Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 september 2019

Uittreksel uit arrest nr. 68/2019 van 16 mei 2019 Rolnummer 6790 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1214, § 6, en 1224 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019203933
pub.
26/09/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 68/2019 van 16 mei 2019 Rolnummer 6790 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1214, § 6, en 1224 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 17 november 2017 in zake M.M. tegen J.-J. M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 december 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 1214, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek niet in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, in de huidige stand van de interpretatie ervan in de rechtsleer en de rechtspraak, de notaris-vereffenaar niet toelaat, in het geval dat een van de mede-eigenaars afwezig of weigerachtig is, in zijn plaats in te stemmen met de door de andere mede-eigenaars gewenste verkoop uit de hand van een niet gevoeglijk verdeelbaar onroerend goed (in voorkomend geval zelfs na te hebben vastgesteld dat dat soort van verkoop te verkiezen was boven de openbare verkoop en de belangen van de genoemde mede-eigenaars beter diende), maar alleen toelaat over te gaan tot de openbare verkoop, zonder enige beoordelingsbevoegdheid, terwijl hij de eerste beoordelaar van de vereffening is, zodat elke verkoop uit de hand in het kader van een vereffening waarover geschil bestaat, de facto onmogelijk wordt gemaakt zodra een mede-eigenaar afwezig of weigerachtig is ? »;2. « Schendt de onmogelijkheid, in het gemeen recht van de vereffening-verdeling, voor een mede-eigenaar om van de familierechtbank te verkrijgen dat zij de verkoop uit de hand van een niet gevoeglijk verdeelbaar onroerend goed toestaat, ongeacht of een andere mede-eigenaar al dan niet afwezig of weigerachtig is (en in voorkomend geval zelfs na te hebben vastgesteld dat dat soort van verkoop te verkiezen was boven de openbare verkoop en de belangen van de genoemde mede-eigenaars beter diende), zoals zij volgt uit artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek, met ook hier in alle gevallen de onmogelijkheid van een andere dan een openbare verkoop tot gevolg, niet in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, terwijl zulks het geval is in artikel 1193bis van het Gerechtelijk Wetboek zodra een nalatenschap een onroerend goed omvat waarin minderjarigen, beschermde personen, vermoedelijk afwezigen, personen die geïnterneerd zijn ter bescherming van de maatschappij, erfgenamen die onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden, enz.rechten hebben ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de artikelen 1214, § 6, (eerste prejudiciële vraag) en 1224 (tweede prejudiciële vraag) van het Gerechtelijk Wetboek.

Die bepalingen maken deel uit van onderafdeling 6 (« Het verloop van de werkzaamheden ») van afdeling 2 (« Gerechtelijke verdeling ») van hoofdstuk VI (« Verdeling en veiling van onverdeelde goederen ») van boek IV (« Bijzondere rechtsplegingen ») van het Gerechtelijk Wetboek.

B.2. De prejudiciële vragen vertrekken van de vaststelling dat de notaris-vereffenaar (eerste prejudiciële vraag) en de familierechtbank (tweede prejudiciële vraag) niet over enige beoordelingsbevoegdheid beschikken om tot een verkoop uit de hand te beslissen, in plaats van een openbare verkoop van het onroerend goed, wanneer één van de mede-eigenaars afwezig is of weigert in te stemmen met een verkoop uit de hand.

B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof de in het geding zijnde bepalingen te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere verdragsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hij wijst echter geen precieze bepaling aan. Het Hof kan de in het geding zijnde bepalingen bijgevolg enkel toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die toetsing te kunnen uitoefenen, moeten de prejudiciële vragen verduidelijken welke categorieën van personen met elkaar worden vergeleken. Minstens moeten die categorieën blijken uit de motivering van het verwijzingsvonnis. Als dat niet het geval is, kan het Hof niet oordelen of het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden.

De eerste prejudiciële vraag preciseert niet welke categorieën van personen met elkaar worden vergeleken. Het verwijzingsvonnis biedt geen verduidelijking op dat punt. De eerste prejudiciële vraag is derhalve niet ontvankelijk.

B.4. De tweede prejudiciële vraag vergelijkt de regeling van de verkoop van een onroerend goed, bedoeld in artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek, met de regeling van de verkoop van een onroerend goed, bedoeld in artikel 1193bis van hetzelfde Wetboek.

De eerste bepaling biedt de rechter, in het gemeen recht van de vereffening-verdeling, niet de mogelijkheid om op verzoek van een mede-eigenaar de verkoop uit de hand van een onroerend goed toe te staan. De tweede bepaling biedt de rechter wel de mogelijkheid om een dergelijke verkoop toe te staan in het geval van een nalatenschap die een onroerend goed omvat waarin een beschermde persoon rechten heeft, indien het belang van die persoon dat vereist.

De prejudiciële vraag vergelijkt dus de situatie van een belanghebbende bij de verkoop van een onroerend goed in een procedure van gemeenrechtelijke vereffening-verdeling met de situatie van een belanghebbende bij de verkoop van een onroerend goed waarin een beschermde persoon rechten heeft. Terwijl in de eerste situatie de rechter zich niet kan uitspreken over de vraag of het opportuun is een onroerend goed uit de hand te verkopen dan wel een dergelijke verkoop toe te staan, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat in alle gevallen een openbare verkoop wordt georganiseerd, beschikt hij in de tweede situatie wel over die beoordelingsbevoegdheid.

De tweede prejudiciële vraag is ontvankelijk.

B.5. Toen de prejudiciële vragen werden gesteld, bepaalde artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek : « § 1. Indien, ofwel uit een akkoord van alle partijen, ofwel uit het advies van de notaris-vereffenaar, in voorkomend geval gesteund op het door de deskundige ingediende verslag, blijkt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, stelt de notaris-vereffenaar, behalve in geval van een akkoord van alle partijen omtrent de verkoop uit de hand overeenkomstig artikel 1214, § 1, tweede lid, de verkoopvoorwaarden van de openbare verkoping van de niet gevoeglijk in natura verdeelbare onroerende goederen op en maant hij de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan hiervan kennis te nemen en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning tot kennisneming schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen betreffende die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn.

Gelijktijdig maant de notaris-vereffenaar de partijen aan om bij de verkoopsverrichtingen aanwezig te zijn. § 2. Ingeval de partijen geen bezwaren overeenkomstig § 1 betreffende het beginsel van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen verder te zetten.

Op de dag bepaald voor de toewijzing, wordt daartoe overgegaan op verzoek van ten minste een van de partijen. § 3. Indien de partijen overeenkomstig § 1 bezwaren hebben ingebracht, hetzij over het principe van de verkoop, hetzij over de voorwaarden ervan, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216. § 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, beveelt zij de verkoop en legt zij, in voorkomend geval, een nieuwe termijn op voor de toewijzing. [...] Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-vereffenaar over tot de verkoop van de onroerende goederen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot zevende lid, en in voorkomend geval overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192 en artikel 1193, achtste lid.

De notaris-vereffenaar maant bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, de partijen aan de werkzaamheden van de verkoop bij te wonen, en brengt hun raadslieden hiervan bij gewone brief, fax of elektronische post, op de hoogte.

Op de dag bepaald voor de toewijzing wordt daartoe overgegaan op verzoek van ten minste een van de partijen.

Na de verkoop worden de werkzaamheden voortgezet overeenkomstig artikel 1223. [...] ».

De bepaling werd gewijzigd bij de wet van 11 augustus 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/08/2017 pub. 11/09/2017 numac 2017012998 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende invoeging van het Boek XX "Insolventie van ondernemingen", in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht sluiten « houdende invoeging van het Boek XX ' Insolventie van ondernemingen ', in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht ».

Het staat aan de verwijzende rechter te bepalen of en in voorkomend geval in welke mate die wijzigingen van toepassing zijn op het geschil dat hem is voorgelegd. Het Hof antwoordt bijgevolg op de prejudiciële vragen zoals zij aan het Hof zijn gesteld.

B.6. Toen de prejudiciële vragen werden gesteld, bepaalde artikel 1193bis van het Gerechtelijk Wetboek : « In de gevallen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1189 kunnen de personen bevoegd om de openbare verkoping van de onroerende goederen te vorderen, naargelang van het geval, bij de vrederechter of bij de familierechtbank een aanvraag indienen tot machtiging om uit de hand te verkopen. De machtiging wordt verleend indien het belang van de door die artikelen beschermde personen zulks vereist.

De machtiging moet uitdrukkelijk vermelden waarom de verkoop uit de hand het belang van de beschermde personen dient. Deze vorm van verkoop kan van de vaststelling van een minimum verkoopprijs afhankelijk worden gesteld.

De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt ingediend bij een met redenen omkleed verzoekschrift waarbij een door een notaris opgemaakt ontwerp van verkoopakte wordt gevoegd. De ontwerp-akte wordt gevoegd bij de beschikking of bij het vonnis tot machtiging.

De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook de personen aangewezen in artikel 1187, tweede lid, moeten worden gehoord of behoorlijk worden opgeroepen bij gerechtsbrief ter kennis gebracht ten minste vijf dagen voor de zittingsdag.

De vrederechter of de rechtbank kan de personen die bij de akte partij zullen zijn, bevelen te verschijnen.

De verkoping moet overeenkomstig de door de vrederechter of de rechtbank aangenomen ontwerp-akte, in aanwezigheid, in voorkomend geval, van de toeziende voogd, geschieden door de ambtelijke tussenkomst van de notaris aangewezen in de beschikking of in het vonnis tot machtiging.

De notaris voegt bij de verkoopakte een eensluidend verklaard afschrift van de beschikking of het vonnis. De titel van de verkrijger bestaat uit de akte zonder dat vereist is de beschikking of het vonnis tot machtiging er aan toe te voegen en over te schrijven ».

Die bepaling is vervangen bij artikel 28 van de voormelde wet van 11 augustus 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/08/2017 pub. 11/09/2017 numac 2017012998 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende invoeging van het Boek XX "Insolventie van ondernemingen", in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht sluiten. Die wijziging heeft evenwel geen weerslag op de relevantie van de tweede prejudiciële vraag.

B.7. Luidens artikel 1193bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek kunnen, in bepaalde gevallen, de personen bevoegd om de openbare verkoping van het onroerend goed te vorderen, bij de bevoegde rechter een aanvraag indienen tot machtiging om uit de hand te verkopen. Die machtiging wordt slechts verleend indien het belang van de beschermde personen zulks vereist. Het betreft met name het belang van een minderjarige, een vermoedelijk afwezige, een beschermde persoon die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam is verklaard om onroerende goederen te vervreemden, een persoon die geïnterneerd is met toepassing van de wet tot bescherming van de maatschappij, of een persoon die betrokken is in een onbeheerde of onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap.

B.8. Met artikel 1193bis wenste de wetgever, in het belang van de beschermde personen, de verkoop uit de hand van een onroerend goed mogelijk te maken, met name « wanneer een hogere verkoopprijs dan deze die te verwachten is bij een openbare verkoop geboden wordt » (Parl.

St., Kamer, 1980-1981, nr. 704/3, p. 2). De rechter is belast met de opdracht om dergelijke verkopen toe te staan, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger van de onbekwame persoon, van de curator van de onbeheerde nalatenschap, van de begunstigde erfgenamen of van de andere mede-eigenaars, en mits bepaalde waarborgen in acht worden genomen.

Zo bepaalt artikel 1193bis in het tweede lid ervan dat de verkoop uit de hand van de vaststelling van een minimumverkoopprijs afhankelijk kan worden gesteld. Het bepaalt daarenboven in het derde lid ervan dat de aanvraag moet worden ingediend bij een met redenen omkleed verzoekschrift waarbij een door een notaris opgemaakt ontwerp van verkoopakte, alsook een schattingsverslag wordt gevoegd. Het zesde lid preciseert dat indien de rechter het verzoekschrift inwilligt, de verkoop dient te geschieden overeenkomstig de ontwerpakte die hij heeft aangenomen.

B.9. Wanneer, in het kader van een gerechtelijke vereffening-verdeling die een of meer onroerende goederen omvat, de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, is het door de wetgever verankerde beginsel dat van de openbare verkoop (artikel 1224, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek).

Het is slechts in geval van akkoord van alle partijen dat de verkoop uit de hand kan plaatshebben. Die mogelijkheid wordt beoogd in de artikelen 1209, § 3, 1214, § 1, tweede lid, en 1224, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek.

De artikelen 1209, § 3, vierde lid, en 1214, § 1, vierde lid, bepalen dat in geval van verkoop uit de hand, die in voorkomend geval plaatsheeft overeenkomstig artikel 1193bis.

B.10. De vermelding van artikel 1193bis in de artikelen 1209, § 3, vierde lid, en 1214, § 1, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek impliceert dat de waarborgen waarin is voorzien in artikel 1193bis ook van toepassing zijn in het geval van een gerechtelijke vereffening-verdeling waarin een beschermde persoon rechten heeft.

B.11.1. De inwerkingstelling, in een dergelijke context, van artikel 1193bis van het Gerechtelijk Wetboek is echter slechts denkbaar wanneer alle mede-eigenaars akkoord gaan met de verkoop uit de hand van het onroerend goed. Artikel 1193bis laat de rechter niet toe, ingeval een van de mede-eigenaars afwezig of weigerachtig is, diens afwezigheid of weigering te ondervangen en te bevelen dat wordt overgegaan tot een verkoop uit de hand, zelfs indien hij van mening zou zijn dat een verkoop uit de hand de belangen van de beschermde persoon beter zou dienen.

B.11.2. In het geval zoals beoogd door de verwijzende rechter, namelijk dat van een nalatenschap die een of meer onroerende goederen omvat en waarin een beschermde persoon rechten zou hebben, zou de rechter bijgevolg de verkoop uit de hand van het goed niet kunnen bevelen bij ontstentenis van akkoord van alle mede-eigenaars met een dergelijke verkoop, waarbij alleen de openbare verkoop van het onroerend goed denkbaar is.

B.12. Uit het voorgaande volgt dat het door de verwijzende rechter aangeklaagde verschil in behandeling onbestaande is.

B.13. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste prejudiciële vraag is niet ontvankelijk. - Artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 mei 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^