Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 januari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 Rolnummer 2525 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 371 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Het Arbit samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. (...)

bron
arbitragehof
numac
2003202040
pub.
19/01/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 Rolnummer 2525 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 371 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 oktober 2002 in zake T. v.d.K. tegen L. G., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 oktober 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de artikelen 371 en volgende van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zover het ouderlijk gezag enkel kan worden toegekend aan personen die met een kind een afstammingsband hebben ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag, die betrekking heeft op de artikelen 371 tot 387bis van het Burgerlijk Wetboek, betreft inzonderheid de bepalingen inzake het gezag dat wordt uitgeoefend over de persoon en het beheer van de goederen van de minderjarige.

Zij betreft het geval waarin een kind slechts een enkele ouder heeft ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, maar op duurzame wijze heeft geleefd binnen een gezin dat uit die ouder en een derde wordt gevormd die beiden instaan voor het onderhoud van het kind. Het Hof beperkt zijn toetsing tot dat geval.

B.2. Het zogenaamde ouderlijk gezag is een instituut dat in de eerste plaats bescherming beoogt te verlenen aan het minderjarige kind, dat vanwege zijn kwetsbaarheid en zijn fysieke en mentale onrijpheid, specifieke zorg dient te krijgen en een bijzondere bescherming moet genieten. Met het oog op het verlenen van een dergelijke bescherming en uit zorg voor het belang van het kind en zijn socialisatie heeft de wetgever dat gezag in de eerste plaats opgedragen aan de ouders van het kind. Enkel wanneer er geen ouders zijn, wordt een beroep gedaan op een voogd, die doorgaans tot de familie van het kind behoort.

B.3.1. De Ministerraad stelt dat de categorie van personen die met een minderjarige een afstammingsband heeft, niet vergelijkbaar is met de categorie van personen die een dergelijke band niet heeft, daar een afstammingsband talrijke en fundamentele juridische gevolgen heeft zowel voor het kind als voor de ouder.

B.3.2. De noodzaak om de verantwoordelijkheid inzake de bescherming en de socialisatie van kinderen toe te vertrouwen aan personen die bekwaam zijn om die verantwoordelijkheid op te nemen, maakt de juridische relaties die elk kind onderhoudt met diegenen die het opvoeden zeer vergelijkbaar.

De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.

B.4. Luidens artikel 3.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat is aangenomen te New York op 20 november 1989, « vormen de belangen van het kind de eerste overweging ». Krachtens artikel 3.2 van dat Verdrag hebben de Staten die erbij partij zijn zich ertoe verbonden « het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind » en « hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen [te nemen] ».

B.5. De Belgische wetgever heeft talrijke stappen in die richting ondernomen, die overigens niet volledig nieuw is. Immers : - sinds de wet van 31 maart 1987 wordt het ouderlijk gezag niet langer aan de huwelijkse staat van de ouders gekoppeld : de wettelijk vastgestelde afstamming van vaderszijde respectievelijk van moederszijde is het enige wat bepalend is; - bij wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag heeft de wetgever, teneinde de verantwoordelijkheid van de beide ouders voor het kind te versterken, het beginsel van het co-ouderschap ingevoerd, dit wil zeggen een gezamenlijk gezag dat zij over de persoon en de goederen van de minderjarige uitoefenen, ongeacht of zij samenleven of gescheiden zijn; - wanneer de ouders niet samenleven, dienen zij een regeling te treffen omtrent « de organisatie van de huisvesting van het kind » (artikel 374, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek); de rechtbank kan de uitoefening van het ouderlijk gezag aan een van beide ouders opdragen (artikelen 374, tweede lid, en 376, derde lid), waarbij de andere het recht op persoonlijk contact behoudt en het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind (artikel 374, vierde lid); de rechter kan aan een van de ouders de uitsluitende uitoefening van het gezag toevertrouwen en bepalen dat een aantal belangrijke beslissingen met betrekking tot de opvoeding van het kind alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen.

B.6. Die bepalingen maken het echter niet mogelijk het recht op bescherming en op welzijn van een kind dat zich in de in B.1 beschreven situatie bevindt, juridisch te verankeren, zelfs al zouden de personen die het kind opvoeden zich ertoe verbinden het kind die bescherming en dat welzijn op duurzame wijze te bieden.

Het ouderlijk gezag kan thans enkel worden gevestigd ten aanzien van de personen die een afstammingsband hebben met het kind. Ofschoon artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek het mogelijk maakt persoonlijk contact tot stand te brengen tussen een kind en de persoon die doet blijken van een bijzondere affectieve band met dat kind, maakt die bepaling het niet mogelijk aan die band gevolgen te verbinden die de verbintenissen die die persoon bereid zou zijn aan te gaan ten aanzien van dat kind, juridisch zouden verankeren. Het kind zou dus plots, in geval van scheiding van het paar en in het bijzonder in geval van overlijden van de ouder die een afstammingsband met het kind had, elk recht op verzorging, hieronder begrepen het recht op onderhoud en op bescherming van de persoon die het heeft opgevoed, kunnen verliezen.

B.7. Daaruit volgt dat die categorie van kinderen zonder toelaatbare verantwoording verschillend wordt behandeld. Maar het staat aan de wetgever om te preciseren in welke vorm, onder welke voorwaarden en volgens welke procedure het ouderlijk gezag, in het belang van het kind, zou kunnen worden uitgebreid tot andere personen die geen afstammingsband met het kind hebben, aangezien de bepalingen van de artikelen 371 tot 387bis van het Burgerlijk Wetboek niet als dusdanig, naar analogie, op de in B.1 beschreven situatie kunnen worden toegepast.

Bijgevolg kunnen die bepalingen niet als discriminerend worden beschouwd en dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 371 tot 387bis van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 oktober 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^