Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 augustus 2019

Uittreksel uit arrest nr. 19/2019 van 7 februari 2019 Rolnummer 6794 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 322 en 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019202830
pub.
14/08/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 19/2019 van 7 februari 2019 Rolnummer 6794 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 322 en 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 6 december 2017 in zake A.-M. M. tegen F.C., J.C., J.L. en J.C., in aanwezigheid van Mr. Olivier Lesuisse in de hoedanigheid van voogd ad hoc over A.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 december 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 322 en 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geïnterpreteerd in die zin dat zij de vaststelling van de afstamming van vaderszijde niet toestaan wanneer een beroep is gedaan op een exogene medisch begeleide voortplanting terwijl zij de vaststelling van de afstamming van vaderszijde wel toestaan in het geval van een endogene medisch begeleide voortplanting ? 2. Schenden de artikelen 322 en 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geïnterpreteerd in die zin dat zij de vaststelling van de afstamming van vaderszijde niet toestaan wanneer een beroep is gedaan op een exogene medisch begeleide voortplanting door een man en een vrouw terwijl zij de vaststelling van de dubbele afstamming van moederszijde toestaan wanneer een beroep is gedaan op een medisch begeleide voortplanting door twee vrouwen ? 3.Schenden de artikelen 322 en 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geïnterpreteerd in die zin dat zij een heteroseksueel paar dat een beroep doet op een zogenoemde ' exogene ' of ' heterologe ' techniek van medisch begeleide voortplanting, verhinderen de afstamming van vaderszijde gerechtelijk te laten vaststellen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De drie prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 322 en 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 322 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens de artikelen 315 of 317, noch op grond van een erkenning en wanneer het meemoederschap bedoeld in hoofdstuk 2/1 evenmin vaststaat, kan het bij vonnis, uitgesproken door de familierechtbank, worden vastgesteld onder de bij artikel 332quinquies bepaalde voorwaarden. [...] ».

Artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is ».

B.1.2. Artikel 332quinquies is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij artikel 20 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan. Die bepaling vervangt de vroegere bepalingen betreffende de vordering tot onderzoek naar het vaderschap, die aan die vordering voorwaarden oplegden die niet bestonden voor de vordering tot onderzoek naar het moederschap. In de commentaar bij de ontworpen artikelen wordt verwezen naar het arrest van het Hof nr. 104/98 van 21 oktober 1998, waarbij het heeft geoordeeld dat er geen enkele aanvaardbare reden bestaat om de biologische vader van een kind te weigeren een vordering tot vaststelling van zijn vaderschap in te stellen omdat de moeder zich om opportuniteitsredenen daartegen verzet. De wetgever heeft bijgevolg de gelijkheid tussen de vader en de moeder hersteld door dezelfde voorwaarden voor zowel het onderzoek naar het moederschap als het onderzoek naar het vaderschap op te leggen. Er wordt hieraan toegevoegd dat, in geval van verzet, de rechter de vordering verwerpt wanneer is aangetoond dat die niet conform de biologische werkelijkheid is en dat hij bovendien uitspraak doet in het belang van het kind (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 12).

B.2.1. In de drie prejudiciële vragen wordt het Hof verzocht na te gaan of die bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.2.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.2.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.2.4. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming raken het privéleven omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t.

Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztiàn Barnabàs Tóth t. Hongarije, § 28).

De in het geding zijnde regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.3. Uit het vonnis dat aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële vragen, blijkt dat het verwijzende rechtscollege zich moet uitspreken over een vordering tot onderzoek naar het vaderschap, ingesteld door een moeder van een kind dat is geboren nadat gebruik is gemaakt van een techniek van medisch begeleide voortplanting die « exogeen » wordt genoemd, met andere woorden met donatie van gameten van een derde. De vordering strekt ertoe de afstamming van het kind ten aanzien van de partner van de moeder, overleden vóór de geboorte van het kind, gerechtelijk vast te stellen. Het verwijzende rechtscollege stelt dat niet wordt betwist dat de man wiens afstamming wordt onderzocht, heeft deelgenomen aan de pogingen die hebben geleid tot de verwekking en de geboorte van het kind en, tot zijn onverwacht overlijden, die man het kind dat zou worden geboren, beschouwde als het zijne.

Het Hof beperkt het onderzoek van de in het geding zijnde bepalingen tot die hypothese.

B.4.1. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht het verschil in behandeling, bepaald in artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, te onderzoeken tussen de paren die gebruikmaken van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting en de paren die gebruikmaken van een techniek van endogene medisch begeleide voortplanting, alsook tussen de kinderen die zijn geboren met behulp van die voortplantingstechnieken. De in het geding zijnde bepaling belet immers de gerechtelijke vaststelling van de afstamming van vaderszijde ten aanzien van een kind dat is geboren met behulp van een exogene medisch begeleide voortplanting, terwijl zij de gerechtelijke vaststelling van de afstamming van vaderszijde niet belet ten aanzien van een kind dat is geboren met behulp van een endogene medisch begeleide voortplanting.

B.4.2. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht het verschil in behandeling, bepaald in artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, te onderzoeken tussen de paren bestaande uit een man en een vrouw die gebruikmaken van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting en de paren bestaande uit twee vrouwen die gebruikmaken van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting, alsook tussen de kinderen die zijn geboren met behulp van een dergelijke techniek. De in het geding zijnde bepaling belet immers de gerechtelijke vaststelling van de afstamming van vaderszijde ten aanzien van het kind dat is geboren met behulp van een exogene medisch begeleide voortplanting die is uitgevoerd ten behoeve van een paar bestaande uit een man en een vrouw, terwijl zij, krachtens artikel 325/8 van het Burgerlijk Wetboek, niet van toepassing is op de vordering tot onderzoek naar het meemoederschap die strekt tot de vaststelling van de afstamming van een kind ten aanzien van de vrouwelijke partner van zijn moeder.

B.4.3. In de derde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om na te gaan of de in artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, gelegen belemmering, voor de vaststelling van de afstamming van vaderszijde van een kind dat is geboren met behulp van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting, verenigbaar is met het fundamenteel recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.

B.4.4. Het Hof onderzoekt de drie prejudiciële vragen samen.

B.5.1. De in het geding zijnde bepaling voert onder de kinderen, ten aanzien van hun recht op het laten vaststellen van een tweede afstammingsband, verschillen in behandeling in die steunen op de omstandigheden van hun verwekking en hun geboorte, alsook op het gegeven dat zij worden geboren in het kader van een wensouderschap van een paar bestaande uit een man en een vrouw dan wel in het kader van een wensouderschap van een paar bestaande uit twee vrouwen.

B.5.2. Die criteria zijn objectief. Het Hof moet nagaan of die relevant zijn in het licht van het met de in het geding zijnde bepaling nagestreefde doel. De controle van het Hof is te dezen strikter daar, enerzijds, een verschil in behandeling in het geding is dat steunt op de omstandigheden van de geboorte van een kind en, anderzijds, een verschil in behandeling dat steunt op het geslacht en de seksuele geaardheid van de ouders.

B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding met betrekking tot artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, aangehaald in B.1.2, blijkt dat de in die bepaling vervatte regel, is verantwoord in het geval van een vordering tot onderzoek naar het vaderschap betreffende de vaststelling van de afstamming van een kind dat is geboren zonder dat zijn ouders een beroep hebben gedaan op een exogene medisch begeleide voortplanting. In die hypothese lijkt het immers relevant erin te voorzien dat de rechter de vordering tot onderzoek naar het vaderschap verwerpt wanneer die ertoe strekt een afstammingsband met een man, verweerder, die niet de biologische vader van het kind is, gerechtelijk vast te stellen.

Het is daarentegen duidelijk dat de wetgever niet de hypothese heeft beoogd van de vordering tot onderzoek naar het vaderschap die is ingesteld in de omstandigheden zoals die van de voor het verwijzende rechtscollege hangende procedure.

B.6.2. Het feit dat rekening wordt gehouden met de technieken van medisch begeleide voortplanting met donatie van gameten door een derde heeft de wetgever echter ertoe gebracht sommige specifieke regels aan te nemen in verband met de vaststelling van de juridische afstamming van de kinderen die in die omstandigheden worden geboren. Aldus, krachtens artikel 318, § 4, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoerd bij artikel 7 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten, is de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder niet ontvankelijk indien de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn.

B.7.1. Na de aanneming van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten heeft de wetgever andere bepalingen aangenomen met betrekking tot de ouders die gebruikmaken van de technieken van medisch begeleide voortplanting en tot de kinderen die zijn geboren met behulp van die technieken. Aldus heeft de wetgever, met de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten (hierna : de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten), akte nemend van een « fascinerende en onvermijdelijke vooruitgang van de wetenschap », « de praktijk inzake medisch begeleide voortplanting [willen afbakenen], met respect voor de essentiële verschillen die ieder mens kenmerken » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1440/1, pp. 1-2).

B.7.2. Krachtens de artikelen 27 en 56 van die wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten spelen, vanaf het moment van de implantatie van de gedoneerde embryo's of van de inseminatie van de gedoneerde gameten, « de afstammingsregels [zoals] bepaald in het Burgerlijk Wetboek in het voordeel van de wensouder(s) » die die embryo's of gameten hebben ontvangen, zodat « [donoren] geen rechtsvordering [kunnen] instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen » en « geen rechtsvordering [kan worden ingesteld] betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen tegen de donor(en) », noch door de ontvanger(s), noch door het kind dat is geboren als gevolg van de implantatie van een embryo of de inseminatie van gameten.

In de toelichting bij het voormelde ontworpen artikel 27 (donatie van embryo's), waarnaar wordt verwezen in de toelichting bij artikel 56 (donatie van gameten), wordt vermeld : « Dit artikel legt de afstammingsregels vast in het geval van donaties van boventallige embryo's.

De implantatie van een dergelijk embryo maakt van de ontvangster de wettelijke moeder van het ongeboren kind. In dit geval is haar partner of echtgenoot de vader van het ongeboren kind, volgens de gewone regels inzake afstamming.

De implantatie heeft dus als gevolg dat iedere band tussen het embryo en zijn genetische ouders definitief wordt doorgeknipt, wat reeds kan worden afgeleid uit het feit dat deze donatie anoniem verloopt » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1440/1, p. 12).

B.7.3. Zonder dat moet worden bepaald of de voormelde artikelen 27 en 56 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten een regel vormen die afwijkt van het gemeen recht van de afstamming en bijgevolg zouden toelaten dat artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing wordt gelaten, volstaat het vast te stellen dat de wetgever de wensafstamming heeft willen doen primeren op de biologische afstamming, wanneer de verwekking van het kind voortvloeit uit de toepassing van een techniek van medisch begeleide voortplanting zoals in die wet wordt beoogd.

B.8.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding betreffende de wet van 5 mei 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2014 pub. 07/07/2014 numac 2014009353 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder sluiten houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder is overigens erop gewezen : « De vaststelling van de afstammingsband van mee-ouderszijde is evenwel niet gebaseerd op de biologische werkelijkheid.

Wat dat betreft, kan er op gewezen worden dat ook het huidige afstammingsrecht niet uitsluitend gebaseerd is op de biologische werkelijkheid. In verschillende situaties kan een man reeds de juridische vader zijn van een kind zonder een biologische band te hebben met het kind : [...] Hetzelfde geldt ook voor de afstamming ten aanzien van kinderen geboren met behulp van medisch begeleide voortplanting » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2445/1, p. 3).

B.8.2. Die overwegingen hebben onder meer geleid tot artikel 325/8 van het Burgerlijk Wetboek, dat de vordering tot onderzoek naar het meemoederschap invoert, waarbij evenwel de toepassing van artikel 332quinquies, § 3, van hetzelfde Wetboek op die vordering wordt uitgesloten.

B.9.1. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de wetgever, wanneer hij de situatie van de kinderen die zijn geboren met behulp van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting beoogt, de vaststelling en het behoud van de afstammingsband ten aanzien van de wensouders mogelijk wil maken, niettegenstaande er geen biologische band bestaat.

B.9.2. De in B.5.1 aangehaalde criteria van onderscheid waarop de in de eerste twee prejudiciële vragen beoogde verschillen in behandeling steunen, kunnen bijgevolg niet relevant worden geacht ten aanzien van het met de in het geding zijnde bepaling nagestreefde doel.

B.10.1. Ten slotte heeft de in het geding zijnde bepaling tot gevolg dat het kind dat is geboren in het kader van een wensouderschap binnen een paar bestaande uit een man en een vrouw die gebruik hebben gemaakt van een techniek van exogene medisch bijgestane voortplanting, de mogelijkheid wordt ontzegd zijn afstamming ten aanzien van zijn wensvader te laten vaststellen indien die laatstgenoemde niet gehuwd was met zijn moeder en het kind niet had erkend.

B.10.2. Krachtens artikel 22bis van de Grondwet is « het belang van het kind [...] de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat ».

Luidens artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind « vormen de belangen van het kind de eerste overweging ». Artikel 3, lid 2, van dat Verdrag bepaalt dat de lidstaten zich ertoe hebben verbonden « het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdende met de rechten en plichten van zijn ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, en [...] hiertoe alle passelijke en wettelijke en bestuurlijke maatregelen [nemen] ».

B.11.1. De vaststelling van een tweede afstammingsband, waarin het recht van het kind op de bescherming en op het welzijn is verankerd, moet, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, worden geacht overeen te stemmen met zijn hoger belang. De vaststelling van de dubbele afstammingsband ten aanzien van ouders wier wensouderschap heeft geleid tot de geboorte van het kind, kan overigens voor dat kind onbetwistbaar een belangrijk element van zijn identiteit vormen, zodat de vaststelling van die dubbele band ook om die reden en behoudens uitzonderlijke omstandigheden overeenstemt met de vereiste dat rekening wordt gehouden met zijn hoger belang.

B.11.2. Door de gerechtelijke vaststelling te verhinderen van het vaderschap van de mee-ouder wiens wensouderschap, na gebruik te hebben gemaakt van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting, heeft geleid tot de geboorte van het kind, doet artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op eerbieding van het privé- en gezinsleven van het betrokken kind, alsook aan zijn recht dat rekening wordt gehouden met zijn hoger belang.

B.12. De in het geding zijnde bepaling is niet verantwoord wanneer zij wordt toegepast in de context van een vordering tot onderzoek naar het vaderschap betreffende het kind dat is geboren met behulp van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting.

In die mate dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 332quinquies, § 3, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet in zoverre het de gerechtelijke vaststelling verhindert van het vaderschap van de man die de medewensouder is en wiens wensouderschap heeft geleid tot de geboorte van een kind dat is verwekt met behulp van een techniek van exogene medisch begeleide voortplanting.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 februari 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^