere pensioenen en renten die het bestuur voor zijn actuele of gewezen burgemeesters, schepenen, voorzitters en ondervoorzitters van de raad voor maatschappelijk welzijn of personeelsleden heeft aangegaan, worden opgenomen onder de pensioenen en soortgelijke verplichtingen, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 1°. § 3. Onder de andere risico's en kosten, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 2°, worden de voorzieningen opgenomen die door het bestuur werden gevormd voor de risico's en kosten die voortvloeien uit: 1° persoonlijke of zakelijke zekerheden, verstrekt tot waarborg van schulden of verbintenissen van derden;2° verbintenissen tot aan- of verkoop van vaste activa;3° de uitvoering van geplaatste of ontvangen bestellingen;4° termijnposities of -overeenkomsten in deviezen of betreffende goederen;5° technische waarborgen die verbonden zijn aan een verkoop door het bestuur die al heeft plaatsgevonden, of diensten die al door het bestuur verricht zijn;6° hangende geschillen;7° legaten. § 4. De voorzieningen voor risico's en kosten, vermeld in artikel 55, worden geïndividualiseerd naargelang van de risico's en kosten met dezelfde aard die ze moeten dekken.

In het eerste lid wordt verstaan onder de risico's en kosten met dezelfde aard: de soorten van risico's en kosten, vermeld in paragraaf 2 en 3.

Art. 59.Naast de bedragen, vermeld in artikel 144, 161 en 163, bevatten de overlopende rekeningen van het passief, vermeld in artikel 55, paragraaf 1, eerste lid, 3°, al de volgende elementen: 1° de toe te rekenen kosten: de bedragen naar rata van de kosten die pas in een later boekjaar worden betaald, maar die betrekking hebben op een verstreken boekjaar;2° de over te dragen opbrengsten: de bedragen naar rata van de opbrengsten die in de loop van het boekjaar of van een vorig boekjaar zijn geïnd, maar die betrekking hebben op een later boekjaar.

Art. 60.Onder de schulden op lange termijn die binnen het jaar vervallen, vermeld in artikel 55, paragraaf 1, eerste lid, 4°, worden de schulden of de gedeelten van de schulden op meer dan één jaar opgenomen die binnen twaalf maanden vervallen.

Art. 61.Onder het nettoactief, vermeld in artikel 25, tweede lid, 2°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de kapitaalssubsidies en de schenkingen;2° het gecumuleerde overschot of tekort;3° de herwaarderingsreserves;4° het overige nettoactief.

Art. 62.De kapitaalssubsidies, vermeld in artikel 61, 1°, omvatten de subsidies die van overheidswege werden verkregen voor investeringen in vaste activa.

De schenkingen, legaten en soortgelijke rechten die het bestuur verkrijgt in de vorm van vaste activa of voor investeringen in vaste activa, of die niet gekoppeld zijn aan de operationele activiteiten, worden opgenomen onder de schenkingen, vermeld in artikel 61, 1°.

Art. 63.Het gecumuleerde overschot of tekort, vermeld in artikel 61, 2°, is de som van het gecumuleerde overschot of tekort van de vorige boekjaren en het overschot of tekort van het huidige boekjaar, vermeld in artikel 26, vierde lid.

Art. 64.Onder de herwaarderingsreserves, vermeld in artikel 61, 3°, worden de in de algemene rekeningen geboekte niet-gerealiseerde meerwaarden op de vaste activa, vermeld in artikel 159, opgenomen.

Art. 65.Het overige nettoactief, vermeld in artikel 61, 4°, is het verschil tussen enerzijds het totaal van de activa en anderzijds het totaal van de schulden en van de andere rubrieken van het nettoactief. HOOFDSTUK 4. - De opbrengsten

Art. 66.De operationele opbrengsten bestaan uit al de volgende elementen: 1° de opbrengsten uit de werking;2° de fiscale opbrengsten en boetes;3° de werkingssubsidies;4° de recuperatie van individuele hulpverlening;5° de meerwaarden bij de realisatie van vaste activa;6° de andere operationele opbrengsten.

Art. 67.Onder de opbrengsten uit de werking, vermeld in artikel 66, 1°, wordt het bedrag verstaan van de verkoop van goederen en de levering van diensten aan derden, in het kader van de maatschappelijke dienstverlening door het bestuur, na aftrek van de op de prijs toegestane kortingen. Die bedragen omvatten niet de belasting over de toegevoegde waarde, noch een andere belasting die rechtstreeks verbonden is aan de opbrengsten uit de werking.

Art. 68.Onder de werkingssubsidies, vermeld in artikel 66, 3°, worden de subsidies, schenkingen en legaten geboekt die bij de verkrijging niet afhankelijk zijn van een investering in vaste activa.

De werkingssubsidies bestaan uit: 1° de algemene werkingssubsidies;2° de specifieke werkingssubsidies. Onder de algemene werkingssubsidies, vermeld in het tweede lid, 1°, worden de werkingssubsidies opgenomen die dienen voor de algemene financiering van de werking van het bestuur.

Onder de specifieke werkingssubsidies, vermeld in het tweede lid, 2°, worden de werkingssubsidies opgenomen die niet dienen voor de algemene financiering van de werking van het bestuur.

Art. 69.Onder de andere operationele opbrengsten, vermeld in artikel 66, 6°, worden de opbrengsten opgenomen die niet vallen onder de elementen, vermeld in artikel 66, 1° tot en met 5°, en die niet als een financiële opbrengst kunnen worden aangemerkt.

Onder deze rubriek worden ook de terugnemingen van de waardeverminderingen opgenomen, die werden geboekt op financiële, materiële en immateriële vaste activa.

Art. 70.Onder de financiële opbrengsten worden al de volgende bedragen opgenomen : 1° de opbrengsten uit financiële vaste activa;2° de opbrengsten uit activa die opgenomen zijn onder de rubrieken liquide middelen en geldbeleggingen, vorderingen op korte termijn en vorderingen op lange termijn;3° de andere financiële opbrengsten. Onder de andere financiële opbrengsten, vermeld in het eerste lid, 3°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de meerwaarden bij de realisatie van liquide middelen en geldbeleggingen en de meerwaarde van andere vorderingen dan de werkingsvorderingen;2° de als opbrengst geboekte investerings- en intrestsubsidies;3° de wisselresultaten en de resultaten uit de omrekening van vreemde valuta, tenzij die specifiek verbonden zijn aan een andere rubriek van de staat van opbrengsten en kosten;4° alle opbrengsten van financiële aard die geen verband houden met welbepaalde activa. In het tweede lid, 1°, wordt verstaan onder werkingsvorderingen: de vorderingen die verband houden met de operationele opbrengsten. HOOFDSTUK 5. - De kosten

Art. 71.De operationele kosten bestaan uit al de volgende elementen: 1° goederen en diensten;2° bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen;3° afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen;4° individuele hulpverlening door het OCMW;5° toegestane werkingssubsidies;6° toegestane investeringssubsidies;7° minderwaarden bij de realisatie van vaste activa;8° andere operationele kosten.

Art. 72.Goederen en diensten als vermeld artikel 71, 1°, omvatten al de volgende goederen en diensten, na aftrek van de in de handel toegestane kortingen en van de belasting over de toegevoegde waarde, als die terugvorderbaar is: 1° de volgende goederen en diensten die rechtstreeks verband houden met de totstandkoming van de maatschappelijke dienstverlening door het bestuur: a) de inkopen van handelsgoederen, grond- en hulpstoffen;b) de ingekochte diensten, werken en studies;c) de dienstverlening van het bestuur, uitgevoerd door derden;d) de inkopen van onroerende goederen die bestemd zijn voor verkoop;e) de voorraadwijzigingen;2° de goederen en diensten die geen rechtstreeks verband houden met de totstandkoming van de maatschappelijke dienstverlening door het bestuur, tenzij die kosten onder bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen moeten worden geboekt. De vergoedingen van uitzendkrachten en ter beschikking van het bestuur gestelde personen worden ook opgenomen onder de rubriek, vermeld in het eerste lid, 2°.

Art. 73.Onder de afschrijvingen, de waardeverminderingen en de voorzieningen, vermeld in artikel 71, 3°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de afschrijvingen en de waardeverminderingen die werden geboekt op financiële, materiële en immateriële vaste activa;2° de waardeverminderingen die werden geboekt op voorraden, op bestellingen in uitvoering of op werkingsvorderingen;3° de terugnemingen van waardeverminderingen die geboekt zijn op voorraden of op werkingsvorderingen.Voor de voorraden vindt de terugneming niet plaats als de toepassing van een van de waarderingsmethoden, vermeld in artikel 137, paragraaf 3, ertoe leidt dat bij de waardebepaling van de uitgaande voorraden rekening wordt gehouden met waardeverminderingen die tijdens vorige boekjaren werden geboekt; 4° de voorzieningen die werden gevormd voor operationele risico's en verplichtingen;5° de bestedingen van voorzieningen voor operationele risico's en kosten die vroeger werden gevormd, als die risico's en verplichtingen aanleiding hebben gegeven tot kosten;6° de terugnemingen van voorzieningen voor operationele risico's en kosten die tijdens een vorig boekjaar werden gevormd en die overtollig zijn gebleken.

Art. 74.Met individuele hulpverlening door het OCMW, vermeld in artikel 71, 4°, worden de individuele steunaanvragen bedoeld, vermeld in artikel 113 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur.

Art. 75.De tussenkomsten in de werking van andere entiteiten worden opgenomen onder de toegestane werkingssubsidies, vermeld in artikel 71, 5°.

Art. 76.Onder de andere operationele kosten, vermeld in artikel 71, 8°, worden de kosten opgenomen die niet vallen onder de elementen, vermeld in artikel 71, 1° tot en met 7°, en die niet als financiële kosten kunnen worden aangemerkt.

Onder de rubriek, vermeld in het eerste lid, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de belastingen die als operationele kosten moeten worden aangemerkt;2° de minderwaarden die werden geboekt bij de realisatie van de werkingsvorderingen, tenzij die minderwaarden gelijk zijn aan het disconto.Het disconto wordt geboekt onder de andere financiële kosten.

Art. 77.Onder de financiële kosten worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de kosten van schulden;2° de waardeverminderingen en de terugnemingen ervan op: a) liquide middelen en geldbeleggingen;b) andere vorderingen dan werkingsvorderingen;3° de andere financiële kosten.

Art. 78.Onder de kosten van schulden, vermeld in artikel 77, 1°, worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de intresten, de commissies en de kosten die verbonden zijn aan schulden;2° de afschrijving van de kosten bij de uitgifte van leningen en van het disagio. De geactiveerde intresten worden afgetrokken van het bedrag van de kosten die zijn opgenomen in de rubriek, vermeld in het eerste lid.

Art. 79.Onder de andere financiële kosten, vermeld in artikel 77, 3°, worden alle kosten van financiële aard opgenomen die niet vallen onder de elementen, vermeld in artikel 77, 1° en 2°.

Onder deze rubriek worden al de volgende bedragen opgenomen: 1° de minderwaarden die werden verwezenlijkt bij de realisatie van liquide middelen en geldbeleggingen en van andere vorderingen dan werkingsvorderingen;2° het disconto ten laste van het bestuur bij de verhandeling van vorderingen;3° de wisselresultaten en de resultaten uit de omrekening van vreemde valuta, tenzij die specifiek verbonden zijn aan een andere rubriek van de staat van opbrengsten en kosten;4° de commissies;5° de voorzieningen die werden gevormd voor financiële risico's en verplichtingen;6° de bestedingen van voorzieningen voor financiële risico's en kosten die vroeger werden gevormd, als die risico's en verplichtingen aanleiding hebben gegeven tot kosten;7° de terugnemingen van voorzieningen voor financiële risico's en kosten die tijdens een vorig boekjaar werden gevormd en die overtollig zijn gebleken;8° de kosten die verbonden zijn aan andere financiële verrichtingen dan schulden. TITEL 5. - De boekhouding HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Art. 80.De boekhouding van het bestuur wordt in euro gevoerd door een stelsel van dagboeken en rekeningenstelsels.

Art. 81.De minister stelt het minimum genormaliseerde stelsel van de algemene rekeningen vast, met inbegrip van de algemene rekeningen voor de budgettaire verrichtingen.

Het stelsel wordt zodanig opgesteld dat minimaal de financiële nota van het meerjarenplan en de financiële nota van de jaarrekening zonder toevoeging of weglating voortvloeien uit de saldi van de desbetreffende algemene rekeningen.

De minister stelt het minimum genormaliseerde stelsel van de beleidsvelden vast.

De minister stelt het minimum genormaliseerde stelsel van de economische sectorcodes vast. Die codes geven aan tot welke economische sector degene behoort met wie een transactie plaatsvindt of zal plaatsvinden.

De minimum genormaliseerde stelsels van de algemene rekeningen, van de beleidsvelden en van de economische sectorcodes maken een rapportering mogelijk in het kader van verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie.

De minister stelt het minimum genormaliseerde stelsel van de codes voor de budgettaire entiteiten vast.

Art. 82.De minister bepaalt welke gegevens de besturen moeten aanleveren en de wijze waarop die gegevens elektronisch worden aangeleverd voor de kwartaalrapportering, vermeld in artikel 264 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur. HOOFDSTUK 2. - De budgettaire verrichtingen

Art. 83.Elke inschrijving in een dagboek of een hulpdagboek, vermeld in dit hoofdstuk, bevat minstens al de volgende elementen: 1° een doorlopend volgnummer per dagboek of hulpdagboek;2° de invoerdatum;3° het boekjaar;4° de code voor de budgettaire entiteit;5° de algemene rekening;6° een verwijzing naar het beleidsveld;7° in voorkomend geval, een verwijzing naar de economische sectorcode;8° in voorkomend geval, een verwijzing naar de actie;9° in voorkomend geval, het investeringsproject;10° het bedrag;11° een omschrijving van de verrichting. De minister bepaalt de algemene rekeningen waarvoor in de budgettaire boekhouding een verwijzing naar de economischesectorcode, vermeld in het eerste lid, 7°, wordt opgenomen.

Art. 84.Alle verwachte ontvangsten en uitgaven voor de periode van het meerjarenplan zijn ingeschreven in een budgettair dagboek van de verwachte ontvangsten en uitgaven.

Art. 85.§ 1. Een vastlegging van een transactie is de inschrijving, in een budgettair dagboek van de vastleggingen, van de verwachte uitgaven per boekjaar als gevolg van een voorgenomen of al aangegane verbintenis met een welbepaalde derde.

Het bestuur werkt de nodige regels uit in het organisatiebeheersingssysteem zodat het op basis van de inschrijvingen, vermeld in het eerste lid, permanent beschikt over een correct overzicht van de nog beschikbare kredieten. § 2. Alle vastleggingen van een transactie worden zonder uitstel, getrouw, volledig, naar tijdsorde en volgens doorlopende nummering ingeschreven in een budgettair dagboek van de vastleggingen.

Met behoud van de toepassing van artikel 83 bevat elke inschrijving in een budgettair dagboek van de vastleggingen de derde met wie de verbintenis wordt aangegaan. § 3. Dit artikel is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven die eigen regels hebben vastgesteld over het aangaan van verbintenissen, de kredietbewaking, de wetmatigheidscontrole of de ondertekening van de girale betalingsorders.

Dit artikel is niet van toepassing op de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen.

Art. 86.Een aanrekening van een transactie is de inschrijving van de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven in een budgettair dagboek van de aanrekeningen.

Alle aanrekeningen worden zonder uitstel, getrouw, volledig, naar tijdsorde en volgens doorlopende nummering ingeschreven in een budgettair dagboek van de aanrekeningen.

Met behoud van de toepassing van artikel 83 bevat elke inschrijving in een budgettair dagboek van de aanrekeningen al de volgende elementen: 1° de derde met wie de verbintenis is aangegaan;2° voor uitgaven: een verwijzing naar de vastlegging van de transactie. De verplichting, vermeld in het derde lid, 2°, is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven die eigen regels hebben vastgesteld over het aangaan van verbintenissen, de kredietbewaking, de wetmatigheidscontrole of de ondertekening van de girale betalingsorders.

De verplichting, vermeld in het derde lid, 2°, is niet van toepassing op de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen.

Art. 87.Een transactie wordt op hetzelfde moment aangerekend in een budgettair dagboek van de aanrekeningen als ze ingeschreven wordt in een dagboek van de algemene boekhouding. HOOFDSTUK 3. - De algemene boekhouding

Art. 88.Alle transacties van het bestuur worden ingeschreven in een dagboek of een hulpdagboek van de algemene boekhouding.

Art. 89.Een boeking is de inschrijving van een transactie in een dagboek of een hulpdagboek van de algemene boekhouding.

De boekingen worden zonder uitstel, getrouw, volledig, naar tijdsorde en volgens doorlopende nummering ingeschreven in de dagboeken waarop ze betrekking hebben.

Elke boeking wordt gedaan aan de hand van een gedateerd, doorlopend genummerd bewijsstuk, waarnaar ze verwijst. De bewijsstukken worden methodisch bewaard.

Art. 90.Elke boeking bevat minstens al de volgende elementen: 1° een doorlopend volgnummer per dagboek of hulpdagboek;2° de invoerdatum;3° het boekjaar;4° de code voor de budgettaire entiteit;5° de te debiteren algemene rekeningen;6° de te debiteren bedragen;7° de te crediteren algemene rekeningen;8° de te crediteren bedragen;9° een omschrijving van de verrichting;10° de boekhoudkundige periode, vermeld in artikel 91. Het moment waarop de transactie plaatsvindt, bepaalt de boekhoudkundige periode.

Art. 91.Per boekjaar wordt de algemene boekhouding ingedeeld in vier boekhoudkundige periodes van één kwartaal, een openingsperiode en een afsluitingsperiode, of in twaalf periodes van één maand, een openingsperiode en een afsluitingsperiode.

Art. 92.Boekingen in een periode zijn alleen mogelijk als de periode niet is afgesloten. De boekhoudkundige periodes moeten afgesloten zijn bij de vaststelling door de raad van de jaarrekening van het boekjaar waartoe ze behoren.

In afwijking van het eerste lid mag de afsluitingsperiode geopend blijven tot de jaarrekening definitief is goedgekeurd en mag de openingsperiode geopend blijven tot de jaarrekening van het vorige boekjaar definitief is goedgekeurd.

In het tweede lid wordt verstaan onder definitief goedgekeurd: de procedure, vermeld in artikel 243, artikel 262, paragraaf 1, of artikel 490, paragraaf 2 tot en met 4, van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, is afgerond.

De afsluiting van een periode houdt in dat die periode in alle dagboeken en hulpdagboeken afgesloten is.

Art. 93.Compensatie tussen tegoeden en schulden, tussen rechten en verplichtingen, en tussen kosten en opbrengsten is verboden. HOOFDSTUK 4. - De openings- en afsluitingsverrichtingen

Art. 94.De openingsverrichtingen worden geboekt in de openingsperiode en de afsluitingsverrichtingen worden geboekt in de afsluitingsperiode.

Art. 95.Een boekjaar kan niet afgesloten worden als niet alle periodes van dat boekjaar afgesloten zijn. HOOFDSTUK 5. - De uitgavencyclus

Art. 96.Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven die eigen regels hebben vastgesteld over het aangaan van verbintenissen, de kredietbewaking, de wetmatigheidscontrole of de ondertekening van de girale betalingsorders.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen.

Art. 97.Voordat een verbintenis wordt aangegaan of, in voorkomend geval, voordat de voorgenomen verbintenis aan de financieel directeur ter visering wordt voorgelegd, wordt: 1° nagegaan of er voor het lopende boekjaar voldoende kredieten beschikbaar zijn en of de verbintenis mogelijk is binnen het meerjarenplan;2° de uitgave voor de boekjaren in kwestie vastgelegd.

Art. 98.Als dat nog niet gebeurd is, worden in het begin van het boekjaar de vastleggingen geregistreerd van de uitgaven die in de loop van het boekjaar gedaan worden als gevolg van verbintenissen uit vorige boekjaren.

Art. 99.De volgende categorieën van verrichtingen kunnen niet worden uitgesloten van de visumverplichting: 1° de aanstelling van statutaire personeelsleden;2° de aanstelling van contractuele personeelsleden voor onbepaalde duur;3° de aanstelling van contractuele personeelsleden voor een periode van één jaar of meer;4° de verbintenissen waarvan het bedrag hoger is dan vijftigduizend euro;5° de verbintenissen die een contractuele looptijd hebben van meer dan één jaar en waarvan het jaarlijkse bedrag hoger is dan vijfentwintigduizend euro;6° de investeringssubsidies waarvan het bedrag hoger is dan tienduizend euro. Bij opeenvolgende contracten voor de aanstelling van contractuele personeelsleden voor dezelfde functie wordt de totale duur aangenomen voor de toepassing van het eerste lid.

In afwijking van het eerste lid, 3°, kunnen de aanstellingen van één jaar of meer in de volgende gevallen wel uitgesloten worden van de visumverplichting: 1° een tewerkstelling met toepassing van artikel 60, paragraaf 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;2° een tewerkstelling ter uitvoering van andere werkgelegenheidsmaatregelen van hogere overheden dan de werkgelegenheidsmaatregelen, vermeld in punt 1°, voor maximaal vier jaar, in het kader van de opdracht van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, van de voormelde wet, of in het kader van de opdracht van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vermeld in artikel 8, 9 of 13, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Art. 100.Na de goedkeuring van de te betalen bedragen wordt, als dat nodig is, de vastlegging, vermeld in artikel 85, aangepast.

Art. 101.Met uitzondering van de uitgaven die betaald worden via provisies, kan een uitgave alleen betaald worden na de vastlegging en de aanrekening ervan.

Een provisie kan pas aangezuiverd worden nadat de uitgaven die ermee betaald werden, vastgelegd en aangerekend zijn. HOOFDSTUK 6. - De ontvangstencyclus

Art. 102.Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de autonome gemeentebedrijven die eigen regels hebben vastgesteld over het aangaan van verbintenissen, de kredietbewaking, de wetmatigheidscontrole of de ondertekening van de girale betalingsorders.

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de welzijnsverenigingen en de projectverenigingen.

Art. 103.De financieel directeur boekt de vorderingen waarvan de invorderbaarheid twijfelachtig is, over naar een rekening dubieuze debiteuren.

De financieel directeur boekt de bedragen die betaald moeten worden door schuldenaren van wie de insolvabiliteit bewezen is door om het even welke bewijsstukken, als oninvorderbare vorderingen.

Art. 104.Het is niet toegestaan om gegevens van uitgaande facturen die al zijn ingeboekt, te wijzigen of om uitgaande facturen geheel of gedeeltelijk te annuleren. Annulaties of wijzigingen worden doorgevoerd met een creditnota of een bijkomende factuur. HOOFDSTUK 7. - Vereisten voor de boekhoudsoftware

Art. 105.De boekhoudsoftware biedt niet de mogelijkheid om de verplichte gegevens van inschrijvingen in de dagboeken te wijzigen of te verwijderen.

De boekhoudsoftware is zo ingesteld dat, na de afsluiting van een periode, de periode niet meer heropend kan worden en dat er in afgesloten perioden niet meer geboekt kan worden.

Art. 106.Bij elke boeking voert de boekhoudsoftware al de volgende controles uit: 1° debet is gelijk aan credit;2° de gebruikte algemene rekening komt voor in het algemeen rekeningenstelsel van het bestuur;3° er worden in de algemene boekhouding geen negatieve bedragen gebruikt;4° de gebruikte boekhoudperiode is nog niet afgesloten;5° de datum van het verantwoordingsstuk valt niet na de invoerdatum.

Art. 107.De boekhoudsoftware voert al de volgende controles uit op de dagboeken: 1° de chronologische volgorde van de inschrijvingen wordt niet verstoord;2° debet en credit zijn gelijk voor elk dagboek en voor elke periode;3° het totaal van de bewegingen op het debet en het totaal van de bewegingen op het credit van de rekeningenbalans zijn gelijk;4° de totalen van de dagboeken en van de algemene rekeningen zijn gelijk;5° de totalen van debet en credit van de rekeningen van klasse 0 zijn gelijk;6° de totalen van debet en credit van de rekeningen van klasse 1 tot en met 7 zijn gelijk;7° de budgettaire boekhouding sluit aan bij de algemene boekhouding.

Art. 108.De boekhoudsoftware levert alle beleidsrapporten aan, de opvolgingsrapporteringen en de digitale rapporteringen.

Elk gegenereerd rapport dat betrekking heeft op volledig afgesloten periodes, kan op een later tijdstip op identieke wijze opnieuw worden gegenereerd.

Art. 109.De boekhoudsoftware voorziet in de mogelijkheid om voor het bestuur of voor derden digitale rapportering op te maken, gebaseerd op open standaarden. Hij biedt de besturen ook de mogelijkheid om de data van hun boekhouding te exporteren, volgens open standaarden.

De boekhoudsoftware voorziet in de mogelijkheid om digitale gegevens van derden te verwerken die gebaseerd zijn op open standaarden.

De minister kan de open standaarden, vermeld in dit artikel, bepalen.

Art. 110.De leverancier van de boekhoudsoftware ontwerpt een procedure om veiligheidskopieën te nemen van alle bestanden die nodig zijn om het boekhoudsysteem te herstellen, en brengt het bestuur daarvan op de hoogte.

De leverancier van de boekhoudsoftware ontwerpt een procedure om vanuit de veiligheidskopie het boekhoudsysteem te herstellen, en brengt het bestuur daarvan op de hoogte.

Art. 111.De leverancier van de boekhoudsoftware ontwerpt een procedure die de gebruiker moet volgen bij de archivering van een boekjaar, en brengt het bestuur daarvan op de hoogte.

De leverancier zorgt ervoor dat het bestuur de gearchiveerde gegevens kan raadplegen zolang de bewaartermijn van de opgeslagen gegevens niet overschreden is.

Art. 112.Het boekhoudsysteem is voldoende beveiligd tegen misbruiken en ongeoorloofde manipulatie van de opgeslagen gegevens, en tegen de schade die slecht werkende hard- of software kan veroorzaken.

Art. 113.De boekhoudsoftware voorziet in de identificatie van elke gebruiker van het systeem, en in de identificatie van iedereen die rechtstreekse toegang krijgt tot de databanken waarvan het boekhoudsysteem gebruikmaakt.

Het systeem biedt de mogelijkheid om de toegang tot bepaalde gegevens of functies te beperken voor bepaalde gebruikers, overeenkomstig het organisatiebeheersingssysteem van het bestuur.

De databanken worden alleen rechtstreeks bewerkt om de nodige herstel- en onderhoudswerken uit te voeren, en dat is alleen mogelijk met het uitdrukkelijke akkoord van de persoon die aangewezen is via het organisatiebeheersingssysteem, of van zijn gemachtigde.

Art. 114.Telkens als gegevens verwerkt worden, wordt al de volgende informatie geregistreerd in een bestand: 1° de identificatie van de auteur van de verwerking;2° de datum en het tijdstip van de verwerking;3° de soort verwerking. Er wordt een bestand dat vergelijkbaar is met het bestand, vermeld in het eerste lid, bijgehouden van elke rechtstreekse toegang tot en elke verwerking van de onderliggende databanken. Dat bestand kan alleen verwijderd worden met het akkoord van twee personeelsleden die aangewezen zijn via het organisatiebeheersingssysteem van het bestuur.

Art. 115.De leverancier van de boekhoudsoftware zorgt voor de nodige documentatie en opleiding bij zijn software. HOOFDSTUK 8. - De waarderingsregels Afdeling 1. - Algemene principes

Art. 116.§ 1. Het uitvoerend orgaan bepaalt conform de bepalingen van dit hoofdstuk, de regels die gelden voor: 1° de waardering van de inventaris van al de bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van het bestuur van welke aard ook;2° de vorming en de aanpassing van afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen voor risico's en kosten;3° de herwaarderingen. In de toelichting bij de jaarrekening worden de waarderingsregels zo samengevat dat een voldoende nauwkeurig inzicht wordt verkregen in de toegepaste waarderingsmethoden. § 2. Bij de vaststelling en toepassing van de waarderingsregels wordt ervan uitgegaan dat het bestuur zijn activiteiten voortzet. Als dat voor bepaalde activiteiten niet het geval is, worden de waarderingsregels dienovereenkomstig aangepast en gelden de volgende verplichtingen: 1° voor de vlottende en de vaste activa wordt zo nodig tot aanvullende afschrijvingen of waardeverminderingen overgegaan om de boekhoudkundige waarde terug te brengen tot de vermoedelijke realisatiewaarde;2° een voorziening wordt gevormd voor de kosten die verbonden zijn aan de beëindiging van de werkzaamheden en voor de vergoedingen die uitgekeerd moeten worden aan het personeel.

Art. 117.De waarderingsregels, vermeld in artikel 116, paragraaf 1, eerste lid, zijn van het ene boekjaar op het andere identiek en worden stelselmatig toegepast.

In afwijking van het eerste lid worden de voormelde waarderingsregels gewijzigd als de vroeger gevolgde waarderingsregels niet langer zorgen voor een waar en getrouw beeld.

Een wijziging als vermeld in het tweede lid, wordt in de toelichting bij de jaarrekening vermeld en verantwoord.

De geraamde invloed van de wijziging, vermeld in het tweede lid, op het vermogen, op de financiële toestand en op de staat van opbrengsten en kosten wordt vermeld in de toelichting bij de jaarrekening over het boekjaar waarin de afwijkende waarderingsregel voor het eerst wordt toegepast.

Art. 118.Elk bestanddeel van het vermogen wordt afzonderlijk gewaardeerd.

Art. 119.Bij de waardering wordt rekening gehouden met alle voorzienbare risico's, mogelijke verliezen en ontwaardingen die ontstaan zijn tijdens het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft of tijdens voorgaande boekjaren, zelfs als die risico's, verliezen of ontwaardingen alleen bekend zijn tussen de balansdatum en het ogenblik waarop het ontwerp van de jaarrekening wordt vastgesteld.

In de gevallen waarin, bij gebrek aan objectieve beoordelingscriteria, de waardering van de voorzienbare risico's, de mogelijke verliezen en de ontwaardingen onvermijdelijk aleatoir is, wordt daarvan melding gemaakt in de toelichting bij de jaarrekening, als de bedragen in kwestie belangrijk zijn, rekening houdend met het ware en getrouwe beeld.

Art. 120.Schattingswijzigingen zijn aanpassingen van de boekhoudkundige waarde van een actief of van een verplichting, of van het bedrag van het periodieke gebruik of verbruik van een actief, die voortvloeien uit de beoordeling van de balans en de verwachte toekomstige voordelen en verplichtingen.

Schattingswijzigingen worden verwerkt in de periode waarin de wijziging plaatsvindt en in de daaropvolgende perioden.

Art. 121.Gebeurtenissen na de balansdatum zijn gebeurtenissen die plaatsvinden tussen de balansdatum en de datum waarop de jaarrekening voor vaststelling aan de raad wordt voorgelegd.

Gebeurtenissen na de balansdatum die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op de balansdatum, worden verwerkt in de jaarrekening en worden opgenomen in de toelichting bij de jaarrekening. Gebeurtenissen na de balansdatum die geen nadere informatie geven over de feitelijke situatie op de balansdatum, worden niet verwerkt in de jaarrekening.

Art. 122.De kosten en de opbrengsten die betrekking hebben op het boekjaar of op voorgaande boekjaren, worden verwerkt in het boekjaar, ongeacht de dag waarop die kosten en opbrengsten worden betaald of geïnd.

Al de volgende bedragen worden ten laste van het boekjaar geboekt: 1° de bezoldigingen, uitkeringen en andere sociale voordelen die in de loop van een volgend boekjaar zullen worden betaald voor diensten die tijdens het boekjaar of tijdens vorige boekjaren zijn verricht;2° in voorkomend geval, het geraamde bedrag van de belastingen op het resultaat van het boekjaar of op het resultaat van de vorige boekjaren. Als de opbrengsten of de kosten in belangrijke mate worden beïnvloed door opbrengsten of kosten die aan een ander boekjaar moeten worden toegerekend, wordt daarvan melding gemaakt in de toelichting bij de jaarrekening.

Art. 123.Ontvangsten en uitgaven uit transacties in vreemde valuta worden omgerekend tegen de contante wisselkoers op de datum van de transactie.

Art. 124.Met behoud van de toepassing van artikel 116, paragraaf 2, artikel 131, artikel 134 tot en met 137, artikel 144, 159 en 160 wordt elk actiefbestanddeel gewaardeerd tegen aanschaffingswaarde en voor dat bedrag in de balans opgenomen, na aftrek van de desbetreffende afschrijvingen en waardeverminderingen. Afdeling 2. - Aanschaffingswaarde

Onderafdeling 1. - Algemene principes

Art. 125.Onder aanschaffingswaarde wordt een van de volgende waarden verstaan: 1° de aanschaffingsprijs, vermeld in artikel 126;2° de ruilwaarde, vermeld in artikel 127;3° de vervaardigingsprijs, vermeld in artikel 128;4° de schenkingswaarde, vermeld in artikel 129;5° de inbrengwaarde, vermeld in artikel 132.

Art. 126.§ 1. De aanschaffingsprijs omvat, naast de aankoopprijs, de niet-terugvorderbare belastingen, de vervoerkosten, de studiekosten en de andere bijkomende kosten. § 2. Voor de actiefbestanddelen die worden verkregen tegen betaling van een lijfrente, is de aanschaffingsprijs het kapitaal dat op het ogenblik van de aanschaffing nodig is om de rente te betalen, in voorkomend geval verhoogd met het bedrag dat bij de aanschaffing werd betaald, en met de kosten.

Er wordt een voorziening gevormd ten bedrage van het kapitaal, vermeld in het eerste lid. Die voorziening wordt jaarlijks aangepast.

Art. 127.De aanschaffingswaarde van een door ruil verkregen actiefbestanddeel is de marktwaarde van de in ruil daarvoor overgedragen actiefbestanddelen. Als die waarde moeilijk vastgesteld kan worden, is de aanschaffingsprijs de marktwaarde van het door ruil verkregen actiefbestanddeel. Die waarden worden geschat op de datum van de ruil.

Art. 128.De vervaardigingsprijs omvat, naast de aanschaffingskosten van de grondstoffen, verbruiksgoederen en hulpstoffen, de productiekosten die rechtstreeks aan het individuele product of aan de productengroep toegerekend kunnen worden, als die kosten op de normale productieperiode betrekking hebben. De productiekosten die niet rechtstreeks aan het individuele product of aan de productengroep toegerekend kunnen worden, maken geen deel uit van de vervaardigingsprijs.

Art. 129.Met behoud van toepassing van artikel 141 is de schenkingswaarde de marktwaarde van de goederen die aan het bestuur geschonken worden of die in nalatenschap toegewezen worden, op het moment van de schenking of op de datum van het openvallen van de nalatenschap, alsook de daarmee samenhangende belastingen en kosten.

Het eerste lid is ook van toepassing op goederen die het bestuur verkrijgt door verjaring.

Art. 130.In de aanschaffingswaarde van materiële en immateriële vaste activa mag de rente op vreemd vermogen dat wordt gebruikt voor de financiering ervan, worden opgenomen als die rente betrekking heeft op de periode die het gebruik van die vaste activa voorafgaat.

De opname van de rente op vreemd vermogen in de aanschaffingswaarde van materiële of immateriële vaste activa wordt bij de waarderingsregels in de toelichting bij de jaarrekening vermeld.

Art. 131.In afwijking van artikel 118 en 124 mogen het meubilair, de kantooruitrusting, het klein materieel, alsook de grond- en hulpstoffen die bestendig worden hernieuwd en waarvan de aanschaffingswaarde te verwaarlozen is in verhouding tot het balanstotaal, op het actief worden opgenomen voor een vast bedrag als de hoeveelheid, de waarde en de samenstelling ervan niet aanmerkelijk veranderd zijn in een boekjaar. In dat geval wordt de prijs voor de hernieuwing van de bestanddelen opgenomen onder de operationele kosten.

Art. 132.De inbrengwaarde stemt overeen met de bedongen waarde van de inbreng.

In geval van bestemming voor of inbreng in een entiteit die geen eigen rechtspersoonlijkheid heeft, wordt onder de inbrengwaarde de waarde van de goederen bij de inbreng of de bestemming verstaan. De inbrengwaarde mag niet hoger zijn dan de prijs die op het ogenblik van de inbreng of de bestemming voor de aankoop van de goederen in kwestie op de markt zou moeten worden betaald.

De belastingen en de kosten voor de inbreng zijn niet begrepen in de inbrengwaarde. Ze worden volledig ten laste gebracht van de staat van opbrengsten en kosten van het boekjaar in de loop waarvan de inbreng heeft plaatsgevonden.

Art. 133.Bij de inbreng van een entiteit of een algemeenheid van goederen worden de ingebrachte activa, passiva, rechten en verplichtingen opgenomen in de boekhouding van het bestuur tegen de waarde waarvoor ze op het tijdstip van de inbreng in de boekhouding van de inbrengende entiteit waren opgenomen.

Onderafdeling 2. - Bijzondere regels

Art. 134.De liquide middelen en de geldbeleggingen worden, met uitzondering van de vastrentende effecten, gewaardeerd tegen nominale waarde.

Art. 135.De bijkomende kosten voor de aanschaffing van geldbeleggingen worden ten laste genomen van de staat van opbrengsten en kosten van het boekjaar in de loop waarvan ze werden aangegaan.

Art. 136.Vorderingen worden in de balans opgenomen voor de nominale waarde ervan, met behoud van de toepassing van artikel 153, 161 en 162.

Art. 137.§ 1. Met behoud van de toepassing van het derde lid worden de voorraden die verworven zijn door ruiltransacties, gewaardeerd tegen de aanschaffingswaarde of tegen de marktwaarde op de balansdatum als die lager is.

De waardering tegen de lagere marktwaarde, met toepassing van het eerste lid, mag niet worden gehandhaafd als de marktwaarde achteraf hoger is dan de lagere waarde waartegen de voorraad werd gewaardeerd.

De voorraden van goederen die verworven zijn door ruiltransacties die gratis of tegen een symbolische prijs worden verdeeld, en de voorraden van goederen die verbruikt worden in het productieproces van goederen die gratis of tegen een symbolische prijs worden verdeeld, worden gewaardeerd tegen de aanschaffingswaarde. Als de huidige vervangingswaarde echter lager is dan de aanschaffingswaarde, worden ze gewaardeerd tegen de huidige vervangingswaarde. § 2. De voorraden die verworven zijn door niet-ruiltransacties, worden gewaardeerd tegen de marktwaarde op de datum van de verwerving.

De voorraden van goederen die verworven zijn door niet-ruiltransacties en die gratis of tegen een symbolische prijs worden verdeeld, en de voorraden van goederen die verbruikt worden in het productieproces van goederen die gratis of tegen een symbolische prijs worden verdeeld, worden niet gewaardeerd. § 3. Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 wordt de aanschaffingswaarde van activa met identieke technische of juridische kenmerken, die opgenomen zijn onder de voorraden, bepaald door individualisering van elk bestanddeel, volgens de methode van de gewogen gemiddelde prijzen of volgens de FIFO-methode.

Als de waarderingsmethode wordt gewijzigd, mag de aanschaffingswaarde van de goederen die geacht worden eerst te zijn ingekomen, niet lager zijn dan de waarde waarvoor ze, voor de toepassing van de desbetreffende waardeverminderingen, opgenomen waren in de inventaris bij de afsluiting van het vorige boekjaar. § 4. De aanschaffingswaarde van de grond- en hulpstoffen, de handelsgoederen en de voor verkoop bestemde gebouwen is de aanschaffingsprijs.

De aanschaffingswaarde van goederen in bewerking en het gereed product wordt, met behoud van de toepassing van artikel 154, bepaald door de vervaardigingsprijs.

Art. 138.De bestellingen in uitvoering worden gewaardeerd tegen de vervaardigingsprijs en: 1° vermeerderd, naarmate de productie of de werkzaamheden vorderen, met het verschil tussen de in de overeenkomst bepaalde prijs en de vervaardigingsprijs, als dat verschil met voldoende zekerheid als verworven mag worden beschouwd;2° verminderd met de ontvangen vooruitbetalingen. In afwijking van het eerste lid kan, met behoud van de toepassing van artikel 116, ook als regel aangenomen worden dat de bestellingen in uitvoering of bepaalde soorten daarvan op de balans geboekt worden tegen hun vervaardigingsprijs, verminderd met de ontvangen vooruitbetalingen.

In de toelichting bij de jaarrekening worden onder de waarderingsregels de methoden en criteria vermeld die voor de waardering van bestellingen in uitvoering zijn toegepast.

Art. 139.De aanschaffingswaarde van belangen of aandelen, ontvangen als vergoeding voor inbrengen die niet bestaan in contanten of die voortkomen uit de omzetting van vorderingen, stemt overeen met de conventionele waarde van de ingebrachte goederen en waarden of van de omgezette vorderingen. Als die conventionele waarde echter lager is dan de marktwaarde van de ingebrachte goederen en waarden of van de omgezette vorderingen, stemt de aanschaffingswaarde overeen met de hogere marktwaarde.

Art. 140.De bijkomende kosten voor de aanschaffing van financiële vaste activa worden ten laste genomen van de staat van opbrengsten en kosten van het boekjaar in de loop waarvan ze werden aangegaan.

Art. 141.Als een activum dat behoort tot het erfgoed, verkregen werd door schenking of als de aanschaffingswaarde ervan niet bepaald kan worden, bedraagt de aanschaffingswaarde één euro.

Art. 142.De gebruiksrechten voor materiële vaste activa waarover het bestuur beschikt op grond van leasing of gelijkaardige overeenkomsten, worden met behoud van de toepassing van artikel 145, 147, 148 en 156 onder de activa opgenomen voor het gedeelte van de volgens de overeenkomst te storten termijnen, dat strekt tot de wedersamenstelling van de kapitaalwaarde van het goed waarop de overeenkomst betrekking heeft.

De overeenkomstige verplichtingen aan de passiefzijde worden ieder jaar gewaardeerd ten bedrage van het gedeelte van de in de volgende boekjaren te storten termijnen, dat strekt tot de wedersamenstelling van de kapitaalwaarde van het goed waarop de overeenkomst betrekking heeft.

Art. 143.Immateriële vaste activa die niet van derden verworven zijn, worden alleen tegen vervaardigingsprijs op het actief geboekt, als die niet hoger is dan een voorzichtige raming van de gebruikswaarde of van het toekomstige rendement of nut voor het bestuur van die vaste activa.

Art. 144.Artikel 136 en artikel 160 tot en met 162 zijn van overeenkomstige toepassing op de schulden met een overeenstemmende aard en looptijd. Afdeling 3. - Afschrijvingen en waardeverminderingen

Onderafdeling 1. - Algemene principes

Art. 145.Afschrijvingen zijn de bedragen die ten laste genomen zijn van de staat van opbrengsten en kosten, met betrekking tot de materiële en immateriële vaste activa waarvan de gebruiksduur beperkt is, om het bedrag van de eventueel geherwaardeerde aanschaffingskosten van die vaste activa te spreiden over hun waarschijnlijke nuttigheids- of gebruiksduur, of om die kosten ten laste te nemen op het ogenblik waarop ze worden aangegaan.

Art. 146.Het af te schrijven bedrag van een actief wordt per boekjaar bepaald door het verschil tussen de boekhoudkundige waarde en de restwaarde te delen door de resterende gebruiksduur.

De restwaarde en de gebruiksduur van een actief worden ten minste aan het einde van elk boekjaar herzien.

Art. 147.Waardeverminderingen zijn andere correcties op de aanschaffingswaarde van de actiefbestanddelen dan de correcties, vermeld in artikel 145, om rekening te houden met al dan niet als definitief aan te merken ontwaardingen bij het afsluiten van het boekjaar.

Art. 148.De gecumuleerde afschrijvingen en waardeverminderingen worden afgetrokken van de rubrieken van het actief waarop ze betrekking hebben.

Art. 149.De afschrijvingen en waardeverminderingen zijn specifiek voor de actiefbestanddelen waarop ze betrekking hebben. Voor actiefbestanddelen met volkomen identieke technische of juridische kenmerken mogen echter globale afschrijvingen of waardeverminderingen gehanteerd worden.

Art. 150.De afschrijvingen en de waardeverminderingen worden stelselmatig gevormd conform de waarderingsregels, vermeld in artikel 116, en mogen niet afhangen van het overschot of het tekort van het boekjaar.

Art. 151.De waardeverminderingen mogen niet worden gehandhaafd als de boekhoudkundige waarde van het betreffende activum daardoor op het einde van het boekjaar lager is dan de gebruikswaarde ervan.

De gebruikswaarde van een activum stemt overeen met de toekomstige economische voordelen die of het dienstverleningspotentieel dat het activum voor het bestuur oplevert.

Onderafdeling 2. - Bijzondere regels

Art. 152.Op liquide middelen en geldbeleggingen worden waardeverminderingen toegepast als de realisatiewaarde op de datum van de jaarafsluiting lager is dan de aanschaffingswaarde.

Er worden aanvullende waardeverminderingen geboekt om rekening te houden met de evolutie van hun realisatie- of marktwaarde of met de risico's die inherent zijn aan de aard van de producten in kwestie of van de uitgevoerde activiteit.

Art. 153.Op de vorderingen worden waardeverminderingen toegepast als er voor het geheel of een gedeelte van de vordering onzekerheid bestaat over de betaling ervan op de vervaldag.

Op de vorderingen mogen ook waardeverminderingen worden toegepast als hun realisatiewaarde op de datum van de jaarafsluiting lager is dan hun boekhoudkundige waarde.

Art. 154.Ten aanzien van de activa, vermeld in artikel 36, eerste lid, 2°, of artikel 37, worden waardeverminderingen toegepast als hun vervaardigingsprijs, vermeerderd met het geraamde bedrag van de nog te maken kosten, hoger is dan respectievelijk de nettoverkoopprijs op de datum van de jaarafsluiting of de in de overeenkomst bedongen prijs.

Er worden aanvullende waardeverminderingen geboekt op de activa, vermeld in artikel 36, eerste lid, 1° tot en met 5°, en op de activa, vermeld in artikel 37, om rekening te houden met de evolutie van hun realisatie- of marktwaarde, of met de risico's die inherent zijn aan de aard van de producten in kwestie of van de uitgevoerde activiteit.

Voor de risico's en kosten die verbonden zijn aan de verdere uitvoering van de bestellingen, worden voorzieningen gevormd als de risico's niet gedekt zijn door waardeverminderingen geboekt met toepassing van het eerste en het tweede lid.

Art. 155.Met behoud van de toepassing van artikel 159, paragraaf 5, wordt voor de belangen en de aandelen die onder de financiële vaste activa zijn opgenomen, tot waardevermindering overgegaan in geval van duurzame minderwaarde of ontwaarding, verantwoord door de toestand, de rentabiliteit of de vooruitzichten van de entiteit waarin de belangen of de aandelen worden aangehouden.

Op de vorderingen, inclusief de vastrentende effecten, die in de financiële vaste activa zijn opgenomen, worden waardeverminderingen toegepast als er voor het geheel of een gedeelte van de vordering onzekerheid bestaat over de betaling ervan op de vervaldag.

Art. 156.§ 1. Met behoud van de toepassing van artikel 145 en 146 worden voor de activa die behoren tot de gemeenschapsgoederen, waardeverminderingen geboekt als hun boekhoudkundige waarde hoger is dan hun gebruikswaarde.

Als de gebruikswaarde van een activum dat behoort tot het erfgoed, niet bepaald kan worden, bedraagt ze één euro. § 2. Met behoud van de toepassing van artikel 145, 146 en artikel 159, paragraaf 6, worden voor de bedrijfsmatige materiële vaste activa en de andere materiële vaste activa waardeverminderingen geboekt als hun boekhoudkundige waarde hoger is dan de realiseerbare waarde.

In het eerste lid wordt verstaan onder realiseerbare waarde: de hoogste waarde van de bedrijfswaarde en de reële waarde, verminderd met de verkoopskosten.

In het tweede lid wordt verstaan onder: 1° bedrijfswaarde: de contante waarde van de ontvangsten en uitgaven waarvan verwacht wordt dat ze voortvloeien uit een actief;2° reële waarde: het bedrag waarvoor een activum verhandeld zou kunnen worden tussen onafhankelijke partijen die ter zake goed geïnformeerd zijn, en die tot een transactie bereid zijn.

Art. 157.Als in uitzonderlijke gevallen de afschrijving van kosten voor onderzoek en ontwikkeling over meer dan vijf jaar gespreid wordt, wordt dat verantwoord in de toelichting bij de jaarrekening.

Art. 158.De ontvangen investeringssubsidies en schenkingen worden geleidelijk afgeboekt via overboeking naar de rubriek financiële opbrengsten van de staat van opbrengsten en kosten volgens hetzelfde ritme als de afschrijvingen of de waardeverminderingen op de vaste activa voor de verwerving waarvoor ze werden verkregen of, bij realisatie of buitengebruikstelling van de vaste activa in kwestie, ten bedrage van het saldo. Afdeling 4. - Herwaarderingen

Art. 159.§ 1. In dit artikel wordt verstaan onder geherwaardeerde waarde: de reële waarde op het moment van de herwaardering, verminderd met eventuele latere geaccumuleerde afschrijvingen en latere geaccumuleerde waardeverminderingen. § 2. Na hun opname als een actief worden de financiële vaste activa en de andere materiële vaste activa, waarvan de reële waarde betrouwbaar kan worden bepaald, geboekt tegen de geherwaardeerde waarde.

De geherwaardeerde waarde die voor de vaste activa, vermeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen, wordt verantwoord in de toelichting bij de jaarrekening waarin de herwaardering voor het eerst werd toegepast.

De herwaardering wordt voldoende regelmatig uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de boekhoudkundige waarde niet beduidend verschilt van de reële waarde op de balansdatum. § 3. Bij de toepassing van paragraaf 2 wordt de volledige categorie van activa waartoe dat actief behoort, geherwaardeerd. § 4. De herwaarderingen zijn specifiek voor de actiefbestanddelen waarop ze betrekking hebben. Voor actiefbestanddelen met volkomen identieke technische of juridische kenmerken mogen echter globale herwaarderingen geboekt worden. § 5. Als de geherwaardeerde waarde groter blijkt dan de boekwaarde, wordt het verschil rechtstreeks geboekt op de herwaarderingsreserves, vermeld in artikel 61, 3°, tenzij het een verbetering betreft van vroeger in de staat van opbrengsten en kosten geboekte waardeverminderingen, en wordt het verschil daar behouden zolang de goederen waarop de herwaardering betrekking heeft, niet werden gerealiseerd. De herwaarderingen worden bij latere waardeverminderingen afgeboekt ten bedrage van het nog niet afgeschreven gedeelte van de meerwaarde.

Als de geherwaardeerde waarde kleiner blijkt dan de boekwaarde, wordt het verschil in de staat van opbrengsten en kosten ten laste gelegd.

Als er vroeger al herwaarderingsmeerwaarden werden geboekt op het nettoactief, vermeld in artikel 25, tweede lid, 2°, worden die eerst tegengeboekt. § 6. Als de herwaardering betrekking heeft op andere materiële vaste activa met een beperkte gebruiksduur, wordt op basis van de geherwaardeerde waarde afgeschreven volgens een plan dat conform artikel 116, paragraaf 1, is opgemaakt en dat ertoe strekt de toerekening van de geherwaardeerde waarde te spreiden over de vermoedelijke residuele gebruiksduur van de activa in kwestie. Afdeling 5. - Overige waarderingsregels

Art. 160.§ 1. Deze paragraaf is van toepassing op effecten met een rendement dat, volgens de uitgiftevoorwaarden, uitsluitend voortkomt uit het verschil tussen de uitgifteprijs en de terugbetalingswaarde.

Als het actuariële rendement van de vastrentende effecten, berekend bij de aankoop met inachtneming van hun terugbetalingswaarde op de vervaldag, verschilt van het nominale rendement, wordt het verschil tussen de aanschaffingswaarde en de terugbetalingswaarde pro rata temporis voor de resterende looptijd van de effecten opgenomen in de opbrengsten als bestanddeel van de renteopbrengst van die effecten en, naargelang van het geval, toegevoegd aan of afgetrokken van de aanschaffingswaarde van de effecten.

De opname in de opbrengsten van het verschil gebeurt op lineaire basis of op geactualiseerde basis, uitgaande van het actuariële rendement bij de aankoop. § 2. In afwijking van paragraaf 1, tweede en derde lid, mogen de vastrentende effecten voor hun aanschaffingswaarde in de balans behouden blijven als de weerslag van het actuariële rendement van de effecten ten opzichte van het louter nominale rendement te verwaarlozen is.

Art. 161.Bij de boeking van een vordering in de balans voor haar nominale waarde worden de volgende bedragen in voorkomend geval in de overlopende rekeningen van het passief geboekt en pro rata temporis in de staat van opbrengsten en kosten opgenomen op grond van de samengestelde interesten: 1° de rente die op basis van de overeenkomst tussen partijen in de nominale waarde van de vordering begrepen is;2° het verschil tussen de aanschaffingswaarde en de nominale waarde van de vordering;3° het disconto op renteloze of abnormaal laagrentende vorderingen, als die vorderingen voldoen aan al de volgende vereisten: a) ze zijn terugbetaalbaar na meer dan één jaar, te rekenen vanaf het ogenblik waarop ze in het vermogen zijn opgenomen;b) ze hebben betrekking op bedragen die als opbrengst geboekt zijn, of op de prijs van de overdracht van vaste activa of van een activiteitsbranche. Van de verplichting, vermeld in het eerste lid, 3°, kan worden afgeweken als de waarderingsregels dat mogelijk maken. Die afwijking wordt vermeld en verantwoord in de toelichting van de jaarrekening, die dan ook een overzicht bevat van de vorderingen waarop die afwijking betrekking heeft.

Het disconto, vermeld in het eerste lid, 3°, wordt berekend op basis van de voor dergelijke vorderingen geldende marktrente op het ogenblik waarop de vordering werd opgenomen in het vermogen van het bestuur.

Art. 162.Bij vorderingen die in termijnen worden betaald of afbetaald en waarvan de rente of het lastenpercentage gedurende de gehele contractduur wordt toegepast op het oorspronkelijke bedrag van de financiering of van de lening, worden de respectieve bedragen van de gelopen rente en het lastenpercentage die in resultaat moeten worden genomen, en van de niet-gelopen rente en het lastenpercentage die moeten worden overgedragen naar een volgend boekjaar, bepaald door de toepassing van de reële rente op het saldo dat bij het begin van elke periode uitstaat.

De reële rente wordt berekend met inachtneming van de spreiding en de periodiciteit van de betalingen. Een andere methode mag alleen worden toegepast op voorwaarde dat ze, per boekjaar, een gelijkwaardig resultaat oplevert.

Het bedrag van de rente of het lastenpercentage mag niet worden gecompenseerd met de kosten en provisies in verband met de verrichtingen.

Art. 163.De meer- of minderwaarde die wordt vastgesteld bij de overdracht van een afschrijfbaar materieel vast actief, waarbij de leasinggever een leasingovereenkomst afsluit die op hetzelfde goed slaat, wordt opgenomen in de overlopende rekeningen en wordt elk jaar in resultaat genomen naar verhouding van de afschrijving van het geleasede vast actief voor het boekjaar in kwestie.

Art. 164.De voorzieningen voor risico's en kosten worden stelselmatig gevormd volgens de vastgelegde waarderingsregels, met behoud van de toepassing van artikel 116. Ze mogen niet afhangen van het overschot of het tekort van het boekjaar.

De voorzieningen voor risico's en kosten worden niet gehandhaafd als ze op het einde van het boekjaar hoger zijn dan wat vereist is volgens een actuele beoordeling van de risico's en kosten waarvoor ze werden gevormd.

Voorzieningen worden niet gebruikt voor waardecorrecties op activa.

TITEL 6. - Bijzondere bepaling voor autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen

Art. 165.Autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen of projectverenigingen, die een jaarrekening moeten opmaken conform het Wetboek van Economisch Recht, kunnen ervoor kiezen om ook de volgende bepalingen van dit besluit niet toe te passen: 1° artikel 18, eerste lid, 4° en 5° ;2° artikel 22 tot en met 26;3° titel 4;4° titel 5, hoofdstuk 3, 4, 7 en 8. De mogelijkheid, vermeld in het eerste lid, geldt telkens voor de volledige duur van het meerjarenplan. Die autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen nemen in hun jaarrekening dan een balans en staat van opbrengsten en kosten op, opgemaakt conform het Wetboek van Economisch Recht.

De minister bepaalt de nadere detaillering die de autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen, vermeld in het eerste lid, moeten respecteren bij het aanpassen van de minimumindeling van het algemeen rekeningenstelsel opgenomen in het koninklijk besluit van 12 september 1983 tot bepaling van de minimumindeling van een algemeen rekeningenstelsel.

De minister bepaalt de afwijkingen die gelden voor de autonome gemeentebedrijven, welzijnsverenigingen en projectverenigingen, vermeld in het eerste lid, wat betreft de vorm en inhoud van de diverse onderdelen van de beleidsrapporten.

TITEL 7. - Slotbepalingen HOOFDSTUK 1. - Opheffingsbepalingen

Art. 166.§ 1. In het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, worden de volgende artikelen opgeheven met ingang van 1 januari 2019: 1° artikel 48;2° artikel 49 en 124, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 november 2012;3° artikel 126. De overige bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij de besluiten van 23 november 2012 en 22 november 2013, worden opgeheven met ingang van 1 januari 2020.

De bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn blijven evenwel van toepassing op de boekhoudkundige registraties die gebeuren en de jaarrekeningen die worden opgemaakt en vastgesteld vanaf 1 januari 2020, maar die betrekking hebben op het boekjaar 2019 of een boekjaar dat daaraan voorafgaat. § 2. In afwijking van paragraaf 1, tweede lid, worden de bepalingen, vermeld in dat tweede lid, opgeheven met ingang van 1 januari 2019, voor de besturen voor wie, met toepassing van artikel 594, artikel 597, of artikel 608 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, artikel 249, artikel 251, artikel 253, artikel 254, artikel 255, artikel 256, artikel 257, artikel 258, artikel 263, en artikel 368, wat betreft de toepassing van artikel 249, 251, 253 tot en met 258 en 263, van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur in werking gesteld worden vanaf 1 januari 2019.

Voor de besturen, vermeld in het eerste lid, blijven de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juni 2010 betreffende de beleids- en beheerscyclus van de gemeenten, de provincies en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van toepassing op de boekhoudkundige registraties die gebeuren en de jaarrekeningen die worden opgemaakt en vastgesteld vanaf 1 januari 2019, maar die betrekking hebben op het boekjaar 2018 of een boekjaar dat daaraan voorafgaat. HOOFDSTUK 2. - Inwerkingtredingsbepalingen

Art. 167.§ 1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020, met uitzondering van artikel 166, paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 2, die in werking treden op 1 januari 2019, en de artikelen 17 tot 28, die in werking treden op 1 januari 2021.

In afwijking van het eerste lid, zijn de bepalingen van dit besluit ook al van toepassing op het meerjarenplan dat wordt opgemaakt voor de periode van 2020 tot 2025, ook al wordt dat vastgesteld voor 1 januari 2020. § 2. In afwijking van paragraaf 1, treedt dit besluit al in werking op 1 januari 2019 voor de besturen voor wie, met toepassing van artikel 594, artikel 597, of artikel 608 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur, artikel 249, artikel 251, artikel 253, artikel 254, artikel 255, artikel 256, artikel 257, artikel 258, artikel 263, en artikel 368, wat betreft de toepassing van artikel 249, 251, 253 tot en met 258 en 263, van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur in werking gesteld worden vanaf 1 januari 2019.

Voor de besturen, vermeld in het eerste lid, treden de artikelen 17 tot 28 van dit besluit in werking op 1 januari 2020. HOOFDSTUK 3. - Uitvoeringsbepaling

Art. 168.De Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 30 maart 2018.

De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding, L. HOMANS

^