Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 december 2011

Uittreksel uit arrest nr. 151/2011 van 13 oktober 2011 Rolnummers 5043 en 5044 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1370, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Fontaine-l'Evêque. Het samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011205680
pub.
15/12/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 151/2011 van 13 oktober 2011 Rolnummers 5043 en 5044 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1370, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Fontaine-l'Evêque.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter J.-P. Snappe, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 7 oktober 2010 respectievelijk in zake Domenico Nigri tegen Franz Courtois en in zake Rosiane Marcelle tegen Katy Van Paemel en Hélène Godfroid, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 15 oktober 2010, heeft de Vrederechter van het kanton Fontaine-l'Evêque de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 1370, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat ' bezitsvorderingen [...] slechts [worden] toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° mits het gaat om onroerende goederen of onroerende [zakelijke] rechten die verkregen kunnen worden door verjaring ', bestaanbaar met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie die zijn gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de houders van een wettelijke of conventionele erfdienstbaarheid van uitweg bezitsbescherming ontzegt terwijl die in de regel aan alle houders van onroerende zakelijke rechten toekomt en terwijl, overigens, de vordering tot herstel in het bezit openstaat voor de gewone houder van een onroerend goed terwijl hij dat niet door verjaring kan verkrijgen; is die uitsluiting verantwoord in het licht van het doel en het onderwerp van de norm ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5043 en 5044 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1370 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Bezitsvorderingen worden slechts toegelaten onder de volgende voorwaarden : 1° mits het gaat om onroerende goederen of onroerende rechten die verkregen kunnen worden door verjaring;2° mits de eiser bewijst gedurende ten minste een jaar in het bezit ervan te zijn geweest;3° mits het bezit alle eigenschappen heeft, vereist bij de artikelen 2228 tot 2235 van het Burgerlijk Wetboek;4° mits minder dan een jaar verlopen is sinds de stoornis of de ontzetting van bezit. Er moet niet worden voldaan aan de voorwaarden die onder 2° en 3° zijn gesteld, wanneer de stoornis of de ontzetting van bezit veroorzaakt is door geweld of feitelijkheden ».

B.1.2. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het eerste lid, 1°, van die bepaling en meer bepaald op de ontvankelijkheidsvoorwaarde van de bezitsvorderingen die is afgeleid uit het feit dat het recht dat het voorwerp uitmaakt van de vordering, moet kunnen worden verkregen door verjaring.

B.2.1. De voor de verwijzende rechter hangende geschillen hebben betrekking op stoornissen teweeggebracht bij de uitoefening van erfdienstbaarheden van uitweg.

B.2.2. Krachtens de artikelen 684, tweede lid, en 691 van het Burgerlijk Wetboek kan het recht op erfdienstbaarheid van uitweg niet door verjaring worden verkregen.

Artikel 684, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers : « Men kan zich op geen verjaring beroepen, hoelang de uitweg ook moge bestaan ».

Artikel 691 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt op zijn beurt : « Voortdurende niet zichtbare erfdienstbaarheden, en niet voortdurende al dan niet zichtbare erfdienstbaarheden kunnen slechts door een titel worden gevestigd.

Bezit, zelfs sinds onheuglijke tijden, is niet voldoende om deze erfdienstbaarheden te vestigen; echter kan men de reeds door bezit verkregen erfdienstbaarheden van dien aard ten huidigen dage niet betwisten, in de gewesten waar zij op die wijze konden worden verkregen ».

B.2.3. Aangezien de erfdienstbaarheid van uitweg niet door verjaring kan worden verkregen, geniet zij niet, met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, de bescherming van de bezitsvorderingen.

B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, vindt het verschil in behandeling waarover aan het Hof een vraag wordt gesteld, zijn oorsprong niet in de artikelen 684 en 691 van het Burgerlijk Wetboek, maar in artikel 1370, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat door de prejudiciële vragen wordt beoogd. Het is immers die bepaling die, doordat zij de onroerende zakelijke rechten die niet door verjaring kunnen worden verkregen, uitsluit van de bezitsbescherming, een verschil in behandeling creëert onder de houders van die zakelijke rechten naargelang de bezitsstoornis die zij moeten ondergaan, betrekking heeft op een recht dat al dan niet door verjaring kan worden verkregen.

De prejudiciële vragen zijn ontvankelijk.

B.4. De bezitsvorderingen stellen de bezitter van een onroerend goed of van een onroerend zakelijk recht in staat om de stoornissen die uitgaan van derden en die het goed of het recht aantasten, te doen ophouden. Zij hebben tot doel de situatie te vrijwaren van de persoon die in feite het onroerend goed of het onroerend zakelijk recht waarvan het genot wordt verstoord, bezit. De op de bezitsvordering gewezen beslissing strekt enkel ertoe de bezitsstoornis te doen ophouden en velt geenszins een voorbarig oordeel over de grond van het recht, waarover wordt beslist aan het einde van de eigendomsvordering.

B.5. Wat de bezitsvorderingen betreft, wordt over het algemeen een onderscheid gemaakt tussen de « complainte (klachte) », de « aangifte van nieuw werk » die een variant is van de complainte, en de « reïntegranda ». De eerste twee bezitsvorderingen worden geregeld door artikel 1370, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl de reïntegranda wordt geregeld door artikel 1370, tweede lid.

Uit de vonnissen waarbij het Hof wordt ondervraagd, blijkt dat de verwijzende rechter te maken heeft met de kwestie van de toelaatbaarheid van de bezitsvordering die gekend is onder de benaming « reïntegranda ». Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in zoverre zij op die vordering van toepassing is.

B.6.1. De reïntegranda, die wordt beoogd in artikel 1370, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, strekt tot handhaving van de openbare vrede door te voorkomen dat partijen het recht in eigen handen nemen.

In de parlementaire voorbereiding van artikel 4 van de wet van 25 maart 1876 « houdende titel I van het voorafgaande boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering », dat aan die bepaling ten grondslag ligt, wordt in dat verband aangegeven : « Een meerderheid van de commissie was van mening dat het noodzakelijk is om, tot elke prijs, feitelijkheden te voorkomen en te verhinderen, zonder zich bezig te houden met het recht van diegene die eronder heeft geleden. In geval van aantasting van een vorige stand van zaken, dient men eerst die stand van zaken te herstellen, tenzij men vervolgens onderzoekt aan welke kant het bezit definitief moet blijven. Het is raadzaam het grondbeginsel Spoliatus ante omnia restituendus, met de draagwijdte die de huidige rechtspraak eraan toekent, te handhaven in een belang van orde en openbare vrede. Geen enkele beroving met geweld, ook al gebeurt zij door de meest rechtmatige bezitter tegen de meest onrechtmatige houder, mag worden gedoogd in een samenleving die angstvallig waakt voor de handhaving van de goede orde en van de algemene veiligheid. Een tegengesteld systeem zou kunnen leiden tot een lange reeks gewelddadigheden tussen twee individuen die beurtelings feitelijkheden zouden plegen in plaats van indachtig te zijn dat, bij een ontwikkeld volk, niemand het recht in eigen handen mag nemen » (eigen vertaling) (Parl. St., Kamer, 1869-1870, nr. 134, p. 23).

B.6.2. Uit het feit dat zij kan worden aangewend zonder dat de voorwaarden vermeld in het 2° en het 3° van artikel 1370, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek zijn vervuld, volgt dat de reïntegranda aan iedere bezitter toekomt, zelfs in geval van aantasting van zijn bezit, en aan iedere houder van een goed. Zij strekt niet tot bescherming van de verkrijgende verjaring, want in dat geval zou zij geen voordeel kunnen opleveren voor de houder, die zijn goed niet door verjaring kan verkrijgen. Zij heeft tot doel, zoals blijkt uit de in B.6.1 geciteerde parlementaire voorbereiding, de openbare vrede te waarborgen en eigenrichting te voorkomen.

B.7. Niet-voortdurende of niet-zichtbare erfdienstbaarheden kunnen in de regel niet door verjaring worden verkregen omdat zij mogelijk niet op een recht zijn gegrond, maar op een eenvoudig gedogen vanwege de eigenaar van het lijdend erf.

Wanneer het recht van uitweg niet op zekere wijze kan worden gevestigd, is het aannemelijk dat het niet door verjaring kan worden verkregen en dat het evenmin bezitsbescherming geniet.

Dat gaat echter niet op wanneer de erfdienstbaarheid van uitweg op een wettelijke titel - bijvoorbeeld wanneer het gaat om een erfdienstbaarheid van uitweg voor een ingesloten erf (artikel 682 van het Burgerlijk Wetboek) - of een conventionele titel berust. In die gevallen zou het overigens van geen enkel belang zijn te bepalen dat de erfdienstbaarheid van uitweg, die de bezitter van het heersend erf reeds op zekere wijze heeft verworven, daarnaast nog door verjaring zou kunnen worden verkregen.

B.8.1. De voorwaarde, opgelegd bij artikel 1370, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, volgens welke het onroerend goed of het onroerend recht, teneinde de door de reïntegranda geboden bezitsbescherming te genieten, het voorwerp moet kunnen zijn van een verkrijgende verjaring, heeft tot gevolg dat niet alleen de erfdienstbaarheden van uitweg die, doordat zij niet op zekere wijze kunnen worden aangetoond, mogelijkerwijs voortvloeien uit een eenvoudig gedogen, maar ook de erfdienstbaarheden van uitweg die, doordat zij op een wettelijke of conventionele titel berusten, op zekere wijze zijn aangetoond, van bezitsbescherming zijn uitgesloten.

B.8.2. Ook al kan worden aangenomen dat de door de reïntegranda geboden bescherming zich niet uitstrekt tot de uitweg die slechts op een eenvoudig gedogen berust, toch is de uitsluiting, van die bescherming, van de bij een wettelijke of conventionele titel gevestigde erfdienstbaarheden niet pertinent in het licht van het doel van die vordering.

B.8.3. Niets kan immers verantwoorden dat, in tegenstelling tot de bezitter en de houder van een onroerend goed of van een onroerend zakelijk recht, de houder van een recht van uitweg dat op zekere wijze is gevestigd, die wordt gestoord in het genot van dat recht door een daad van geweld of een feitelijkheid, de bescherming van de reïntegranda niet kan genieten, die precies tot doel heeft de openbare vrede te waarborgen door eigenrichting te voorkomen en de strijd tegen dat soort daden mogelijk te maken. Het criterium van onderscheid waarop het verschil in behandeling berust, is bijgevolg niet pertinent in het licht van het nagestreefde doel.

B.9. Ten slotte is de mogelijkheid, voor de houder van een recht van uitweg die wordt gestoord in het bezit van dat recht, om een vordering in kort geding in te stellen - ook al kan zij hem in zekere mate een alternatief bieden -, niet van die aard dat zij een verschil in behandeling rechtvaardigt dat berust op een criterium dat niet pertinent is in het licht van het doel van de in het geding zijnde reglementering.

B.10. In zoverre het de houders van een wettelijke of conventionele erfdienstbaarheid van uitweg uitsluit van het instellen van een reïntegranda, is artikel 1370, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1370, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de houders van een wettelijke of conventionele erfdienstbaarheid van uitweg uitsluit van het voordeel van de bezitsbescherming die bij artikel 1370, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt toegekend tegen een stoornis of ontzetting van bezit veroorzaakt door geweld of feitelijkheden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 13 oktober 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, J.-P. Snappe

^