Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 december 2018

Uittreksel uit arrest nr. 106/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6686 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik. Het Grond samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018205763
pub.
05/12/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 106/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6686 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 juni 2017 in zake Josiane Le Roi tegen de « Université de Liège », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat, om een publiekrechtelijk rechtspersoon aansprakelijk te stellen, het gegeven dat die laatstgenoemde een handeling heeft aangenomen die door de Raad van State nietig is verklaard of nietig kan worden verklaard, niet volstaat om het bestaan van een aan hem toe te schrijven fout te bewijzen, maar dat eveneens moet worden aangetoond dat de administratie bij die gelegenheid een nalatig gedrag heeft aangenomen of zich verkeerd heeft gedragen, volgens het criterium van de normaal zorgvuldige en voorzichtige administratie die zich in dezelfde omstandigheden bevindt, in zoverre, in dat geval, die bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen de privaatrechtelijke personen en de publiekrechtelijke personen, waarbij de eerstgenoemden immers burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld door het loutere feit dat zij een rechtsbepaling hebben geschonden, zonder dat daarnaast moet worden aangetoond dat zij eveneens een nalatig gedrag hebben aangenomen of zich verkeerd hebben gedragen, volgens het criterium van de normaal zorgvuldige en voorzichtige persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, die bepalen : «

Art. 1382.Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.

Art. 1383.Ieder is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn nalatigheid of door zijn onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt ».

B.2. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid van die bepalingen te onderzoeken met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre zij een verschil in behandeling zouden doen ontstaan onder personen die burgerrechtelijk aansprakelijk worden gesteld, naargelang het gaat om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke persoon.

Privaatrechtelijke personen zouden aansprakelijk kunnen worden gesteld door het loutere feit dat zij een rechtsbepaling hebben geschonden die hun een bepaalde gedraging oplegt en zonder dat daarnaast moet worden aangetoond dat zij een nalatig gedrag hebben aangenomen of zich verkeerd hebben gedragen volgens het criterium van een normaal zorgvuldige en voorzichtige persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt, terwijl publiekrechtelijke personen enkel aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld indien wordt aangetoond dat zij een nalatig gedrag hebben aangenomen of zich verkeerd hebben gedragen volgens het criterium van een normaal zorgvuldige en voorzichtige persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt.

B.3.1. De formulering van de prejudiciële vraag wijst erop dat het verwijzende rechtscollege de in het geding zijnde bepalingen in die zin interpreteert dat de omstandigheid dat een publiekrechtelijke rechtspersoon een door de Raad van State vernietigde of vernietigbare bestuurshandeling heeft aangenomen, niet volstaat om ten aanzien van die rechtspersoon een fout aan te tonen in een geschil waarbij diens aansprakelijkheid voor de hoven en rechtbanken in het geding wordt gebracht op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. De verwijzende rechter leidt daaruit af dat, om die publiekrechtelijke rechtspersoon aansprakelijk te stellen, de persoon die schadevergoeding wenst te verkrijgen daarnaast moet aantonen dat de auteur van de vernietigde of vernietigbare bestuurshandeling daarbij een nalatig gedrag heeft aangenomen of zich verkeerd heeft gedragen volgens het criterium van een normaal zorgvuldige en voorzichtige administratie die zich in dezelfde omstandigheden bevindt.

B.3.2. Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat het verwijzende rechtscollege « zich aansluit » bij de strekking in de rechtsleer en rechtspraak die « in ruime mate » « de idee van een automatische overeenstemming » ter discussie stelt, tussen de door de Raad van State vastgestelde of vaststelbare onwettigheid van de bestuurshandeling en de door de administratie begane fout, die moet worden aangetoond door de benadeelde persoon die vergoeding wenst te verkrijgen van de schade die hij meent te hebben geleden als gevolg van die fout. Het verwijzende rechtscollege legt de in het geding zijnde bepalingen voor in de interpretatie volgens welke « de gelijkstelling van onwettigheid en fout beperkt is tot het geval waarin de geschonden rechtsnorm aan de administratie een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke verbintenis (of een resultaatsverbintenis) oplegt die de fout intrinsiek doet deel uitmaken van de (niet-)uitvoering van de norm », en « omgekeerd, de norm die niet die eigenschappen van duidelijkheid, nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid heeft, de gedraging van de administratie niet foutief maakt, louter door het feit dat zij is geschonden ».

B.3.3. Het verwijzende rechtscollege kiest op die manier voor de zogenoemde theorie van « de relatieve eenheid » van onwettigheid en fout, theorie die in de rechtsleer tegengesteld wordt aan die van « de absolute eenheid » van onwettigheid en fout, volgens welke de onwettigheid van een door de Raad van State vernietigde bestuurshandeling in alle gevallen de fout is van de auteur van de akte.

B.3.4. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepalingen in de in B.3.2 uiteengezette interpretatie van het verwijzende rechtscollege.

B.4. Anders dan hetgeen de verwerende partij voor het verwijzende rechtscollege aanvoert, volstaat de omstandigheid dat daden van privaatrechtelijke personen, in tegenstelling tot handelingen aangenomen door publiekrechtelijke personen, niet door de Raad van State kunnen worden vernietigd, niet om te besluiten dat de eerstgenoemde en de laatstgenoemde personen niet voldoende vergelijkbaar zouden zijn in het licht van de in het geding zijnde bepalingen, aangezien die bepalingen, volgens vaste rechtspraak, zowel een administratieve overheid als privaatrechtelijke personen verplichten om de schade die zij door hun schuld aan een ander hebben toegebracht, te vergoeden (Cass., 5 november 1920, Pas., 1920, I, pp. 239-240).

B.5. De fout van de privaatrechtelijke persoon wiens aansprakelijkheid in het geding wordt gebracht op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek kan bestaan hetzij in de overtreding van een wettelijke of reglementaire norm die rechtssubjecten verplicht om niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, hetzij, bij ontstentenis van zulk een norm, in de schending van een algemene gedragsnorm, die wordt beoordeeld in het licht van het gedrag dat kan worden verwacht van een normaal zorgvuldige en voorzichtige persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt en die dezelfde functie uitoefent of dezelfde kwalificatie heeft als de persoon die aansprakelijk dreigt te worden gesteld.

B.6. Volgens de interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen door het verwijzende rechtscollege kan de fout van de publiekrechtelijke rechtspersoon wiens aansprakelijkheid op grond van dezelfde bepalingen in het geding wordt gebracht, worden bewezen hetzij door aan te tonen dat de auteur van de handeling een rechtsnorm heeft geschonden die hem een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting oplegde, onder voorbehoud van een onoverkomelijke dwaling of een andere rechtvaardigingsgrond, hetzij, bij ontstentenis van zulk een norm, door aan te tonen dat de auteur van de handeling een gedrag heeft aangenomen dat niet zou zijn aangenomen door een normaal zorgvuldige en voorzichtige administratie of ambtenaar die zich in dezelfde omstandigheden bevindt.

B.7. Uit het voorgaande volgt dat de in het geding zijnde bepalingen, zoals zij door het verwijzende rechtscollege worden geïnterpreteerd, geen enkel verschil in behandeling creëren tussen privaatrechtelijke personen en publiekrechtelijke personen. Immers, ongeacht de aard van de persoon wiens aansprakelijkheid in het geding wordt gebracht, bestaat de fout die moet worden aangetoond door de partij die beweert dat het gedrag van de steller van de handeling hem schade heeft toegebracht, hetzij in de schending van een wettelijke of reglementaire norm die verplicht tot een voldoende bepaald gedrag of tot een voldoende bepaalde ontstentenis van gedrag, hetzij, bij ontstentenis van zulk een norm, in de schending van een algemene gedragsnorm die gebiedt te handelen zoals een normaal zorgvuldige en voorzichtige persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt dat zou doen.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 juli 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^