Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 mei 2009

Uittreksel uit arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 Rolnummer 4469 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1278, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Grondwettelijk Hof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2009202027
pub.
19/05/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 Rolnummer 4469 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1278, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 14 mei 2008 in zake Calogero Falcone tegen Léonore Herrera, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 mei 2008, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1278, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het van toepassing is wanneer er meer dan één vordering tot echtscheiding is, op de dag waarop de eerste is ingesteld, zonder dat een hervatting van de echtelijke samenwerking tussen de procedures of de rechtsvorderingen in aanmerking dient te worden genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding tussen de partijen, volgens die interpretatie, noodzakelijkerwijs zouden worden vastgesteld op de datum van de eerste vordering voor alle echtgenoten, terwijl de enen hebben besloten om het samenleven en een patrimoniale samenwerking te hervatten, wat de toepassing van de regels van het primaire stelsel inhoudt, terwijl de anderen een dergelijke samenwerking hebben uitgesloten met de bedoeling zich te onttrekken aan de regels van het primaire stelsel ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1278 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het is gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 30 juni 1994 « houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding » bepaalt : « Het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, heeft ten aanzien van de persoon van de echtgenoten gevolg vanaf de dag waarop de beslissing in kracht van gewijsde is getreden, en heeft ten aanzien van derden zijn gevolgen vanaf de dag van de overschrijving.

Ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet.

Ingeval een van de echtgenoten overlijdt voor de echtscheiding is overgeschreven doch nadat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, worden de echtgenoten tegenover derden als uit de echt gescheiden beschouwd, onder de opschortende voorwaarde van overschrijving overeenkomstig artikel 1275.

De rechtbank kan, op vordering van één van de echtgenoten, indien zij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, billijk acht, in het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, beslissen dat bij de vereffening van de gemeenschap geen rekening zal worden gehouden met sommige goederen die zijn verworven of met sommige schulden die zijn aangegaan sedert het tijdstip dat de echtgenoten feitelijk gescheiden leefden.

De partijen kunnen dergelijke vordering ook instellen in de loop van de vereffening van de gemeenschap ».

B.2.1. Uit het tweede lid van de voormelde bepaling vloeit voort dat wanneer twee vorderingen tot echtscheiding tegelijkertijd bestaan, het vanaf de datum van het instellen van de eerste vordering is dat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de echtgenoten een aanvang nemen. Het volstaat dat één vordering tot echtscheiding is ingesteld, zonder dat zij is voortgezet en zelfs indien zij niet is toegewezen, opdat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding, die later zijn uitgesproken naar aanleiding van een andere vordering of van een tegenvordering die voor dezelfde rechtbank of voor een andere rechtbank is ingesteld, van rechtswege terugwerken tot op de dag van de eerste vordering.

B.2.2. Die wijziging van het tweede lid van artikel 1278 van het Gerechtelijk Wetboek bij de voormelde wet van 30 juni 1994 is, volgens de parlementaire voorbereiding, als volgt verantwoord : « Om elke betwisting te voorkomen omtrent de datum waarop de rechterlijke uitspraak ten aanzien van de goederen van de echtgenoten terugwerkt, is bepaald dat, ingeval er meer dan één vordering is ingesteld, die uitspraak gevolg heeft vanaf de dag waarop de eerste vordering is ingesteld, ongeacht of die eerste vordering al dan niet is toegewezen.

Vanaf dat moment immers is er tussen de echtgenoten een klimaat van ` vermogensrechtelijke verdenking ` ontstaan, dat in feite de ratio legis van die terugwerking is » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 545/1, pp. 10 en 84).

B.3. De prejudiciële vraag heeft enkel betrekking op het tweede lid van de voormelde bepaling. Bovendien blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat, ook al hebben de partijen het samenleven hervat, de scheidende echtgenoten zich niet in die zin met elkaar zouden hebben verzoend dat, volgens artikel 1284 van het Gerechtelijk Wetboek, opgeheven bij de wet van 27 april 2007, de verzoening van de echtgenoten de rechtsvordering deed vervallen.

Het Hof beperkt zijn toetsing van de in het geding zijnde bepaling tot het geval dat aldus door de verwijzende rechter aan het Hof is voorgelegd, namelijk dat met betrekking tot twee echtgenoten die zich niet met elkaar hebben verzoend in de zin van het vroegere artikel 1284 van het Gerechtelijk Wetboek, maar het samenleven hebben hervat.

De verwijzende rechter neemt kennis van de interpretatie die het Hof van Cassatie aan het artikel 1278 van het Gerechtelijk Wetboek geeft (Cass, 24 februari 2005, Arr. Cass., 2005, nr. 116) volgens welke de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding, indien er meerdere vorderingen tot echtscheiding tegelijkertijd bestaan, tot op de dag van de eerste vordering terugwerken, zelfs indien de echtgenoten, na het instellen van de oorspronkelijke hoofdvordering, gedurende een bepaalde tijd het samenleven hebben hervat. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die interpretatie, die tot gevolg heeft dat de echtgenoten die na een eerste vordering tot echtscheiding hebben besloten het samenleven en een patrimoniale samenwerking te hervatten en de echtgenoten die dat niet hebben gedaan, op dezelfde wijze worden behandeld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.4.1. Door de in het geding zijnde bepaling worden alle echtparen op identieke wijze behandeld, wat de aanvangsdatum van de patrimoniale gevolgen van een echtscheiding betreft, zonder in aanmerking te nemen of zij, in voorkomend geval, tussen twee of meerdere vorderingen in, al dan niet het samenleven zouden hebben hervat.

B.4.2. De in het geding zijnde bepaling heeft niet tot doel, noch tot gevolg zich te mengen in de keuze die twee echtgenoten maken met betrekking tot de juridische of de praktische voorwaarden die een echtscheidingsprocedure omkaderen. Zij heeft enkel tot doel de datum vast te stellen waarop de patrimoniale gevolgen van een echtscheiding in aanmerking dienen te worden genomen, indien en wanneer zij wordt uitgesproken. Door die datum vast te stellen op de dag van het instellen van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien er meer dan één vordering is, heeft de in het geding zijnde bepaling enkel tot doel de rechtszekerheid van de gewezen echtgenoten te verzekeren, op grond van de overweging, die niet zonder redelijke verantwoording is, dat wanneer een echtscheidingsprocedure is toegewezen, het op de dag van het instellen van de oorspronkelijke vordering is dat de « verdachte periode » vanuit patrimoniaal oogpunt is begonnen.

B.4.3. De wetgever vermocht geen rekening te houden met een eventueel hervatten van het samenleven van de echtgenoten wanneer zulks niet geleid heeft tot een verzoening die de vordering tot echtscheiding heeft doen vervallen. Bovendien is het niet mogelijk te bepalen in welke mate de door hem aangenomen regel één van de gewezen echtgenoten die ervoor zouden hebben gekozen het samenleven gedurende een bepaalde tijd te hervatten tijdens de scheidingsprocedure, zou bevoordelen of zou benadelen. Wanneer, gedurende die tijd, wijzigingen kunnen zijn aangebracht aan het gemeenschappelijk vermogen en aan hun respectieve vermogen, en zulks wegens het tijdelijk doen herleven van het primaire stelsel, is het immers onmogelijk vooraf te bepalen of die wijzigingen veeleer aan de ene dan aan de andere een voordeel kunnen verschaffen.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1278, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 25 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^