Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 mei 2001

Uittreksel uit arrest nr. 23/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1825 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, §§ 3 en 4, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het A samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021246
pub.
05/05/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 23/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1825 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, §§ 3 en 4, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 22 november 1999 in zake P. Marc tegen de B.T.W. van Ukkel I en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 december 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1675/13, § 4, dat bepaalt dat in afwijking van § 3, de beslagrechter kwijtschelding kan verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling sedert meer dan tien jaar op het moment van neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en roept het een discriminatie in het leven die niet verantwoord is ten aanzien van het te verwezenlijken doel, doordat het de gefailleerden bij wie de sluiting van het faillissement onder de gelding van de vorige wet sedert minder dan tien jaar werd uitgesproken het voordeel ontzegt van de kwijtschelding in het kader van een gerechtelijke aanzuivering geregeld bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998 en in werking getreden op 1 januari 1999 ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of artikel 1675/13, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat, in afwijking van paragraaf 3, de beslagrechter kwijtschelding kan verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling, meer dan tien jaar vóór de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het de gefailleerden bij wie de sluiting van het faillissement onder de gelding van dezelfde wet sedert minder dan tien jaar werd uitgesproken, het voordeel ontzegt van de kwijtschelding in het kader van een gerechtelijke aanzuivering zoals geregeld bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling.

B.2. Artikel 1675/13, §§ 3 en 4, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 3. De rechter kan geen kwijtschelding verlenen voor volgende schulden : - de onderhoudsgelden die niet vervallen zijn op de dag van de uitspraak houdende vaststelling van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling; - de schulden die een schadevergoeding inhouden, toegestaan voor het herstel van een lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf; - de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement. § 4. In afwijking van de voorgaande paragraaf kan de rechter kwijtschelding verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling sedert ten minste 10 jaar op het moment van neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4. Deze kwijtschelding kan niet worden verleend aan de gefailleerde die veroordeeld werd wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk. » B.3. De personen ten aanzien van wie het faillissement is uitgesproken na de inwerkingtreding van de faillissementswet van 8 augustus 1997 kunnen vragen de in artikel 80 van die wet bedoelde verschoonbaarheid te genieten.

De personen ten aanzien van wie het faillissement onder het stelsel van de wet van 18 april 1851 sinds meer dan tien jaar is uitgesproken, kunnen, op voorwaarde dat zij niet werden veroordeeld wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk, vragen de in artikel 1675 van het Gerechtelijk Wetboek georganiseerde kwijtschelding van schulden te genieten.

Enkel de personen ten aanzien van wie het faillissement is uitgesproken sinds minder dan tien jaar worden zowel de ene als de andere van die mogelijkheden ontzegd. De wet stelt dus een verschil in behandeling in ten nadele van die categorie van personen.

B.4.1. Volgens de parlementaire voorbereiding van de voormelde bepaling beoogde het in paragraaf 3 ingeschreven verbod te vermijden dat « wanneer de handelsrechtbank beslist heeft om aan een gefailleerde het voordeel van de verschoonbaarheid » (op grond van de artikelen 80 en volgende van de nieuwe faillissementswet van 8 augustus 1997) « en dus van een kwijtschelding van schulden, te weigeren, op deze beslissing niet meer kan worden teruggekomen in het kader van een latere procedure van collectieve schuldenregeling » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1 en 1074/1, p. 47).

B.4.2. De uitzondering van paragraaf 4 werd als volgt verantwoord : « Personen van wie het faillissement werd gesloten vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet op de faillissementen kunnen echter niet genieten van de nieuwe mogelijkheid verschoonbaar te worden verklaard.

Aan deze gefailleerden wordt dus de mogelijkheid ontzegd om van hun schulden te worden ontlast, zowel in toepassing van de toekomstige wet op de faillissementen, als in toepassing van § 3 van dit artikel.

Om aan deze onbillijke toestand te verhelpen, wordt in § 4 van dit artikel een uitzondering voorzien voor deze personen van wie het faillissement meer dan tien jaar geleden gesloten is, in toepassing van de oude wet, op voorwaarde dat zij het voorwerp niet hebben uitgemaakt van een veroordeling wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk. » (Parl. St., ibid., pp. 47-48) B.5. Hoewel de verantwoording van de uitzondering vervat in paragraaf 4 van artikel 1675/13 duidelijk blijkt uit de parlementaire voorbereiding, maakt niets het mogelijk te verklaren waarom die uitzondering beperkt is in de tijd. De vragen die tijdens de parlementaire voorbereiding zijn gesteld over de verantwoording van die beperking zijn onbeantwoord gebleven (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, p. 17).

B.6.1. In zijn memorie doet de Ministerraad gelden dat de beperking in de tijd kan worden verantwoord in het kader van de responsabilisering van de schuldenaar met overmatige schuldenlast, ten aanzien van de door hem aangegane schulden.

B.6.2. Het Hof merkt op dat de verantwoording die de Ministerraad heeft gegeven, niet relevant is. De wetgever heeft in een reeks maatregelen voorzien die van dien aard zijn dat ze de schuldenaar « responsabiliseren ». Aldus moet laatstgenoemde voorstellen formuleren die door zijn schuldeisers kunnen worden aanvaard, aangezien de minnelijke aanzuiveringsregeling, die een verbintenis van de schuldenaar inhoudt, door alle belanghebbende partijen moet worden goedgekeurd (artikel 1675/10, § 4, tweede lid). Wat de gerechtelijke aanzuiveringsregeling betreft, bepaalt artikel 1675/12, § 3, dat « de rechter [ . ] die maatregelen afhankelijk [maakt] van de vervulling door de schuldenaar van passende handelingen om de betaling van de schuld te vergemakkelijken of te waarborgen. Hij maakt ze ook afhankelijk van het zich onthouden door de schuldenaar van daden die zijn onvermogen zouden doen toenemen ».

B.6.3. Hoewel die maatregelen het mogelijk maken, onder de controle van de rechter, een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en die van zijn schuldeisers, maakt de bekritiseerde maatregel het niet mogelijk die doelstelling te bereiken. Vermits de persoon wiens faillissement sinds minder dan tien jaar is gesloten, slechts de kwijtschelding kan verkrijgen voor de schulden van na zijn faillissement, zal die beperking hem verhinderen een collectieve schuldenregeling te verkrijgen vermits de schuldeisers van het faillissement het recht zullen behouden om hun schuldenaar te vervolgen, wat een minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling die aan alle schuldenaars tegenstelbaar is onmogelijk maakt.

B.7. Door de aan de rechter toegekende bevoegdheid om kwijtschelding te verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851, in de tijd te beperken, heeft de wetgever een maatregel genomen die in tegenspraak is met de door hem nagestreefde doelstelling en dus niet redelijk verantwoord is.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1675/13, § 4, eerste zin, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de gefailleerden van wie het faillissement sinds minder dan tien jaar op grond van de wet van 18 april 1851 is gesloten, het voordeel van kwijtschelding van schulden ontzegt in het kader van een gerechtelijke aanzuivering geregeld in artikel 1675 van het Gerechtelijk Wetboek.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^