Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 3/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2073 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 531, 610 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021057
pub.
12/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 3/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2073 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 531, 610 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 90.237 van 16 oktober 2000 in zake G. Wijnen tegen de arrondissementskamer van gerechtsdeurwaarders te Mechelen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 november 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 531 zoals geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 12 van de wet van 6 april 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het statuut van de gerechtsdeurwaarders, artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek samengelezen met artikel 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in zoverre voormelde artikelen geïnterpreteerd worden in de zin dat ze de gerechtsdeurwaarder aan wie de raad van de arrondissementskamer een in artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek voorziene tuchtstraf oplegt, niet toestaan tegen die tuchtbeslissing een vernietigingsberoep in te stellen bij de Raad van State, dit in tegenstelling tot de meeste andere overheidsambtenaren die het voorwerp uitmaken van een gelijkaardige tuchtmaatregel en op grond van voormeld artikel 14 wel beschikken over de mogelijkheid hiertegen een vernietigingsberoep bij de Raad van State in te leiden ? 2. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 531 zoals geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 12 van de wet van 6 april 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het statuut van de gerechtsdeurwaarders, artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek samengelezen met artikel 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in zoverre voormelde artikelen geïnterpreteerd worden in de zin dat ze de gerechtsdeurwaarder aan wie de raad van de arrondissementskamer een in artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek voorziene tuchtstraf oplegt, niet toestaan tegen die beslissing een vernietigingsberoep in te stellen bij de Raad van State, dit in tegenstelling tot de meeste andere beoefenaars van gereglementeerde vrije beroepen die op grond van dit artikel 14 wel over een vernietigingsberoep beschikken tegen de eenzijdige overheidsbeslissingen die hun belangen ongunstig raken ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden doordat de gerechtsdeurwaarders tegen een door de raad van de arrondissementskamer opgelegde tuchtstraf geen vernietigingsberoep kunnen instellen bij de Raad van State, terwijl de meeste andere overheidsambtenaren die het voorwerp uitmaken van een soortgelijke tuchtmaatregel en de meeste andere beoefenaars van gereglementeerde vrije beroepen die door een overheidsbeslissing ongunstig worden geraakt wel een vernietigingsberoep bij de Raad van State zouden kunnen instellen.

B.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.3. Met toepassing van artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek, kunnen aan de gerechtsdeurwaarders tuchtstraffen worden opgelegd door de raad van de arrondissementskamer. Tot die tuchtstraffen behoort onder meer de niet-toelating tot de raad van de arrondissementskamer.

Die straf houdt in dat de betrokken gerechtsdeurwaarder gedurende een bepaalde periode niet verkiesbaar is voor die raad.

Artikel 532 bepaalt dat de zwaardere tuchtstraffen worden opgelegd door de rechtbank van eerste aanleg, ten verzoeke van de procureur des Konings. Tegen die vonnissen staat hoger beroep open.

B.4. Door de wet van 6 april 1992 werden de artikelen 531bis tot en met 531quinquies ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, die in de oprichting hebben voorzien van raden van beroep voor gerechtsdeurwaarders, waarbij de gerechtsdeurwaarders sindsdien in beroep kunnen gaan tegen een op grond van artikel 531 door de raad van de arrondissementskamer opgelegde tuchtstraf.

De prejudiciële vraag heeft evenwel betrekking op de situatie zoals zij bestond vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 april 1992.

B.5. Artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijzigingen door de wetten van 4 en 25 mei 1999, bepaalde : « Het Hof van Cassatie neemt kennis van vorderingen tot nietigverklaring van de handelingen waardoor rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie, alsook tuchtrechtelijke overheden van ministeriële ambtenaren en van de balie, hun bevoegdheid mochten hebben overschreden. » B.6. Zoals blijkt uit het verwijzingsarrest moet artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek in samenhang worden gelezen met artikel 1088 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan door de wet van 4 mei 1999 : « De handelingen waarbij de rechters en de ambtenaren van het openbaar ministerie, alsmede de tuchtoverheid van de ministeriële ambtenaren of van de balie hun bevoegdheid mochten hebben overschreden, worden onverminderd de bepalingen van artikel 502, door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie aangebracht bij dit hof, op voorschrift van de minister van Justitie, zelfs wanneer de wettelijke termijn voor de voorziening in cassatie verstreken is en geen enkele partij in voorziening is gekomen.

Het Hof vernietigt de handelingen, indien daartoe grond bestaat. » B.7.1. Vóór de totstandkoming van de wet van 6 april 1992 kon volgens de Raad van State de vordering tot nietigverklaring op grond van de artikelen 610 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek enkel worden ingesteld door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie op voorschrift van de Minister van Justitie (Raad van State, nr. 80.682 van 7 juni 1999). De gerechtsdeurwaarder zelf, aan wie een tuchtstraf op grond van artikel 531 van hetzelfde Wetboek werd opgelegd, had niet de hoedanigheid om zijn zaak bij het Hof van Cassatie aanhangig te maken.

De Raad van State heeft daarenboven bij herhaling geoordeeld dat de bij artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek aan het Hof van Cassatie verleende bevoegdheid, de bevoegdheid van de Raad van State uitsloot.

B.7.2. Volgens de aan het Hof voorgelegde interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen kon de gerechtsdeurwaarder derhalve, vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 april 1992, niet opkomen tegen een hem op grond van artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek opgelegde tuchtstraf, nu hij, enerzijds, zijn zaak niet voor de Raad van State kon brengen, en, anderzijds, niet de hoedanigheid had om ze bij het Hof van Cassatie aanhangig te maken.

B.7.3. Wegens de bevoegdheid in eerste en in laatste aanleg van de raad van de arrondissementskamer had een gerechtsdeurwaarder niet de mogelijkheid de hem opgelegde tuchtstraf te laten toetsen. Aldus werd op discriminatoire wijze afbreuk gedaan aan de rechten van betrokkene omdat gerechtsdeurwaarders, zonder redelijke verantwoording, verschillend werden behandeld ten aanzien van het merendeel van de overheidsambtenaren en van de beoefenaars van vrije beroepen die over een jurisdictioneel beroep beschikken tegen straffen die hen worden opgelegd.

B.8.1. De verzoekende partij voor de Raad van State heeft de Raad verzocht terug te komen op de vroegere rechtspraak en zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het beroep tot vernietiging ingesteld tegen een vóór de inwerkingtreding van de wet van 6 april 1992 door de raad van de arrondissementskamer opgelegde tuchtstraf. Ook in haar memorie vraagt zij het Hof thans de in het geding zijnde bepalingen te onderzoeken in die interpretatie. Zo zouden de in het geding zijnde bepalingen grondwetsconform zijn.

B.8.2. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde normen in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan heeft gegeven. Indien echter blijkt dat die bepalingen in die interpretatie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, kan het Hof die bepalingen op hun bestaanbaarheid met die grondwetsbepalingen onderzoeken in een andere interpretatie.

B.8.3. Zoals blijkt uit de rechtspraak, leidt de Raad van State zijn onbevoegdheid af uit de duidelijke wil van de wetgever om het toezicht op de betrokken tuchtregeling toe te vertrouwen aan de rechterlijke macht, meer bepaald aan het Hof van Cassatie. De Raad van State heeft ook geoordeeld dat het onvolledige van de aan de gerechtsdeurwaarders gegeven rechtsbescherming niet kan rechtvaardigen dat aan het Hof van Cassatie de bevoegdheid zou worden ontnomen die uitdrukkelijk door de wet aan dat Hof werd opgedragen (Raad van State, nrs. 17.555 tot 17.558 van 2 april 1976).

In de thans voorliggende zaak overwoog de Raad dat de wetgever « toen hij met de wet van 6 april 1992 tegen de tuchtstraffen uitgesproken door de Raad van de Arrondissementskamer een hoger beroep heeft ingesteld bij een Raad van Beroep voor gerechtsdeurwaarders, hij met geen woord te kennen heeft gegeven dat in zijn opvatting de betrokkene voorheen reeds over een annulatieberoep bij de Raad van State beschikte; dat alzo al de wetteksten die desbetreffend bestaan, tegenspreken dat, bij ontstentenis van een uitdrukkelijk de bevoegde rechter aanwijzende wettekst, de wetgever vermoed mag worden de Raad van State als zodanig te hebben aangewezen » (Raad van State, nr. 80.682 van 7 juni 1999).

B.8.4. Het Hof constateert ook dat de tuchtregeling van de gerechtsdeurwaarders deel uitmaakt van een bredere regeling in het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechterlijke macht, waarbij de tuchtregeling ofwel aan een eigen beroepsorgaan of aan de rechterlijke macht is opgedragen. De wet van 6 april 1992 heeft het gebrek aan beroepsmogelijkheid overigens verholpen door de invoeging van een nieuwe regeling in het Gerechtelijk Wetboek waarbij eigen beroepsorganen werden opgericht.

Uit het bovenstaande blijkt niet dat het Hof tot een andere lezing van de betrokken bepalingen zou kunnen komen dan die welke aangegeven is in de verwijzingsbeslissing.

B.9. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 531 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 6 april 1992, en artikel 610 van hetzelfde Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wetten van 4 en 25 mei 1999, in samenhang gelezen met artikel 1088 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 4 mei 1999, in die zin geïnterpreteerd dat alleen de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, op voorschrift van de Minister van Justitie, een vordering tot nietigverklaring bij het Hof van Cassatie kon instellen tegen een door de raad van de arrondissementskamer aan een gerechtsdeurwaarder opgelegde tuchtstraf, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^