Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 december 2008

Uittreksel uit arrest nr. 137/2008 van 21 oktober 2008 Rolnummers 4381, 4425 en 4454 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 26 van de wet van 27 april 2007 betreffende de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter P. Martens, waarnemend v(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204232
pub.
03/12/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 137/2008 van 21 oktober 2008 Rolnummers 4381, 4425 en 4454 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 26 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent en door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 6 december 2007 in zake Frank Noyens tegen Brigitte Peeters, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 december 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de regeling vervat in artikel 1258 GWB een schending van artikel 11 van de Grondwet, met name een discriminatie door het feit dat enkel bij de echtscheiding op grond van artikel 229, § 3 BW, de kosten steeds ten laste worden gelegd van de eisende partij, daar waar deze kosten bij de andere vormen van dezelfde echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting tussen de partijen kunnen worden gecompenseerd ? ». b. Bij vonnis van 8 januari 2008 in zake Katty Van de Walle tegen Kurt Haelvoet, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 januari 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 26, tweede lid, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding gelezen in samenhang met de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat en het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 9 november 2007 en in werking getreden op 1 januari 2008, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat in de procedure echtscheiding op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek de rechter bij het uitspreken van de echtscheiding op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek de kosten steeds ten laste van de eisende partij dient te leggen (nieuw artikel 1258 Ger.W.) terwijl deze procedure echtscheiding niet langer gebaseerd is op een fout vastgesteld in hoofde van één der partijen en het in vele gevallen zo is dat de eisende partij geen schuld heeft aan het ontstaan en of het voortduren van de feitelijke scheiding van meer dan één jaar en zelfs in bepaalde gevallen recht heeft op een uitkering overeenkomstig artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek (nieuw) ? ». c. Bij vonnis van 8 april 2008 in zake Christiane Liekens tegen Ivo Van Strydonck, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 april 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoerd bij wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding (B.S. 7 juni 2007), gelezen in samenhang met de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (B.S. 31 mei 2007, tweede editie), het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? Door het feit dat artikel 1258, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de gerechtskosten ten laste worden gelegd van de eisende partij wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek.

Terwijl volgens artikel 1258, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek de kosten, behoudens andersluidende overeenkomst, worden verdeeld onder de partijen wanneer de echtscheiding is uitgesproken op grond van de artikelen 229, § § 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat wanneer de echtscheiding is uitgesproken op grond van artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, de rechter anders kan beslissen rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4381, 4425 en 4454 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 26 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, bepaalt : « Behoudens andersluidende overeenkomst worden de kosten verdeeld onder de partijen wanneer de echtscheiding is uitgesproken op grond van artikel 229, § § 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer de echtscheiding uitgesproken is op grond van artikel 229, § 1, kan de rechter echter anders beslissen, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak.

Ze worden ten laste gelegd van de eisende partij wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek ».

Artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 2 van de voormelde wet van 27 april 2007, bepaalt : « § 1. De echtscheiding wordt uitgesproken wanneer de rechter vaststelt dat het huwelijk onherstelbaar ontwricht is. Het huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer de voortzetting van het samenleven tussen de echtgenoten en de hervatting ervan redelijkerwijs onmogelijk is geworden ingevolge die ontwrichting. Het bewijs van de onherstelbare ontwrichting kan met alle wettelijke middelen worden geleverd. § 2. De onherstelbare ontwrichting bestaat wanneer de aanvraag gezamenlijk wordt gedaan door de twee echtgenoten, na meer dan zes maanden feitelijk gescheiden te zijn of wanneer de aanvraag tot tweemaal toe werd gedaan overeenkomstig artikel 1255, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. § 3. De onherstelbare ontwrichting bestaat ook wanneer de aanvraag wordt gedaan door één enkele echtgenoot na meer dan één jaar feitelijke scheiding of wanneer de aanvraag tot tweemaal toe werd gedaan overeenkomstig artikel 1255, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek ».

B.2. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van het tweede lid van artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek.

Krachtens die bepaling worden de kosten steeds ten laste van de eisende partij gelegd, wanneer de echtscheiding op grond van paragraaf 3 van artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek wordt uitgesproken.

Krachtens het eerste lid van artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek evenwel worden de kosten, behoudens andersluidende overeenkomst, onder de partijen verdeeld, wanneer de echtscheiding op grond van de paragrafen 1 en 2 van artikel 229 wordt uitgesproken, met dien verstande dat wanneer de echtscheiding op grond van paragraaf 1 wordt uitgesproken, de rechter anders kan beslissen, rekening houdend met alle omstandigheden.

Het Hof dient te onderzoeken of dat verschil in behandeling, wat het ten laste leggen van de kosten betreft, naargelang de echtscheiding op grond van de paragrafen 1 en 2 dan wel op grond van paragraaf 3 van artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek wordt uitgesproken, redelijkerwijze kan worden verantwoord.

B.3. De wet van 27 april 2007 heeft het echtscheidingsrecht ingrijpend gewijzigd.

In de parlementaire voorbereiding worden de doelstellingen van de wetgever en de krachtlijnen van die hervorming als volgt uiteengezet : « Er is een algemene consensus om het begrip schuldloze echtscheiding in België in te voeren. Het regeerakkoord voorziet dat : ' als een huwelijk, ondanks alle inspanningen misloopt, het mogelijk moet zijn deze traumatische ervaring zoveel mogelijk te beperken. Daarom zal de mogelijkheid van schuldloze echtscheiding in de verschillende bestaande echtscheidingsvormen worden ingevoerd '. [...] Het doel van dit ontwerp van wet is het zoveel mogelijk beperken van de schadelijke gevolgen van de procedure op de relaties tussen de partijen. Elke scheiding brengt problemen mee en het is belangrijk dat die niet worden verergerd door procedureproblemen en de vaak vruchteloze debatten over de schuldvraag. [...] Dit ontwerp consacreert een waarlijk recht op echtscheiding.

De echtscheiding wegens duurzame ontwrichting vervangt de echtscheiding op grond van bepaalde feiten en de echtscheiding na 2 jaar feitelijke scheiding. Er wordt voorgesteld om één enkele echtscheidingsprocedure goed te keuren, dit evenwel zonder afstand te doen van de formule van de echtscheiding door onderlinge toestemming, die veel succes kent » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2341/001, p. 6). Wat de « unificatie van de procedures » betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Op het vlak van de rechtspleging voert het ontwerp een zeker automatisme in de uitspraak van de echtscheiding in, zelfs wanneer die gevraagd wordt door slechts één echtgenoot en zonder bepaalde reden.

De rechter zal nog slechts een beperkte rol hebben, aangezien in de meeste gevallen slechts moet worden geverifieerd dat bepaalde termijnen verstreken zijn (termijn van feitelijke scheiding of rechtsplegingstermijnen).

Momenteel bestaan er twee procedures : de echtscheiding op grond van bepaalde feiten (in de meest ruime betekenis : ze bevat ook de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding) en de echtscheiding door onderlinge toestemming.

Met de doelstelling te vereenvoudigen, wordt voorgesteld de procedures tot één enkele samen te voegen. De procedure door onderlinge toestemming wordt evenwel niet opgegeven : ze wordt toegevoegd aan de gemeenschappelijke basis van de gewone procedures. [...] De artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek worden samengevoegd in één enkel artikel, dat voorziet dat de echtscheiding kan worden aangevraagd op eenvoudige vaststelling van de duurzame ontwrichting tussen de echtgenoten.

Deze vaststelling kan voortkomen uit : - ofwel de innerlijke overtuiging van de rechter; - ofwel het verstrijken van een bepaalde termijn tijdens dewelke men feitelijk gescheiden is (één jaar of zelfs 6 maanden) : indien deze termijn niet volledig is verstreken op het moment van de aanvraag, zou de rechter een wachttijd kunnen opleggen, zodat de termijn wel verstreken is wanneer de rechterlijke uitspraak volgt; - ofwel de gezamenlijke verklaring van de echtgenoten : in dat geval zijn de termijnen korter; - ofwel wegens het vertonen van gedrag door de verweerder die het voortzetten van het gemeenschappelijk leven onmogelijk maken » (ibid., pp. 6-7).

B.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding is het nieuwe artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt toegelicht : « Het nieuw artikel 1258 voorziet dat, behoudens andersluidende overeenkomst, de kosten worden gedeeld onder de partijen wanneer de echtscheiding samen werd gevorderd en dus uitgesproken wordt op grond van artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek.

Ze worden ten laste gelegd van de eisende partij wanneer de echtscheiding eenzijdig wordt gevorderd (nieuw artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek) : het is logisch dat de partij die de echtscheiding vordert zonder grond, soms tegen het advies in van zijn partner, de kosten draagt » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2341/001, p. 30).

B.5. Uit de in B.4 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de verantwoording om enkel in het geval dat de echtscheiding op grond van paragraaf 3 van artikel 229 wordt uitgesproken, de kosten ten laste van de eisende partij te leggen, zou zijn gelegen in het feit dat « het [...] logisch [is] dat de partij die de echtscheiding vordert zonder grond, soms tegen het advies in van zijn partner, de kosten draagt ».

Er wordt niet verduidelijkt waarom het risico van zulk een vordering enkel in het geval van toepassing van paragraaf 3 van artikel 229 zou bestaan.

De in het geding zijnde maatregel kan niet worden verantwoord door het feit dat, enkel in het geval van toepassing van paragraaf 3 van artikel 229, de echtscheiding door de ene echtgenoot aan de andere zou worden opgedrongen, aangezien zulks ook met toepassing van paragraaf 1 van artikel 229 mogelijk is.

Gelet op de doelstelling van de wetgever om, zoals in B.3 in herinnering is gebracht, in beginsel in een schuldloze echtscheiding te voorzien, kan de in het geding zijnde maatregel bovendien niet worden beschouwd als een financiële sanctie voor de echtgenoot die eenzijdig de echtscheiding vordert. Zulks geldt des te meer, nu de eisende partij in een echtscheiding niet kan worden verondersteld steeds de « schuldige » te zijn.

Bijgevolg is het in het geding zijnde verschil in behandeling niet redelijkerwijze verantwoord.

B.6. Artikel 1258, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7. Een toetsing van artikel 1258, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, kan niet tot een ruimere vaststelling van schending leiden, zodat de prejudiciële vragen, gesteld in de zaken nrs. 4425 en 4454, niet vanuit dat oogpunt dienen te worden onderzocht.

B.8. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1258, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 26 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 21 oktober 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^