Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 augustus 2016

Uittreksel uit arrest nr. 84/2016 van 2 juni 2016 Rolnummer : 6182 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepa Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016203901
pub.
05/08/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 84/2016 van 2 juni 2016 Rolnummer : 6182 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 19 maart 2015Relevante gevonden documenten type arrest prom. 19/03/2015 pub. 30/03/2015 numac 2015003103 bron federale overheidsdienst financien Besluit van de Administrateur-generaal van de Douane en Accijnzen betreffende de operationalisering van de nieuwe diensten van de Administratie Onderzoek en Opsporing type arrest prom. 19/03/2015 pub. 30/03/2015 numac 2015003102 bron federale overheidsdienst financien Besluit van de Administrateur-generaal van de Douane en Accijnzen betreffende de operationalisering van de nieuwe diensten van de Administratie Enig Kantoor. - Geïntegreerde Verwerking type arrest prom. 19/03/2015 pub. 01/04/2015 numac 2015003104 bron federale overheidsdienst financien Besluit van de Administrateur-generaal van de Douane en Accijnzen betreffende de operationalisering van de Administratie geschillen sluiten in zake N.W. tegen M.-J. D., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 april 2015, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het vroegere artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet in zoverre het, wanneer het vaderschap krachtens de artikelen 315 of 317 van hetzelfde Wetboek vaststaat, een kind verbiedt zijn biologische vader te zoeken en diens vaderschap bij vonnis te laten erkennen zonder het vaderschap van de echtgenoot van zijn moeder vooraf te hebben betwist, tenzij het zich in een van de in artikel 320 van dat Wetboek bedoelde gevallen van een vaag vermoeden van vaderschap bevindt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, bepaalde artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het vaderschap van een andere man dan de echtgenoot bij vonnis worden vastgesteld in de gevallen bepaald in artikel 320 ».

Vóór de opheffing ervan bij artikel 23 van de voormelde wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten bepaalde artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het kind met machtiging van de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats, worden erkend door een andere man dan de echtgenoot : 1° ingeval het kind geboren is tenminste 180 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van de moeder;2° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de eis of na de verzoening van de echtgenoten;3° ingeval het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen nadat aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding wanneer de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232 ». B.1.2. Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader (artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek).

B.1.3. Het onderzoek naar het vaderschap, op grond van de in het geding zijnde bepaling, kon slechts plaatsvinden wanneer het vaderschap niet door het bezit van staat werd bevestigd.

Bij zijn arrest nr. 122/2011 van 7 juli 2011 heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van kracht vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten, artikel 22 van de Grondwet schendt. Uit de motieven van dat arrest blijkt dat dat artikel een onevenredige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven van kinderen vormt wegens het absolute karakter van de voorwaarde met betrekking tot het bezit van staat dat tot gevolg heeft dat de wetgever in alle omstandigheden de socioaffectieve werkelijkheid van het vaderschap heeft laten prevaleren op de biologische werkelijkheid, zonder aan de rechter de bevoegdheid te laten om rekening te houden met de vaststaande feiten en de belangen van alle betrokken partijen.

B.2. Met de onderhavige prejudiciële vraag wordt het Hof, in het kader van dezelfde zaak, verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van kracht vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten, met de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet in zoverre het, wanneer het vaderschap krachtens de artikelen 315 of 317 van hetzelfde Wetboek vaststaat, een kind enkel in de in artikel 320 van dat Wetboek bedoelde gevallen toestaat het vaderschap van een andere man dan de echtgenoot van zijn moeder bij vonnis te laten vaststellen.

B.3. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2). De waarborgen die beide bepalingen bieden, vormen een onlosmakelijk geheel.

B.4. De regels betreffende het onderzoek naar het vaderschap vallen onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.1. Het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat die inmenging wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.

Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t. Zweden, § 78).

B.5.2. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming raken het privéleven, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102;16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, § § 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t.

Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t.

Hongarije, § 28).

B.5.3. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet de wetgever, wanneer hij de regels inzake afstamming vaststelt, niet alleen rekening houden met de rechten van de betrokkenen, maar ook met de aard van die rechten. Wanneer het gaat om het recht op een identiteit, waartoe het recht behoort om zijn afstamming te kennen, is een diepgaande belangenafweging noodzakelijk (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 37; 3 april 2014, Konstantinidis t.

Griekenland, § 47; 14 januari 2016, Mandet t. Frankrijk, § 44). Zelfs indien een persoon zijn persoonlijkheid heeft kunnen uitbouwen zonder zekerheid te hebben over de identiteit van zijn biologische vader, moet worden aangenomen dat het belang dat een individu kan hebben om zijn afstamming te kennen niet afneemt met de jaren, wel integendeel (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 40; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, § 65).Het Europees Hof stelt eveneens vast dat uit vergelijkend onderzoek blijkt dat in een belangrijk aantal Staten de vordering van het kind om het vaderschap te doen vaststellen niet aan een termijn is gebonden en dat een tendens waarneembaar is om een grotere bescherming toe te kennen aan het kind (EHRM, 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § 58).

B.6. De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § § 51-53; 25 februari 2014, Ostace t.

Roemenië, § 33).

Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t.

Finland, § 46), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen. Die belangenafweging moet ertoe leiden dat de biologische en sociale werkelijkheid primeert op een wettelijk vermoeden indien dat laatste frontaal ingaat tegen de vastgestelde feiten en de wensen van de betrokkenen, zonder dat het iemand een tastbaar voordeel oplevert (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 40; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 44; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 113; 10 oktober 2006, Paulik t. Slovakije, § 46).

Zelfs indien het wettelijke vermoeden iemand tot voordeel strekt, dan nog kan dat voordeel op zichzelf niet verantwoorden dat elk onderzoek naar het vaderschap bij voorbaat wordt uitgesloten (zie EHRM, 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, § § 57-69).

B.7. De in het geding zijnde bepaling staat eraan in de weg dat een kind, van wie de afstamming van vaderszijde krachtens de wet wordt vermoed omdat het tijdens het huwelijk van zijn moeder is geboren, aan de rechter vraagt om zijn afstamming vast te stellen ten aanzien van een andere man dan de echtgenoot van zijn moeder die als zijn biologische vader wordt voorgesteld, indien het niet voldoet aan een van de voorwaarden van het voormelde artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek.

Die bepaling maakte deel uit van een uitgebreide hervorming van het afstammingsrecht die onder meer ertoe strekte rechtsgelijkheid voor alle kinderen in te voeren, met name in de vorm van de toekenning van het recht van elk kind op vaststelling van zijn afstamming (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, pp. 3-4). De bekommernis van de wetgever bestond toen erin erover te waken dat de vaststelling van een afstamming zo veel mogelijk met de « biologische werkelijkheid » overeenstemde, door tevens erover te waken dat « excessen » werden vermeden en dat « het socio-affectieve ouderschap [niet werd opgeofferd] aan de biologische waarheid » (ibid., pp. 4 en 16).

Bij die hervorming van het afstammingsrecht werd een onderscheid gemaakt tussen drie wijzen van vaststelling van de afstamming van vaderszijde (ibid., p. 11) : het « vermoeden van vaderschap » dat verband houdt met het huwelijk van de moeder, de « erkenning » en het « onderzoek naar het vaderschap », hetgeen strekt tot de vaststelling van de afstamming van vaderszijde bij een vonnis.

Aangezien hij duidelijk de voorrang gaf aan de eerste van die drie wijzen van vaststelling van de afstamming van vaderszijde (ibid., pp. 4 en 11; Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 378/16, p. 6), sloot de wetgever in beginsel het « onderzoek naar het vaderschap » uit voor een kind ten aanzien van wie het vaderschap op grond van het wettelijk vermoeden vaststond. Dat beleid werd verantwoord vanuit de bekommernis om de « rust der families » te verzekeren, een bekommernis die in een dergelijk geval belangrijker werd geacht dan de « drang naar waarheid » of het « principe van de biologische waarheid » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, pp. 15-16). Het « onderzoek naar het vaderschap » van een dergelijk kind moest dus uitzonderlijk blijven en enkel worden toegestaan wanneer het vermoeden van vaderschap niet werd bevestigd door een bezit van staat ten aanzien van de echtgenoot van de moeder en wanneer het kind 180 dagen of meer na de ontbinding van het huwelijk van zijn moeder was geboren of wanneer het meer dan 300 dagen na de feitelijke scheiding van zijn moeder en haar echtgenoot was geboren (ibid., p. 15).

B.8. Hoewel de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden legitieme doelstellingen zijn waarvan de wetgever kon uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot onderzoek naar het vaderschap te verhinderen, heeft het absolute karakter van de voorwaarde zich te bevinden in één van de in artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde gevallen tot gevolg dat de wetgever buiten die gevallen het wettelijk vermoeden van vaderschap heeft laten prevaleren op de biologische werkelijkheid, zonder aan de rechter de bevoegdheid te laten om rekening te houden met de vaststaande feiten en de belangen van alle betrokken partijen.

Die maatregel vormt een onevenredige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven.

De in het geding zijnde bepaling is derhalve niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet.

B.9. Het is derhalve niet nodig om de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan artikel 22bis van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van kracht vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten, schendt artikel 22 van de Grondwet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 2 juni 2016.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^