Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 05 december 2002
gepubliceerd op 10 februari 2003

Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2003027085
pub.
10/02/2003
prom.
05/12/2002
ELI
eli/besluit/2002/12/05/2003027085/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

5 DECEMBER 2002. - Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit


De Waalse Regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit;

Gelet op de beraadslaging van de Waalse Regering van 18 juli 2002 over het verzoek om adviesverlening door de Raad van State binnen uiterlijk één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 16 oktober 2002, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Gelet op Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit;

Gelet op Richtlijn 2000/69/EG van de Raad van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht;

Gelet op Richtlijn 2002/3/EG betreffende ozon in de lucht;

Op de voordracht van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, Besluit :

Artikel 1.Bij dit besluit worden de volgende richtlijnen omgezet : richtlijn 96/62 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit, richtlijn 99/30 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht, richtlijn 2000/69 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht en richtlijn 2002/3 betreffende ozon in de lucht.

Art. 2.Artikel 2 in fine van het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit wordt aangevuld als volgt : « 19° langetermijndoelstelling : een ozonconcentratie in de lucht waaronder volgens de huidige wetenschappelijke inzichten vermoedelijk geen directe schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel optreden. Deze doelstelling moet op lange termijn worden bereikt, behalve in de gevallen waarin dit niet door middel van proportionele maatregelen realiseerbaar is, teneinde een doeltreffende bescherming voor de gezondheid van de mens en voor het milieu te bieden; 20° informatiedrempel : een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico voor bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen inhoudt, en waarbij geactualiseerde informatie noodzakelijk is;21° vluchtige organische stof (VOS) : elke organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft.De fractie creosoot die bedoelde dampspanning overschrijdt bij een temperatuur van 293,15 K, wordt beschouwd als een VOS; 22° vluchtige organische stoffen (VOS) die tot de vorming van ozon bijdragen : antropogene en biogene organische verbindingen, uitgezonderd methaan, die onder de invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren.»

Art. 3.In artikel 4, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « ozon, benzeen, koolmonoxide » geschrapt. Het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « 5° benzeen; 6° koolmonoxide;7° ozon.»

Art. 4.In hetzelfde besluit wordt het Romeinse cijfer « X » door het Romeinse cijfer « XIII » vervangen in de volgende artikelen : - 4, tweede lid; - 8, § 2, eerste lid, en § 4; - 10, § 2, eerste, tweede en derde lid.

Art. 5.Na artikel 4 van hetzelfde besluit wordt een artikel 4bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 4bis.De streefwaarden en langetermijndoelstellingen voor de ozonconcentraties worden bepaald overeenkomstig de bijlagen... ».

Art. 6.In artikel 5, § 2, van hetzelfde besluit wordt tussen de paragrafen 1 en 2 een paragraaf ingevoegd, luidend als volgt : « Hij bepaalt de zones waar een risico van overschrijding van de alarmdrempel voor ozon bestaat. Wanneer geconstateerd wordt dat er geen significante mogelijkheden voor de beperking van de duur of de ernst van z'n overschrijding van de alarmdrempel bestaan, is het « DGRNE » (Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu) niet verplicht het in artikel 8, § 4, van dit besluit bedoelde actieplan uit te voeren ».

Art. 7.Artikel 6, § 2, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « In de agglomeraties bedoeld in artikel 2, 10°, en in de zones waar de ozonconcentraties in de loop van één van de laatste vijf meetjaren een langetermijndoelstelling hebben overschreden, zijn continue vaste metingen verplicht.

Tevens worden metingen van stikstofdioxide verricht op minimaal 50 % van de meetpunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden zoals omschreven in bijlage II, a., waar andere meetmethoden gebruikt kunnen worden.

Bovendien wordt één meetstation voor de verschaffing van gegevens over concentraties van de in bijlage VI vermelde ozonprecursoren in het Waalse Gewest geïnstalleerd en is het er operationeel. »

Art. 8.Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt na het tweede lid aangevuld als volgt : « Voor de zones en agglomeraties waar informatie van vaste meetstations wordt aangevuld met gegevens van modellering en/of indicatieve metingen, mag het in bijlage V vermelde totaalaantal meetpunten worden verminderd, mits : a) de aanvullende methoden een adequaat gegevensniveau bieden voor de beoordeling van de luchtkwaliteit met betrekking tot streefwaarden, informatie- en alarmdrempels;b) het aantal meetpunten en de ruimtelijke resolutie van andere technieken van dien aard zijn, dat de ozonconcentratie vastgesteld kan worden overeenkomstig de in bijlage VI, deel I, bedoelde doelstellingen inzake gegevenskwaliteit, en beoordelingsresultaten als vermeld in bijlage VII, deel II, verkregen worden;c) het aantal meetpunten in iedere zone of agglomeratie overeenkomt met ten minste één meetpunt per twee miljoen inwoners of één meetpunt per 50 000 km2, indien dat een groter aantal meetpunten oplevert;d) iedere zone of agglomeratie ten minste één meetpunt heeft, en e) stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende meetpunten, meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden uitgezonderd. In dat geval worden de resultaten van modellering en/of indicatieve metingen in aanmerking genomen. »

Art. 9.Artikel 8 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.§ 1. De in artikel 2, 9° en 10°, bedoelde zones en agglomeraties worden gehergroepeerd naar gelang van het al dan niet inachtnemen van de grenswaarde. 1° Lijst I bevat de zones en agglomeraties waar : - het niveau van minstens één verontreinigende stof hoger ligt dan de grenswaarde plus de overschrijdingsmarge. - Het ozonniveau de streefwaarde overschrijdt. » 2° Lijst II bevat de zones en agglomeraties waar het niveau van minstens één verontreinigende stof tussen de grenswaarde en de grenswaarde plus de overschrijdingsmarge ligt.3° Lijst III bevat de zones en agglomeraties waar het niveau van minstens één verontreinigende stof lager is dan de grenswaarden en waar de ozonniveaus de langetermijndoelstellingen vervullen.4° Lijst IV bevat de zones en agglomeraties waar de ozonniveaus hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen maar lager dan of gelijk aan de streefwaarden. De indeling van elke zone of agglomeratie wordt ten minste om de vijf jaar volgens de in bijlage I, deel II, vastgelegde procedure geëvalueerd. De indeling wordt eerder geëvalueerd wanneer significante wijzigingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de niveaus van verontreinigende stoffen in de lucht. § 2. De bevoegde Ministers, onder wie de Minister van Leefmilieu, maken een geïntegreerd actieplan op per zone of agglomeratie vermeld in de lijsten I en II. Dat plan past in het kader van de hoofdlijnen goedgekeurd bij het actieprogramma voor de luchtkwaliteit aangenomen krachtens artikel 17, 3°, van het decreet van 21 april 1994 betreffende de milieuplanning in het kader van de duurzame ontwikkeling. Het slaat op alle betrokken verontreinigende stoffen en maakt het mogelijk de grens- en streefwaarden te bereiken binnen de termijnen vermeld in de bijlagen VII tot XIII. Het voorziet in specifieke en progressieve maatregelen die in verhouding tot hun prijs doeltreffend zijn en krachtens de terzake vigerende wetgevingen aangenomen moeten worden.

Dat plan of programma bevat hoe dan ook de gegevens vermeld in bijlage VI bij dit besluit. § 3. In de zones en agglomeraties vermeld in lijst III worden de niveaus van de verontreinigende stoffen onder de grenswaarden gehouden en worden bijzondere maatregelen, die in verhouding tot hun prijs doeltreffend zijn en krachtens de vigerende wetgevingen aangenomen moeten worden, getroffen voor de handhaving van de betere luchtkwaliteit die verenigbaar is met de duurzame ontwikkeling. § 4. De bevoegde Ministers, onder wie de Minister van Leefmilieu, stellen actieplannen op die voorzien in maatregelen die op korte termijn genomen moeten worden bij gevaar voor overschrijding van de grenswaarden en/of de alarmdrempels bedoeld in de bijlagen VII tot X om dat risico te verkleinen en de duur ervan te beperken. »

Art. 10.Punt 1 van bijlage I wordt aangevuld als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 11.In bijlage I, punt 2, bij hetzelfde besluit wordt het tweede lid vervangen als volgt : « Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kan men voor de controle op de kwaliteit de gegevens van meetcampagnes van korte duur op het moment van het jaar en plaatsen die naar alle waarschijnlijkheid typisch zijn voor de hoogste verontreinigingsniveaus combineren met uit emissie-inventarissen en door modellering verkregen gegevens om de overschrijdingen van de minimale en maximale evaluatiedrempels te bepalen. »

Art. 12.In bijlage II bij hetzelfde besluit, punt 1, a) , eerste kolom, tweede lijn, worden de cijfers « 0-250 » vervangen door de cijfers « 0-249 ».

Art. 13.§ 1. Tussen tabel van punt 1, a) van bijlage II en punt b) wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « Voor koolmonoxide en benzeen moet worden voorzien in een station voor de meting van de verontreiniging in verstedelijkte gebieden en in een station gericht op het wegenverkeer voor zover het aantal meetpunten daardoor niet verhoogt. » § 2. In bijlage II bij hetzelfde besluit wordt na de woorden « en de mogelijke blootstelling van de bevolking » een nieuw punt 2 ingevoegd, luidend als volgt : « 2. a. Minimumaantal meetpunten voor continue vaste ozonmetingen om de luchtkwaliteit te beoordelen met het oog op de inachtneming van de streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels op plaatsen waar continue meting de enige bron van informatie is.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a) Ten minste 1 station in voorstedelijke gebieden, waar vermoedelijk de hoogste blootstelling van de bevolking voorkomt.In agglomeraties moet ten minste 50 % van de stations zich in voorstedelijk gebied bevinden. b) Voor gebieden met complexe topografie wordt 1 station per 25 000 km2 aanbevolen.2. b.Minimumaantal meetpunten voor vaste metingen in de zones en agglomeraties waar aan de langetermijndoelstellingen wordt voldaan voor ozon.

Het aantal meetpunten voor ozon dient, rekening houdende met andere aanvullende beoordelingsinstrumenten zoals luchtkwaliteitmodellen en metingen van stikstofdioxide op dezelfde plaats, voldoende te zijn om de trends inzake ozonverontreiniging te onderzoeken en na te gaan of aan de langetermijndoelstellingen wordt voldaan. Het aantal stations in agglomeraties en andere zones mag worden verminderd tot een derde van het in deel I genoemde aantal. Wanneer informatie van vaste meetstations de enige bron van informatie is, moet er ten minste één meetstation blijven. Als dit tot gevolg heeft dat er in een zone met aanvullende beoordelingsinstrumenten geen station meer overblijft, dient coördinatie met de stations in aangrenzende zones een adequate beoordeling van de ozonconcentratie in het licht van de langetermijndoelstellingen te garanderen. Het aantal plattelandachtergrondstations dient 1 per 100 000 km2 te zijn. » § 3. In bijlage II bij hetzelfde besluit wordt punt « 1. Minimaal aantal monsternemingspunten » « 3. Minimumaantal meetpunten ».

Art. 14.Punt 2, tweede lid, van bijlage III bij hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « - voor koolmonoxide mogen de inlaatbuizen niet meer dan 5 meter van de wegrand verwijderd zijn; - voor benzeen moeten de inlaatbuizen op plaatsen aangebracht worden die representatief zijn voor de luchtkwaliteit in de buurt van de rooilijn. »

Art. 15.Bijlage III, punt 3, wordt, na de woorden « geldig blijven », aangevuld als volgt : « 4. In het bijzondere geval van de ozonmeting zijn de volgende overwegingen van toepassing op vaste metingen : 4.1. Situering op macroniveau in het bijzondere geval van ozon Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor plattelands- en plattelandachtergrondstations moet zo nodig worden gezorgd voor coördinatie met de monitoringvoorschriften van Verordening (EG) nr. 1091/94 van de Commissie (1) betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging. 4.2. Situering op microniveau Voorzover haalbaar dienen de volgende richtsnoeren te worden aangehouden: 1. De luchtstroom rond de inlaat van de bemonsteringsbuis dient onbelemmerd te zijn (binnen een hoek van ten minste 270°), zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van het bemonsteringsapparaat, d.w.z. op een afstand van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels die meer dan tweemaal zo groot is als het hoogteverschil tussen obstakel en bemonsteringsapparaat. 2. In het algemeen dient het bemonsterings(inlaat)punt zich tussen 1,5 m (ademhalingsniveau) en 4 m boven de grond te bevinden.Hogere inlaathoogten zijn mogelijk voor stedelijke stations (in bepaalde omstandigheden) en in beboste gebieden. 3. De inlaatbuis dient ver verwijderd te zijn van emissiebronnen zoals vuurhaarden en schoorstenen en meer dan 10 m van de dichtstbijgelegen weg, en op grotere afstanden naarmate de verkeersdrukte groter is.4. De uitlaat van het bemonsteringsapparaat dient zo geplaatst te worden dat de uitgestoten lucht niet opnieuw de inlaat bereikt. Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden : 1. interfererende bronnen;2. veiligheid;3. toegankelijkheid;4. beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonverbindingen;5. zichtbaarheid van het meetpunt ten opzichte van de omgeving;6. veiligheid van publiek en bedieners;7. wenselijkheid de meetpunten voor verschillende verontreinigende stoffen zoveel mogelijk te laten samenvallen;8. planologische voorschriften. 4.3. Documentatie en toetsing van de gekozen locaties in het bijzondere geval van ozon.

De procedures voor de keuze van de meetlocaties dienen tijdens de classificatie goed gedocumenteerd te worden aan de hand van omgevingsfoto's in alle richtingen en een gedetailleerde kaart. De locaties dienen met regelmatige tussenpozen te worden herbeoordeeld en de documentatie dient te worden bijgewerkt om te garanderen dat na verloop van tijd nog steeds aan de selectiecriteria wordt voldaan.

Dit vereist een correcte screening en interpretatie van de meetgegevens in het licht van de meteorologische en fotochemische processen die de meting van de ozonconcentraties op de respectieve locaties beïnvloeden.

Art. 16.In bijlage IV bij hetzelfde besluit worden in fine de punten 6, 7 en 8 ingevoegd, luidend als volgt : « 6. Referentiemethode voor de monsterneming/analyse van benzeen.

De referentiemethode voor de meting van benzeen is de methode van pompbemonstering met een absorptiepatroon, gevolgd door bepaling met behulp van gaschromatografie. Elke andere methode kan toegepast worden als wordt bewezen dat haar resultaten gelijkwaardig zijn aan die van bovengenoemde methode. 7. Referentiemethode voor de analyse van koolmonoxide De referentiemethode voor de meting van koolmonoxide is de methode van niet-dispersieve infrarood-spectrometrie (NDIR).Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen de lidstaten nationale standaardmethoden op basis van dezelfde meetmethode gebruiken.

Elke andere methode kan toegepast worden als er wordt bewezen dat haar resultaten gelijkwaardig zijn aan die van bovengenoemde methode. 8. Referentiemethode voor de analyse van ozon en de ijking van meetinstrumenten voor ozon. - Analysemethode : UV-fotometrische methode (ISO FDIS 13964) - IJkmethode : referentie-UV-fotometer (ISO FDIS 13964, VDI 2468, B1. 6) Voor deze methode wordt thans door het Europees Comité voor normalisatie (CEN) een norm opgesteld. Zodra deze organisatie die norm heeft gepubliceerd, worden de daarin beschreven methode en technieken de referentie- en ijkmethode voor dit besluit.

Art. 17.Punt 1 van bijlage V wordt vervangen als volgt : « 1. Kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens De volgende kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens gelden als richtsnoer voor kwaliteitsborgingsprogramma's (vereiste nauwkeurigheid van de beoordelingsmethodes en minimaal bestreken tijd en gegevensvastlegging van de metingen).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De onzekerheid (bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %) van de beoordelingsmethoden wordt beoordeeld aan de hand van de beginselen van de richtsnoeren voor de uitdrukking van de onzekerheid van metingen (Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement ISO 1993) of de methode van ISO 5725:1994 of op een daaraan gelijkwaardige wijze.De percentages voor onzekerheid in bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde, bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid voor de continumetingen moet worden geïnterpreteerd als geldend in de buurt van de toepasselijke grenswaarde.

De onzekerheid voor de vaste metingen moet worden geïnterpreteerd als geldend in de buurt van de toepasselijke grenswaarde.

De onzekerheid voor modellen en objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak voor de grenswaarde, waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.

In de eisen voor de minimale gegevensvastlegging en de minimaal bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.

In afwijking kunnen steekproefsgewijze metingen in plaats van continumetingen verricht worden voor deeltjes en lood als kan worden bewezen dat de beslissing betreffende de betrouwbaarheidsinterval van 95 % wat betreft het continutoezicht niet 10 % bereikt. De steekproefsgewijze monsterneming moet gelijkmatig over het jaar worden gespreid.

Art. 18.In bijlage V, punt 3, bij hetzelfde besluit worden de woorden « Voor zwaveldioxide en stikstofoxiden » vervangen door de woorden « Voor zwaveldioxide, ozon en stikstofoxiden ».

Art. 19.Bijlage V bij hetzelfde besluit wordt aangevuld met een punt 4, luidend als volgt : « 4. Criteria voor het aggregeren van gegevens en het berekenen van de statistische parameters Percentielen dienen te worden berekend volgens de in Beschikking 97/101/EG van de Raad uiteengezette methode.

Bij het aggregeren van gegevens en het berekenen van statistische parameters dienen ter controle van de validiteit de volgende criteria te worden gehanteerd : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 20.Hetzelfde besluit wordt aangevuld met een nieuwe bijlage XI, luidend als volgt : « Bijlage XI BENZEEN 1. Grenswaarde De grenswaarde moet worden uitgedrukt in µg/m3, genormaliseerd op een temperatuur van 293 K en een druk van 101,3 kPa. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2. Frequentie van de bijwerking van informatie Informatie over de concentraties van benzeen in de lucht, uitgedrukt in een gemiddelde waarde over de 12 afgelopen maanden, wordt ten minste driemaandelijks en, waar mogelijk, maandelijks bijgewerkt.»

Art. 21.Hetzelfde besluit wordt aangevuld met een nieuwe bijlage XII, luidend als volgt : « Bijlage XII KOOLMONOXIDE 1. Grenswaarde De grenswaarde moet uitgedrukt worden in µg/m3.Het volume moet worden genormaliseerd op een temperatuur van 293 K en een druk van 101,3 kPa Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De dagelijkse gemiddelde maximumconcentratie over 8 uur wordt gekozen door onderzoek van voortschrijdende gemiddelden over perioden van acht uur, berekend op basis van per uur bijgewerkte uurgegevens. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, dat wil zeggen de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 01.00 uur op die dag, en de laatste berekeningsperiode loopt van 16 uur tot 24 uur. 2. Frequentie van de informatiebijwerking Informatie over de concentraties van koolmonoxide in de lucht, uitgedrukt in een voortschrijdend maximumgemiddelde over 8 uur, wordt ten minste dagelijks, en waar mogelijk, om het uur bijgewerkt.»

Art. 22.Hetzelfde besluit wordt aangevuld met een nieuwe bijlage XIII, luidend als volgt : « Bijlage XIII DEFINITIES, STREEFWAARDEN EN LANGETERMIJNDOELSTELLINGEN VOOR OZON I. Definities Alle waarden worden in µg/m3 uitgedrukt. Het volume moet worden omgerekend tot het volume bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kPa. De tijd wordt vermeld in Midden-Europese tijd.

AOT40 (uitgedrukt in (µg/m3 per uur)staat voor het gesommeerde verschil tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m3 (= 40 deeltjes per miljard)en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 08.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese tijd worden gemeten (1).

Om geldig te zijn moeten de jaargegevens over overschrijdingen voor de controle op de inachtneming van de navermelde streefwaarden en langetermijndoelstellingen aan de in bijlage III, deel II, vermelde criteria voldoen.

II. Streefwaarden voor ozon Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld III. Langetermijndoelstellingen voor ozon Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld INFORMATIE- EN ALARMDREMPEL I. Informatie- en alarmdrempels voor ozon Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II. Aan de bevolking te verstrekken minimuminformatie bij vastgestelde of voorspelde overschrijding van de informatiedrempel of de alarmdrempel.

De gegevens die zo spoedig mogelijk en voldoende grootschalig aan de bevolking dienen te worden verstrekt, Omvatten : 1. Informatie over de waargenomen overschrijding(en) : - plaats of gebied van overschrijding; - soort drempel die is overschreden (informatiedrempel of alarmdrempel); - tijdstip van aanvang en duur van de overschrijding; - hoogste uurgemiddelde en 8-uursgemiddelde van de ozonconcentraties. 2. Prognose voor de volgende middag/dag(en) : - geografisch gebied van de te verwachten overschrijding van de informatie- en/of alarmdrempel; - verwachte verandering van de verontreiniging (verbetering, stabilisatie of verslechtering); 3. Informatie over de betrokken bevolkingsgroep, mogelijke gevolgen voor de gezondheid en aanbevolen gedrag : - informatie over risicogroepen van de bevolking; - beschrijving van de te verwachten symptomen; - aanbevelingen voor de door de betrokken bevolkingsgroep te nemen voorzorgsmaatregelen; - waar verdere informatie verkrijgbaar is. 4. Informatie over preventieve maatregelen ter vermindering van verontreiniging en/of blootstelling daaraan: - opgave van de voornaamste verontreinigende sectoren;aanbevolen maatregelen ter vermindering van de emissies.

METINGEN VAN OZONPRECURSOREN Doelstellingen De belangrijkste doelstellingen van dergelijke metingen zijn het analyseren van trends inzake ozonprecursorconcentraties, het controleren van de doeltreffendheid van strategieën voor emissie-reductie, het controleren van de consistentie van emmisie-inventarissen en het helpen aanwijzen van de verbanden tussen emissiebronnen en de concentraties van verontreinigende stoffen.

Voorts wordt beoogd hiermee een bijdrage te leveren tot de kennis van de vorming van ozon en de verspreidingsprocessen van ozonprecursoren alsmede de toepassing van fotochemische modellen.

Stoffen De metingen van ozonprecursoren dienen ten minste stikstofoxiden en relevante vluchtige organische stoffen (VOS) te bestrijken. Hieronder volgt een lijst van vluchtige organische stoffen waarvoor metingen worden aanbevolen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Referentiemethoden De in Richtlijn 1999/30/EG (1) of latere communautaire wetgeving vastgelegde referentiemethode is van toepassing op stikstofoxiden.

De lidstaten dienen de Commissie in kennis te stellen van de methoden die worden gehanteerd bij de monsterneming en bepaling van vluchtige organische stoffen (VOS). De Commissie dient zo spoedig mogelijk vergelijkend onderzoek te doen en de mogelijkheden na te gaan voor het vaststellen van referentiemethoden voor de monsterneming en de bepaling van precursoren teneinde de vergelijkbaarhgeid en precisie van de metingen te verbeteren met het oog op de herziening van dit besluit overeenkomstig artikel 11.

Situering meetpunten Metingen dienen met name te worden verricht in stedelijke en voorstedelijke gebieden op alle meetpunten die in overeenstemming met de voorschriften van Richtlijn 96/62/EG zijn ingericht en voor de bovengenoemde monitoringdoelstellingen geschikt worden geacht.

Er wordt minstens één station in het Waalse Gewest gevestigd. »

Art. 23.Het besluit van de Waalse Regering van 13 oktober 1994 betreffende de verontreiniging van de lucht door ozon wordt opgeheven.

Art. 24.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 5 december 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

^