Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 161/2006 van 8 november 2006 Rolnummers 3824 en 3936 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik en het Hof van Beroep te Gent. He samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2007200082
pub.
18/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 161/2006 van 8 november 2006 Rolnummers 3824 en 3936 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik en het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 29 november 2005 in zake M.-C. T. tegen L.C., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 december 2005, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn [...] arresten van 4 januari 1980 en 23 april 1982, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aanleiding geeft tot discriminatie van de echtgenoot die na echtscheiding een onderhoudsuitkering vordert, naargelang die echtgenoot verweerder is in een echtscheidingsgeding ingesteld op grond van de artikelen 229 of 231 van het Burgerlijk Wetboek, of verweerder is in een echtscheidingsgeding ingesteld op grond van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, door het feit dat in de eerste situatie hem de uitkering niet zal worden toegekend indien wordt aangetoond dat hij overspel, gewelddaden, mishandeling of grove beledigingen heeft gepleegd, terwijl in de tweede situatie hem dezelfde uitkering niet zal worden toegekend wanneer wordt vastgesteld dat door hem begane fouten of tekortkomingen ten grondslag liggen aan de feitelijke scheiding of ertoe hebben bijgedragen dat deze meer dan twee jaar heeft geduurd, fouten of tekortkomingen die tot de discretionaire beoordeling van de rechter behoren - zonder enig vooraf bepaald objectief criterium -, maar die volgens de interpretatie van het Hof van Cassatie minder zwaar kunnen zijn dan de gewelddaden, mishandeling en beledigingen waarvan sprake is in artikel 231 van het Burgerlijk Wetboek ? ». b. Bij arrest van 23 februari 2006 in zake A.T. tegen B.V. en N.N., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 maart 2006, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel (art. 10 - 11 G.W.) en art. 10 en 11 G.W. juncto art. 6 E.V.R.M. : 1. in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen eiser in echtscheiding op grond van feitelijke scheiding en de verweerder in echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, doordat een vermoeden van exclusieve schuld wordt ingevoerd ten laste van de eiser in echtscheiding op grond van feitelijke scheiding ? 2.in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen verschillende verweerders inzake vorderingen tot onderhoudsuitkering na echtscheiding, al naargelang deze verweerders inzake onderhoudsuitkering in de echtscheidingsprocedure de positie hebben van, enerzijds, eiser in een echtscheidingsprocedure op grond van feitelijke scheiding en, anderzijds, verweerder in een echtscheidingsprocedure op grond van feitelijke scheiding, of eiser of verweerder in een procedure tot echtscheiding op grond van feiten, doordat een vermoeden van exclusieve schuld wordt ingevoerd ten laste van de eiser in echtscheiding op grond van feitelijke scheiding ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3824 en 3936 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Elke echtgenoot kan de echtscheiding vorderen op grond van overspel door de andere echtgenoot (artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek) of op grond van gewelddaden, mishandelingen of grove beledigingen door de andere echtgenoot (artikel 231 van hetzelfde Wetboek).

Elke echtgenoot kan ook de echtscheiding vorderen op grond van feitelijke scheiding van meer dan twee jaar indien daaruit de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijkt en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen niet gevoelig verslechtert (artikel 232 van hetzelfde Wetboek).

B.2. Terwijl de echtscheiding wegens bepaalde feiten bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek gegrond is op de fout van één van de echtgenoten, is de echtscheiding bedoeld in artikel 232, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, volgens de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 1 juli 1974 waarbij het in het geding zijnde artikel 306 in het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd, gegrond op de omstandigheid dat na een aantal jaren van feitelijke scheiding, « de kans op verzoening tussen echtgenoten onbestaande [is] geworden » (Parl. St., Senaat, 1971-1972, nr. 161, p. 1).

B.3. De rechtbank kan aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen een uitkering, uit de goederen en de inkomsten van de andere echtgenoot, toekennen die, rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, hem in staat kan stellen in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven (artikel 301, § 1, van het Burgerlijk Wetboek).

Wanneer het gaat om een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, wordt de echtgenoot die de echtscheiding heeft gevorderd en verkregen beschouwd als degene tegen wie de echtscheiding is uitgesproken. De rechtbank kan aan die echtgenoot echter een uitkering toekennen indien deze het bewijs levert dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de fouten en tekortkomingen van de andere echtgenoot (artikel 306 van hetzelfde Wetboek).

B.4. De prejudiciële vragen strekken in essentie ertoe van het Hof te vernemen of de laatstvermelde bepaling een discriminatie doet ontstaan ten aanzien van : - de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding is uitgesproken, doordat de bepaling, wat de toekenning van een uitkering tot levensonderhoud betreft, « een vermoeden van exclusieve schuld » te zijnen laste invoert (zaak nr. 3936); - de verwerende echtgenoot in een echtscheidingsprocedure op grond van feitelijke scheiding, doordat de fouten en tekortkomingen die de echtgenoot die de uitkering tot levensonderhoud eist moet bewijzen om die uitkering tot levensonderhoud toegekend te krijgen, minder zwaar kunnen zijn dan de gewelddaden, mishandelingen en beledigingen bedoeld in artikel 231 van het Burgerlijk Wetboek (zaak nr. 3824).

In beide onderdelen van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3936 worden de eisers in een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding vergeleken met de verweerders in een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding. In het tweede onderdeel van de vraag worden aan die tweede categorie nog de eisers en de verweerders in een echtscheiding op grond van bepaalde feiten toegevoegd, categorie van echtgenoten ten aanzien van wie evenmin een « vermoeden van exclusieve schuld » zou gelden in het kader van de toekenning van een uitkering tot levensonderhoud, zoals dat wel het geval is voor de eerstgenoemde categorie van personen.

De te vergelijken categorieën in de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3824 zijn de verweerders in een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, aan de ene kant, en de verweerders in een echtscheiding op grond van bepaalde feiten, aan de andere kant. Weliswaar kan aan de laatstgenoemde categorie van echtgenoten, krachtens artikel 301, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, geen uitkering tot levensonderhoud worden toegekend, maar de verwijzende rechter beoogt blijkbaar de bijzondere situatie waarin « de uitkering niet zal worden toegekend aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen indien - in het kader van een tegenvordering tot echtscheiding die zijn echtgenoot tegen hem heeft ingesteld op grond van de artikelen 229 of 231 van het Burgerlijk Wetboek - wordt aangetoond dat hij overspel, gewelddaden, mishandeling of grove beledigingen heeft gepleegd ».

Ten aanzien van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3824 B.5.1. Anders dan de echtscheiding op grond van bepaalde feiten steunt de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding niet op het bestaan van een « fout ». Om de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding te verkrijgen, moet derhalve geen enkel bewijs van een fout worden geleverd.

Pas wanneer het erom gaat de gevolgen van de echtscheiding te regelen, en met name te beslissen over de toekenning van uitkeringen tot levensonderhoud, stelt de wetgever een vermoeden van schuld vast in hoofde van de echtgenoot die de echtscheiding vordert.

B.5.2. Het fundamenteel verschil tussen beide vormen van echtscheiding verantwoordt op objectieve en redelijke wijze dat de fouten en tekortkomingen die in voorkomend geval moeten worden bewezen om een uitkering tot levensonderhoud toegekend te krijgen, minder zwaar kunnen zijn dan de feiten bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek.

B.5.3. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 3824 dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de prejudiciële vragen in de zaak nr. 3936 B.6.1. Het komt de wetgever toe te beoordelen in welke mate een echtgenoot moet worden beschermd die, door een eenzijdig initiatief van de andere echtgenoot, de hulp die echtgenoten elkaar verschuldigd zijn ingevolge artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek, zou verliezen en hierdoor noodlijdend zou worden. Hiertoe kan hij, ten laste van één van beide echtgenoten, bepaalde gevolgen van de plicht tot hulp handhaven nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, door die echtgenoot te verplichten alimentatiegeld te betalen.

B.6.2. Het vermoeden dat artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek instelt, is evenwel weerlegbaar. De rechtbank kan een uitkering tot levensonderhoud toch toekennen aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft gevorderd indien die het bewijs levert dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de fouten en tekortkomingen van de andere echtgenoot.

B.6.3. Daaruit volgt dat de wetgever niet op onevenredige wijze afbreuk heeft gedaan aan de belangen van één van de betrokken categorieën van echtgenoten.

B.7.1. De verwijzende rechter in de zaak nr. 3936 verzoekt het Hof de in het geding zijnde bepaling tevens te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld waarborgt.

B.7.2. Artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt ».

Artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek valt niet onder het toepassingsgebied van die bepaling.

B.7.3. Voor het overige kan noch uit de verwijzingsbeslissing, noch uit de uiteenzetting van de partijen, worden afgeleid in welk opzicht de in het geding zijnde bepaling op discriminerende wijze afbreuk zou doen aan het recht op een eerlijk proces.

B.8. De prejudiciële vragen in de zaak nr. 3936 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^