Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 april 2007

Uittreksel uit arrest nr. 40/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 3992 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2007201246
pub.
26/04/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 40/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 3992 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 18 mei 2006 in zake Godelieve Serlet tegen Arnaud Beuscart en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 mei 2006, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1051 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het voormelde artikel 1675/16 met zich meebrengt dat een categorie van personen die te kampen heeft met financiële moeilijkheden van velerlei aard niet over hetzelfde voordeel beschikt als de sociaal verzekerden, wier aandacht in sommige aangelegenheden - in de aan hen gerichte kennisgeving van een door de arbeidsrechtbank gewezen vonnis - wordt gevestigd op de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke die rechtsmiddelen moeten worden ingesteld, alsmede de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen, en zulks krachtens de artikelen 792 en 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1051 van hetzelfde Wetboek, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

In de versie die van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalt artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek : « De uitspraken die door de rechter worden gedaan in het raam van de procedure van de collectieve schuldenregeling, worden door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht.

Zij zijn uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep en zonder borgstelling.

De vonnissen en arresten die bij verstek werden gewezen zijn niet vatbaar voor verzet ».

Artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De termijn om hoger beroep aan te tekenen is één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.

Deze termijn loopt eveneens vanaf de dag van die betekening ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen.

Heeft een van de partijen aan wie of op wier verzoek het vonnis is betekend, geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats in België, dan wordt de termijn van hoger beroep verlengd overeenkomstig artikel 55.

Het zelfde geldt wanneer één van de partijen aan wie het vonnis ter kennis is gebracht overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, in België geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats heeft ».

B.2.1. In de versie die van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter bepaalt artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek : « Binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis, aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten.

In afwijking van het vorige lid, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, brengt de griffier binnen de acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen.

Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen.

In de gevallen, bepaald in het tweede lid, zendt de griffier een niet-ondertekend afschrift van het vonnis, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden bedoeld in artikel 728, § 3 ».

B.2.2. In de versie die van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter bepaalt artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek : « In de zaken genoemd in de artikelen 508/16, 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2°, en 583, worden de vorderingen ingeleid bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van de arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief gezonden aan die griffie; de partijen worden door de griffier opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt het voorwerp van de vordering ».

B.3. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over een mogelijke discriminatie tussen, enerzijds, de partijen met schulden in een geschil betreffende een procedure van collectieve schuldenregeling, partijen aan wie van de beslissingen van de rechter kennis wordt gegeven bij gerechtsbrief zonder dat vereist is dat in de kennisgeving de vormvoorschriften en termijnen van de rechtsmiddelen worden vermeld, en, anderzijds, de sociaal verzekerden, wier aandacht krachtens de artikelen 792 en 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, door de op straffe van nietigheid vereiste vermeldingen in de kennisgeving, wordt gevestigd op de rechtsmiddelen, op de termijn waarin dat beroep of die beroepen moeten worden ingesteld alsmede op de benaming en het adres van het rechtscollege dat bevoegd is om er kennis van te nemen.

B.4.1. Het Hof wordt dus verzocht de situatie van bepaalde rechtzoekenden die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures met elkaar te vergelijken naar gelang van de inhoud van de kennisgeving van het vonnis bij gerechtsbrief, waarbij de schuldenaars die om een collectieve schuldenregeling verzoeken niet op de hoogte worden gebracht van de beroepstermijn, terwijl de sociaal verzekerden in de in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek bedoelde aangelegenheden de vermeldingen genieten waarin op straffe van nietigheid is voorzien door artikel 792, tweede en derde lid, van het Wetboek, met name de beroepstermijn.

B.4.2. Volgens de verwijzende rechter doet de kennisgeving van artikel 1675/16, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek de beroepstermijn van één maand lopen.

Het Hof zal dus die bepaling in die interpretatie onderzoeken.

B.5. Doordat artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek de termijn van één maand om hoger beroep in te stellen doet lopen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, regelt het echter niet de vermeldingen die de kennisgeving van de vonnissen dient te bevatten.

De tekst van die bepaling verwijst overigens niet uitdrukkelijk naar de kennisgeving bedoeld in artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek.

In de veronderstelling dat de aangevoerde discriminatie is aangetoond, kan zij dus niet haar oorsprong vinden in artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.6.1. Het behoort tot de beleidskeuze van de wetgever om te bepalen op welke wijze het meedelen van akten van rechtspleging wordt geregeld en welke de modaliteiten zijn waaronder die mededeling geschiedt.

Wanneer de wetgever uit zorg om de kosten van de rechtspleging te drukken of om de vooruitgang ervan te bespoedigen, heeft geopteerd voor de kennisgeving bij gerechtsbrief van de gerechtelijke beslissingen, behoort het tevens tot zijn beleidskeuze om, indien hij het noodzakelijk acht, de verplichting op te leggen om bepaalde inlichtingen ten behoeve van de geadresseerden te vermelden.

B.6.2. Wat betreft de vermeldingen vereist voor de kennisgeving bedoeld in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek voor de in artikel 704, eerste lid, van hetzelfde Wetboek bedoelde procedures, merkt het Hof op dat de in die bepalingen bedoelde procedures betrekking hebben op het sociaal recht en onder de uitsluitende bevoegdheid van de arbeidsrechtbank vallen. De wetgever vermocht in die bijzondere aangelegenheden te voorzien in specifieke regels die niet van toepassing zijn op een procedure van collectieve schuldenregeling.

B.6.3. Door de artikelen 792 en 1051 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen, beantwoordden de artikelen 20 en 22 van de wet van 12 januari 1993 « houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving » aan de door de wetgever nagestreefde doelstelling om de sociale bescherming te vervolmaken, inzonderheid door de rechtsmiddelen inzake maatschappelijke dienstverlening eenvormig te maken en door die bevoegdheid aan de arbeidsgerechten toe te vertrouwen.

Die wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek strekten ertoe de kennisgeving te vereenvoudigen van de vonnissen en arresten gewezen in geschillen met betrekking tot de sociale zekerheid in het algemeen (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 630/1, pp. 13 en 39) door een snelle tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten mogelijk te maken « met een gewone kennisgeving bij gerechtsbrief » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 630/5, p. 15, en Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 546/2, p. 12).

Wat betreft de wijziging van artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek, preciseerde de parlementaire voorbereiding : « Dit artikel maakt het mogelijk de personen en organisaties die het voorwerp zijn van een beslissing van de arbeidsrechtbank, snel in te lichten en bepaalt dat die beslissing officieel ter kennis wordt gebracht.

Personen die een zaak winnen voor de arbeidsrechtbank laten immers vaak na het vonnis te laten betekenen.

Ingevolge deze bepaling zal de griffier van de arbeidsrechtbank het vonnis ter kennis brengen van de partijen. Vanaf dat tijdstip lopen de termijnen van verzet en hoger beroep. Na het verstrijken van die termijnen wordt de beslissing van de rechtbank uitvoerbaar » (Parl.

St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 630/5, p. 63).

De wetgever opteerde dus niet alleen voor een bijzondere wijze van mededeling van de gerechtelijke beslissingen - de kennisgeving -, uit de in B.6.1 gepreciseerde bekommernis maar tevens om de bijzondere vermeldingen van die kennisgeving te bepalen teneinde sommige geadresseerden in bijzondere procedures van het sociaal recht te beschermen, ten aanzien van wie artikel 704, eerste lid, van hetzelfde Wetboek voorzag in het verzoekschrift als vereenvoudigde wijze van rechtsingang.

B.6.4. De in artikel 704, eerste lid, bedoelde geschillen vertonen aldus het gemeenschappelijke karakter dat het in principe - behoudens de in artikel 508/16 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde aangelegenheid - gaat om zaken waarin de rechtzoekende een beroep instelt tegen een eenzijdige administratieve beslissing genomen door een instelling van sociale zekerheid en dat die beslissing wordt geacht in overeenstemming met het recht te zijn, zonder dat voorafgaandelijk een beroep moet worden gedaan op de rechter.

B.7.1. De procedure van collectieve schuldenregeling strekt harerzijds ertoe een schuldenaar die het slachtoffer is van een overmatige schuldenlast in staat te stellen zijn financiële situatie te herstellen onder het toezicht van de bevoegde rechter.

De omstandigheid dat de wet van 13 december 2005 « tot wijziging van de artikelen 81, 104, 569, 578, 580, 583, 1395 van het Gerechtelijk Wetboek » heeft voorzien in de overdracht van de bevoegdheid inzake collectieve schuldenregeling van de beslagrechter aan de arbeidsgerechten is te dezen niet relevant om op toereikende wijze de vergelijkbaarheid van de in de prejudiciële vraag beoogde situaties aan te tonen, aangezien die wijziging nog niet van kracht is.

In zijn advies betreffende de voormelde wet van 13 december 2005 heeft de Hoge Raad voor de Justitie overigens eraan herinnerd dat, hoewel « de sociale dimensie van de collectieve schuldenregeling onmiskenbaar aanwezig is », « de collectieve schuldenregeling algemeen wordt gerangschikt als een insolventieprocedure die er toe strekt de verhouding tussen schuldeisers en debiteuren te regelen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1309/002, p. 5).

Zelfs indien de toewijzing van de bevoegdheid inzake collectieve schuldenregeling aan de arbeidsgerechten van kracht zou zijn, zou die omstandigheid niet van dien aard zijn dat wordt aangetoond dat de in de prejudiciële vraag beoogde situaties discriminerend zijn, aangezien er andere aangelegenheden bestaan waarvoor de arbeidsgerechten bevoegd zijn dan die welke worden beoogd in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, waarvoor de wetgever niet heeft voorzien in een kennisgeving bij gerechtsbrief met de op straffe van nietigheid vereiste vermeldingen.

B.7.2. Bovendien volstaan de financiële moeilijkheden van de personen met schulden die verwikkeld zijn in procedures van collectieve schuldenregeling niet om ertoe te besluiten dat zij, wat betreft de vermeldingen in de kennisgeving bij gerechtsbrief, zich in een situatie bevinden die analoog is met die van de rechtzoekenden die verwikkeld zijn in de procedures bedoeld in artikel 704, eerste lid, waarnaar artikel 792 van hetzelfde Wetboek verwijst.

B.7.3. De keuze voor de kennisgeving bij gerechtsbrief voor de beslissingen inzake collectieve schuldenregeling strekte immers ertoe het mogelijk te maken « de procedurekosten te beperken » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1 en 1074/1, p. 50).

In de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling werd echter gepreciseerd : « De kennisgeving opent de termijnen om een beroep aan te tekenen.

Het past eraan te herinneren dat de kennisgeving geldt als betekening (artikel 1675-9, § 1, in fine ) » (ibid. ).

De wetgever wilde dus, wat betreft de gevolgen ervan, de kennisgeving bij gerechtsbrief van de beslissingen inzake collectieve schuldenregeling gelijkstellen met een betekening, en niet met een kennisgeving bij gerechtsbrief waarvoor bij artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek in verplichte vermeldingen is voorzien.

Die opvatting werd overigens expliciet bevestigd in artikel 18 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldenregeling », die de in het geding zijnde bepaling aanvult met het volgende lid : « De kennisgeving van de in het eerste lid bedoelde uitspraken geldt als betekening ».

B.8.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen, dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, mocht het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen, hetgeen te dezen niet het geval is.

B.8.2. Krachtens artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek staat het immers aan de schuldenaar zelf om de procedure van collectieve schuldenregeling op te starten teneinde zijn situatie van overmatige schuldenlast aan te zuiveren. Die schuldenaar, die dus over het monopolie van instelling van de vordering tot collectieve schuldenregeling beschikt, kan worden geacht het verloop van de door hemzelf opgestarte procedure te kennen, met name de mogelijkheid van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter en de termijn om dat hoger beroep in te stellen.

De wetgever vermocht te oordelen dat het niet noodzakelijk was om voor de kennisgeving van artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek te voorzien in de verplichte vermeldingen bedoeld in artikel 792, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

De toepassing van artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek brengt dus niet een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken rechtzoekenden teweeg.

B.8.3. De lezing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens leidt niet tot een andere conclusie.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^