Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 5/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2910 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur, gesteld door de vre Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200670
pub.
15/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 5/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2910 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur, gesteld door de vrederechter van het eerste kanton Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 januari 2004 in zake L. Smets tegen J. Peeters, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 februari 2004, heeft de vrederechter van het eerste kanton Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur, zoals deze gegolden heeft vanaf 28 februari 1991 tot en met 30 mei 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat deze wet alsdan niet de mogelijkheid voorzag dat een huurder een schriftelijke huurovereenkomst voor het leven kon sluiten met betrekking tot een onroerend goed hetwelk hij tot hoofdverblijfplaats bestemde, terwijl de geldende wetgeving betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder deze mogelijkheid wel voorziet zowel sedert 31 mei 1997, zulks ingevolge artikel 6 van de wet van 13 april 1997, hetwelk artikel 3 van de woninghuurwet aanvult met een § 8, als voor het verleden tot en met 27 februari 1991, zulks ingevolge artikel 13 van de wet van 13 april 1997, hetwelk artikel 14 van de woninghuurwet aanvult met een § 2bis, hetwelk de bepalingen van de woninghuurwet niet van toepassing verklaart op de huurovereenkomsten voor het leven, gesloten vóór de inwerkingtreding van deze wet ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt de vraag voorgelegd of de wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur, zoals die van toepassing was tussen 28 februari 1991 en 30 mei 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond in zoverre ingevolge die wet geen schriftelijke huurovereenkomst voor het leven kon worden gesloten met betrekking tot een onroerend goed dat tot hoofdverblijfplaats is bestemd, terwijl die mogelijkheid wel bestond vóór en na de betrokken periode.

B.2. Door de toevoeging aan artikel 3 van de voormelde wet van 20 februari 1991, van een nieuwe paragraaf 8, door de wet van 13 april 1997 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten (Belgisch Staatsblad , 21 mei 1997), werd met ingang van 31 mei 1997 « de huurovereenkomst voor het leven van de huurder opnieuw mogelijk [...] gemaakt » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 717/1, p. 10). Dat die mogelijkheid tot vóór de inwerkingtreding van de wet van 20 februari 1991 eveneens bestond, werd uitdrukkelijk erkend door artikel 13 van de wet van 13 april 1997, waarbij artikel 14 van de wet van 20 februari 1991 werd aangevuld met een paragraaf 2bis, naar luid waarvan « de bepalingen van dezelfde afdeling niet van toepassing [zijn] op de huurovereenkomsten voor het leven, gesloten voor de inwerkingtreding van deze wet ». Volgens de parlementaire voorbereiding van die bepaling is zij « een overgangsbepaling voor de huurovereenkomsten voor het leven, gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 februari 1991. Deze huurovereenkomsten vallen buiten het toepassingsgebied van de afdeling, ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek bij artikel 2 van de wet van 20 februari 1991 » (ibid., p. 14).

B.3. Het Hof wordt in wezen verzocht de rechtsgevolgen voor de huurders en verhuurders van de huurovereenkomsten met betrekking tot een onroerend goed als hoofdverblijfplaats in verschillende tijdperken te vergelijken.

Er kan niet pertinent worden vergeleken tussen situaties die door bepalingen zijn geregeld die op verschillende tijdstippen van toepassing zijn. Het gelijkheidsbeginsel kan immers slechts worden geschonden als een wetgever zonder redelijke verantwoording twee vergelijkbare categorieën van personen ongelijk behandelt, en in beginsel niet als hij eenzelfde categorie van personen verschillend behandelt in twee opeenvolgende wetgevingen.

B.4. De verwerende partij voor de verwijzende rechter wijst erop dat te dezen de rechtssituatie van verschillende, vergelijkbare categorieën van personen, namelijk de huurders krachtens huurovereenkomsten die al dan niet voor het leven konden worden aangegaan, op eenzelfde tijdstip moet worden vergeleken, namelijk op het ogenblik waarop wordt gepoogd een einde te maken aan de huurovereenkomst.

Die grief kan evenwel niet worden aangenomen. De verschillende rechtsgevolgen voor huurders en verhuurders zijn immers inherent en wettelijk verbonden aan de rechtshandelingen die in de verschillende periodes konden worden gesteld en ook tot stand zijn gekomen.

De gevraagde vergelijking beoogt aan huurovereenkomsten die in de periode tussen 28 februari 1991 en 30 mei 1997 werden gesloten, rechtsgevolgen te verbinden waarop de partijen op dat ogenblik geen aanspraak konden maken op basis van de geldende wetgeving. Door de rechtsgevolgen te vergelijken zonder rekening te houden met de ten tijde van de rechtshandeling daarop toepasselijke wetgeving, zouden de rechtszekerheid en de contractuele vrijheid van partijen bij een huurovereenkomst worden geschonden.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij in de periode tussen 28 februari 1991 en 30 mei 1997 niet voorzag in de mogelijkheid om met betrekking tot een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats dient, een huurovereenkomst voor het leven te sluiten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en in het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 januari 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^