Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 05 maart 2006
gepubliceerd op 27 maart 2006

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de Staatsschuld, tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van verschillende wetten, en tot opheffing van het koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2006003199
pub.
27/03/2006
prom.
05/03/2006
ELI
eli/besluit/2006/03/05/2006003199/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

5 MAART 2006. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de Staatsschuld, tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van verschillende wetten, en tot opheffing van het koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden


VERSLAG AAN DE KONING. Sire, Het koninklijk besluit dat wij de eer hebben ter ondertekening aan Zijne Majesteit voor te leggen, heeft tot doel toe te laten het toezicht op de instellingen die gedematerialiseerde effecten bijhouden over te dragen van het Rentenfonds naar de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) en de toekenning van een vergunning voor het bijhouden van rekeningen te regelen.

Artikel 2, 4°, van de besluitwet van 18 mei 1945 houdende oprichting van een Rentenfonds bepaalt immers dat het Fonds, onder meer, tot opdracht heeft de functies uit te oefenen die het door of krachtens de wet zijn toevertrouwd voor het toezicht op de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de bewaarneming en op het beheer van effecten.

Artikel 12 van de wet van 2 januari 1991 betreffende de markt van de effecten van de overheidsschuld en het monetair beleidsinstrumentarium verleende de Koning de bevoegdheid de regels vast te stellen voor het toezicht op de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen die door de instellingen die rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de overheidsschuld bijhouden, moeten worden toegepast.

Bijgevolg werd het Rentenfonds, bij koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden, belast met het toezicht op de naleving van de regels en verplichtingen bepaald in hoofdstuk I van voormelde wet van 2 januari 1991 en in hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de Staatsschuld.

Artikel 132, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten heft, op een door de Koning vast te stellen datum, de bevoegdheid van het Rentenfonds op om de functies uit te oefenen die het Fonds zijn toevertrouwd voor het toezicht op de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de bewaarneming en op het beheer van effecten, teneinde die toezichtsfunctie in de opdrachten van de CBFA op te nemen.

Artikel 22 van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten omschrijft nader de bevoegdheden van de CBFA inzake de instellingen die gedematerialiseerde effecten van de overheidsschuld bijhouden en vult deze aan door haar tevens de bevoegdheid toe te vertrouwen vergunningen te verlenen aan de instellingen die in België rekeningen bijhouden, met dien verstande dat dit niet geldt voor de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen van andere lidstaten van de Europese Unie die beschikken over een Europees paspoort.

Gelet op de voornoemde wetswijzigingen dient het voormelde koninklijk besluit van 23 januari 1991 te worden aangepast, zodat de CBFA haar vergunnings- en toezichtstaken kan aanvatten.

Er werd gevolg gegeven aan de opmerkingen van de Raad van State, behalve voor de gevallen waarin zekere bepalingen worden gehandhaafd of aangepast naar gelang van de redenen die in elk van de onderstaande artikelen uitvoerig worden toegelicht. 1° Artikel 1 van dit ontwerp, tot wijziging van artikel 36 van het koninklijk besluit van 23 januari 1991, bekrachtigt de bevoegdheid van de CBFA inzake de toekenning van de vergunningen waarover de in artikel 3, § 2, 1° en 3°, van de wet van 2 januari 1991 bedoelde instellingen die rekeningen van gedematerialiseerde effecten voor derden wensen bij te houden, dienen te beschikken alvorens deze werkzaamheden aan te vatten, en preciseert de voorwaarden voor de vergunning.In zijn advies vraagt de Raad van State zich af of het niet verkieslijk zou zijn om de opsomming van de stukken te behouden die in het aanvraagdossier dienen voor te komen, zoals in het huidige besluit het geval is. Het aan de Raad van State bezorgde voorontwerp bepaalde immers eenvoudigweg dat de CBFA elke nodig geachte inlichting kon vragen. Als gevolg van het advies van de Raad van State werd het ontwerp aangepast om in het besluit een aantal gegevens te preciseren die het vergunningsdossier dient te bevatten en dit naar het voorbeeld van andere wetgevingen. Zoals in deze andere wetgevingen wordt de CBFA niettemin de mogelijkheid gelaten om andere inlichtingen te vragen voorzover ze noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vergunningsaanvraag (zie b.v. de bankwet van 22 maart 1993 en de wet van 6 april 1995 betreffende het statuut van de beleggingsondernemingen). 2° Artikel 2, dat artikel 37 van het voornoemde besluit vervangt, preciseert de voorwaarden voor de toekenning van een vergunning aan andere rechtspersonen dan kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of in België gevestigde bijkantoren van buitenlandse kredietinstellingen of beleggingsondernemingen, met nog dwingender formaliteiten voor de in België gevestigde bijkantoren van rechtspersonen die opgericht zijn krachtens het recht van een andere Staat, dit teneinde de beleggers maximaal de zekerheid te bieden betreffende de bewaring van hun gedematerialiseerde effecten. In dat verband moet, als antwoord op een van de opmerkingen van de Raad van State, worden verduidelijkt dat artikel 37 niet bedoeld is om een tweede vergunningenstelsel op te zetten dat verschilt van de in artikel 36 vastgelegde regeling, maar dat het enkel bijzondere voorwaarden bevat voor bepaalde instellingen die de in artikel 36 behandelde vergunning wensen te verkrijgen. 3° De artikelen 38, 39 en 40 van het besluit van 23 januari 1991 bevatten de bepalingen betreffende de verschillende formaliteiten waaraan de Minister van Financiën, de algemene administratie van de Thesaurie en de instellingen die rekeningen bijhouden, moesten voldoen als gevolg van een algemene vergunning, een weigering om een vergunning te verlenen en de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van een lijst van instellingen die rekeningen bijhouden.Die bepalingen zijn overbodig geworden en mogen dus worden weggelaten of aangepast, aangezien de CBFA voortaan bevoegd is voor de vergunningen en het toezicht op de genoemde instellingen.

Derhalve : a) bevestigt artikel 3, dat artikel 38 van hetzelfde besluit vervangt, het principe dat de CBFA een lijst beheert en bekendmaakt van de door haar erkende instellingen die rekeningen bijhouden;b) bekrachtigt artikel 4 de bepaling van artikel 36 van het geldende besluit betreffende de verplichting van een instelling die rekeningen bijhoudt om haar cliënt mee te delen welke regeling van toepassing is op de terugvordering van zijn effecten in geval van vereffening, faillissement of een soortgelijke procedure met betrekking tot haar goederen, door er een specifiek artikel 39 aan te wijden;c) heft artikel 5 artikel 40 van dat besluit op. De Raad van State merkt op dat artikel 12 van de wet van 2 januari 1991 bepaalt dat de Koning de regels vaststelt voor de toekenning en de intrekking van een vergunning en dat in dit ontwerp, door de vervanging van het huidige artikel 39, niets meer wordt vastgesteld inzake de schorsing of de herroeping van een vergunning en dat het dus op dit punt moet worden aangevuld. Het advies van de Raad van State dienaangaande wordt niet gevolgd, aangezien de artikelen 13 van de voornoemde wet van 2 januari 1991 en 122 van de voornoemde wet van 2 augustus 2002, die werden vervangen of aangevuld door de artikelen 22 en 31 van voormelde wet van 15 december 2004 rechtstreeks de bevoegdheid van de CBFA vaststellen om de vergunning van een instelling die rekeningen bijhoudt in te trekken of te schorsen, alsook het recht van deze laatste vaststellen om een beroep in te stellen bij de Raad van State en de gevolgen hiervan regelen. 4° De artikelen 6 tot 8 zijn bestemd voor formele aanpassingen van de bestaande teksten aan de nieuwe bepalingen van de artikelen 1 en 2 van dit ontwerp.5° Artikel 9 heft logischerwijs het koninklijk besluit van 22 december 1995 op, daar het Rentenfonds niet meer belast is met het toezicht op de instellingen die rekeningen bijhouden.6° De wetten van 2 augustus 2002 en 15 december 2004 verlenen de Koning de bevoegdheid sommige van hun bepalingen in werking te laten treden, rekening houdend met de termijn die de CBFA nodig heeft om te beschikken over het reglementaire en technische arsenaal voor het vervullen van haar nieuwe opdracht.Artikel 10 stelt derhalve de artikelen van de wet in werking die de wettelijke basis van dit besluit vormen. De Koning stelt de inwerkingtreding van artikel 132, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 en van artikel 22 van de wet van 15 december 2004 vast om te waarborgen dat de wettelijke bepalingen betreffende de overdracht van de bevoegdheden inzake het toezicht op de instellingen die rekeningen bijhouden, gelijktijdig van kracht worden.

In artikel 10 van dit ontwerp wordt bepaald dat het koninklijk besluit in werking treedt op de dag van de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad. Wat de financiële zekerheden betreft, is evenwel ook de inwerkingtreding nodig van de artikelen 23 en 24 van de wet van 15 juli 1998 tot wijziging van sommige wettelijke bepalingen inzake financiële instrumenten. Het aan de Raad van State bezorgde voorontwerp van wet beoogde dan ook, zoals de voornoemde wet de Koning ertoe machtigde, die artikelen van kracht te laten worden op 1 februari 2005, de datum van inwerkingtreding van de wet van 15 december 2004. Hierdoor zouden alle bepalingen in verband met die zekerheden tegelijker tijd van kracht worden. De Raad van State heeft echter opgemerkt dat, bij ontstentenis van een wettelijke machtiging, een reglementair besluit slechts uitzonderlijk terugwerkende kracht kan hebben wanneer die terugwerking nodig is, met name voor de continuïteit van de openbare dienst door de overheid of de regularisatie van een feitelijke situatie of een rechtstoestand, en voorzover ze de vereisten van de rechtszekerheid en de individuele rechten eerbiedigt. De aan artikel 24 verleende terugwerkende kracht bestaat er inderdaad in tot een regularisatie van de rechtssituatie te komen om rechtszekerheid te bieden, aangezien artikel 21 van de wet van 15 december 2004, dat op 1 februari 2005 in werking trad, artikel 3 van de wet van 2 januari 1991 wijzigt in zijn tekst die juist werd vervangen door artikel 24 van de voornoemde wet van 15 juli 1998. Die terugwerkende kracht wordt dus bekrachtigd door artikel 11 van dit ontwerp.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit de zeer respectvolle en zeer trouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS

ADVIES 38.482/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 27 mei 2005 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de staatsschuld, tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van verschillende wetten, en tot opheffing van het koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden", heeft op 23 juni 2005 het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Strekking van het ontwerpbesluit Het ontwerp heeft een tweeledig doel.

Enerzijds strekt het ertoe uitvoering te geven aan artikel 12, eerste lid, van de wet van 2 januari 1991 betreffende de markt van de effecten van de overheidsschuld en het monetair beleidsinstrumentarium door het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de staatsschuld aan te passen.

Dit artikel 12, eerste lid, van de voormelde wet van 2 januari 1991 bepaalt : « De Koning kan, voor de toepassen van de artikelen 3 tot 11, regels vaststellen voor de toekenning en de intrekking van een vergunning, voor het bijhouden van rekeningen, de organisatie van de boekhouding van die instellingen, de functionering van de effectenrekeningen, de afgifte van de rekeningoverzichten en de opgaven aan de houders van de effectenrekeningen, de betalingen door de instellingen die rekeningen bijhouden van de vervallen interesten en kapitalen van op rekening geboekte effecten, de globale gegevens die de instellingen die rekeningen bijhouden, moeten mededelen voor statistische of controledoeleinden (1), het toezicht op de naleving door de erkende instellingen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn en, op voorstel van de Nationale Bank van België, de regels voor de vergoeding aan haar verschuldigd door de leden van haar effectenclearingstelsel. » Als logisch gevolg daarvan heft het ontwerp-besluit het besluit op van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden.

Anderzijds doet het ontworpen besluit de bepalingen van de volgende wetten in werking treden : - artikel 132, 1 ° en 2°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, zodat het Rentenfonds, waarop de besluitwet van 18 mei 1945 tot oprichting van een Rentenfonds van toepassing is, niet meer de taak zal hebben toezicht te houden op de naleving van de wets- en verordeningsbepalingen die van toepassing zijn op de bewaarneming en het beheer van effecten; - de artikelen 18, 22, 31 en 71 van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten, zodat de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen "CBFA" de rol kan vervullen die haar is toegekend inzake erkenning van de instellingen die rekeningen van gedematerialiseerde effecten bijhouden en de Nationale Bank van België (NBB), wat de vereffening van die effecten betreft; - artikel 19 van de voormelde wet van 15 december 2004 en de artikelen 23 en 24 van de wet van 15 juli 1998 tot wijziging van sommige wettelijke bepalingen inzake financiële instrumenten en effectenclearingstelsels, zodat de eigenaars van gedematerialiseerde effecten bij de NBB hun terugvordering kunnen instellen, gelet op de rol die deze bank is toegewezen ter uitvoering van dit artikel 19 van de voormelde wet van 15 december 2004.

Algemene opmerkingen 1. De gemachtigde ambtenaar heeft de juridische context van Europees recht waarin het ontwerp van koninklijk besluit past, omschreven als volgt : « La conservation et l'administration des valeurs mobilières pour le compte de clients sont des services d'investissement soumis a l'appli-cation de la Directive 93/22/CEE du Conseil concernart les services d'investissement dans le domaine des valeurs mobilières et donc à l'agrément et au contróle d'une "autorite compétente" avec application du "passeport européen". Cette directive laisse la possibilité de disposer de plusieurs autorités compétentes chargées de remplir chacune des fonctions prévues dans les différentes dispositions de la directive. Ainsi, en matière de teneurs de comptes, l'agrément était du ressort du Ministre des Finances et le contrôle du ressort du Fonds des Rentes.

Au moment des travaux parlementaires concernant la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier, une nouvelle directive était en préparation : la Directive 2004/39/CE du Parlement européen et du Conseil concernant les marchés d'instruments financiers, largement anticipée.

Le Législateur a voulu centraliser le contrôle du secteur financier dans le chef de la CBFA, à tout le moins en ce qui concerne le contróle des teneurs de comptes pour les investisseurs puisques c'est elle qui dès le départ est chargée d'accorder l'agrément général d'activité de l'etablissement financier et que la conservation de valeurs mobilières est un service qu'il peut rendre à ses clients.

Charger également la CBFA du contrôle des teneurs de comptes découlait de cette centralisation de l'autorité compétente.

La nouvelle architecture juridique est donc bien conforme au droit européen et facilite les relations entre Etats en matière de contrôle de l'activité relative aux services d'investissement par l'unicité de l'autorité compétente en Belgique. » 2. Aan de gemachtigde ambtenaar is de vraag gesteld of het voorontwerp van wet houdende afschaffing van de effecten aan toonder een weerslag kan hebben op het ontworpen besluit.Op dat punt heeft de gemachtigde ambtenaar het volgende geantwoord : « L'avant-projet de loi portant suppression des titres au porteur n'a aucune incidence sur le présent projet d'arrêté royal. Au contraire, cet arrêté royal est indispensable pour permettre la mise en place de la nouvelle architecture juridique qui servira à l'agrément et au contrôle des teneurs de comptes de titres dématérialisés du secteur public introduite par la loi du 15 décembre 2004. L'avant-projet de loi précité crée d'ailleurs un cadre juridique comparable à celui du secteur public pour la tenue de comptes de titres du secteur privé, encore inexistant, basé également sur l'unicité de l'autorité compétente : la CBFA. » Het ontworpen besluit regelt slechts de kwestie van de erkenning van de instellingen die gedematerialiseerde effecten bijhouden. Er moet dus van worden uitgegaan dat de bepalingen van het ontworpen besluit die zijn welke zullen worden toegepast in het kader van de implementatie van het voorontwerp van wet "houdende afschaffing van de effecten aan toonder" (2).

Bijzondere opmerkingen Het ontworpen besluit wijzigt het voormelde koninklijk besluit van 23 januari 1991 om daarin de nadere regels vast te leggen voor de erkenning van de instellingen die rekeningen van gedematerialiseerde effecten bijhouden (artikelen 1 en 2 van het ontwerp), voor de organisatie van hun boekhouding (artikel 6 van het ontwerp), voor de werking van effectenrekeningen (artikel 7 van het ontwerp), voor het uitbetalen van interesten en kapitalen, alsmede voor uittreksels en opgaven (artikelen 4 en 8 van het ontwerp).

Aanhef 1. De indiener van het ontwerp van koninklijk besluit heeft bij de aan de Raad van State gerichte adviesaanvraag een informatieve notitie gevoegd over het ontwerp van koninklijk besluit. Om het besluit bevattelijker te maken, zou dit stuk moeten worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad in de vorm van een verslag aan de Koning en verdient het aanbeveling de commentaar die aan elk artikel wordt gewijd erin uit te breiden; zodoende zal het mogelijk zijn de overwegingen uit de aanhef weg te laten. 2. Het ontworpen besluit geeft uitvoering aan artikel 12, eerste lid, van de voormelde wet van 2 januari 1991;het tweede lid van de aanhef dient dus in die zin te worden aangevuld.

Dispositief Artikelen 1 en 2 (ontworpen artikelen 36 en 37) 1.1. Artikel 1 van het ontwerp (ontworpen artikel 36) voorziet in een eerste erkenningsstelsel dat van toepassing is op alle rechtspersonen naar Belgisch recht, alsmede op de in België gevestigde bijkantoren van rechtspersonen opgericht naar het recht van een vreemde Staat.

Het eerste lid van die bepaling schrijft voor dat die instellingen, alvorens zij hun werkzaamheden inzake het bijhouden van rekeningen van gedematerialiseerde effecten voor derden aanvatten, moeten beschikken over een vergunning van de CBFA. Artikel 71 van de voormelde wet van 15 december 2004, dat bij artikel 10, 2°, van het ontwerpbesluit in werking wordt gesteld op de datum van bekendmaking van dat besluit, bepaalt evenwel : « De instellingen, erkend met toepassing van het ministerieel besluit van 24 januari 1991 houdende algemene, per categorie van instellingen, verleende vergunning, voor het bijhouden van rekeningen van gedematerialiseerde effecten van overheidsschuld, die binnen de toepassing vallen van artikel 3 van de wet van 2 januari 1991 verkrijgen van rechtswege een vergunning tot de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen een andere beslissing neemt.

De indiener van het ontwerp dient erop, toe te zien dat, de toepassing in de tijd van beide bepalingen goed op elkaar wordt afgestemd. 1.2. Artikel 12 van de voormelde wet van 2 januari 1991, waaraan het ontworpen besluit uitvoering geeft, bepaalt dat de Koning de regels vaststelt voor de toekenning en de intrekking van een vergunning. Het ontwerp bepaalt niets omtrent de schorsing of de herroeping van de vergunning. Het moet op dat punt worden aangevuld. 1.3. In het ontworpen artikel 36, vierde lid, heeft het geen zin te bepalen dat de beslissing van de CBFA moet worden gemotiveerd, daar deze beslissing voortvloeit uit de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. 1.4. De gemachtigde ambtenaar is gevraagd om rechtvaardiging van de regeling voor impliciete verwerping van de aanvraag om te worden erkend als instelling die rekeningen bijhoudt, ingevoerd bij het ontworpen artikel 36, vierde lid; hij heeft het volgende geantwoord : « En matière d'agrément d'entreprises d'investissement de droit belge, si l'on se réfère à l'article 122, 7°, de la loi du 2 août 2002, quant il n'est pas statué par la CBFA dans les délais prescrits, le recours est traité comme s'il y avait eu rejet de la demande.

La même logique est suivie dans le projet d'arrêté royal. » Alleen de wet - en niet een koninklijk besluit zoals in het voorliggende ontwerp - kan afwijken van de beginselen neergelegd in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.

De laatste zin van het ontworpen artikel 36, vierde lid, moet bijgevolg vervallen. 1.5. Het vergunningsstelsel wordt thans geregeld door de artikelen 36, 37 en 39 van het voormelde koninklijk besluit van 23 januari 1991, die betrekking hebben op de vergunningsvoorwaarden, de stukken die het dossier met de vergunningsaanvraag op zijn minst moet bevatten, en de weigering om de vergunning te verlenen.

De regeling waarin artikel 1 van het ontwerp voorziet, bevat geen enkele bepaling meer omtrent welke stukken dienen te worden toegezonden in het dossier met de vergunningsaanvraag.

Ter wille van de doorzichtigheid rijst de vraag of het niet verkieslijk zou zijn een opsomming te handhaven van de stukken die het bij de CBFA ingediende aanvraagdossier moet bevatten. 2.1. Artikel 2 van het ontworpen besluit (ontworpen artikel 37) voorziet in een tweede vergunningsregeling die van toepassing is op de rechtspersonen bedoeld in de eerste regeling, maar "die geen kredietinstelling, beleggingsonderneming of een in België gevestigd bijkantoor van een buitenlandse kredietinstelling of beleggingsonderneming zijn".

Het laat zich aanzien dat het ontworpen besluit dusdoende voorziet in een regeling die komt bovenop de eerste - waarin artikel 1 van het ontwerp voorziet - door te eisen dat die rechtspersonen aan nog meer voorwaarden voldoen.

De voorwaarden zijn de volgende : - luidens het eerste lid, de voorwaarden bepaald in de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs (met betrekking tot aanvangskapitaal, aandeelhouders of vennoten, leiding, organisatie en hoofdbestuur, minimum eigen vermogen, wijzigingen in de kapitaalstructuur, leiding en leiders, verbodsbepalingen, reglementaire coëfficiënten en periodieke informatieverstrekking en boekhoudregels); - luidens het tweede lid, voorwaarden die alleen van toepassing zijn op de bijkantoren in België van rechtspersonen opgericht naar het recht van een vreemde Staat. 2.2. Toen de gemachtigde ambtenaar gevraagd is om de strekking te preciseren van het ontworpen artikel 37, alsmede de juridische aanvaardbaarheid ervan nader toe te lichten, heeft hij het volgende antwoord gegeven : « L'article 12 de la loi du 2 janvier 1991 autorise le Roi, pour l'application des articles 3 à 11, à fixer les modalités concernant la délivrance et le retrait d'un agrément.

Il y a plusieurs catégories de teneurs de comptes et l'objectif est, pour chacune de celles-ci, d'offrir aux détenteurs de titres dématérialisés des garanties similaires.

Rien, dans l'article 12, n'empêche le Roi de prendre des mesures spécifiques selon la catégorie de teneurs de comptes pour atteindre cet objectif, sinon c'est la crédibilité même du système de tenue des comptes qui est mise en jeu.

Comme la réglementation relative aux teneurs de comptes doit être considérée comme la réglementation fonctionnelle de cette activité sur le territoire belge, il faut aussi appréhender ces règles avec les règles prudentielles générales applicables aux dépositaires (principalement les établissements de crédit, les entreprises d'investissements et les dépositaires centraux de titres) qui continuent à s'appliquer sans restriction. 1) Pour les personnes morales visées à l'article 3, § 2, 1° et 3°, autres que celles énumérées par l'article 37, alinéa premier, il faut à tout le moins qu'elles remplissent certaines conditions de base comme celles applicables à l'agrément des entreprises d'investissement (références à la loi du 6 avril 1995).Il s'agit en réalité d'empêcher que n'importe quelle personne morale n'offre le service de conservation de titres dématérialisés sans au moins satisfaire à une assimilation minimale à une entreprise d'investissement soumise au contrôle de la CBFA. 2) Le système actuel a une portée territoriale illimitée.Il est cependant impossible d'obliger des établissements situés à l'étranger de demander un agrément et surtout d'assurer leur contrôle. Dans le nouveau système, la portée est donc limitée au territoire belge. La détention de titres dématérialisés d'origine belge à l'étranger et par l'intermédiaire d'un dépositaire à l'étranger n'est plus soumise à agrément, même si elle est exercée à l'attention d'un client belge.

Par contre, une société étrangère peut offrir à ses clients le service de la conservation et de l'administration de ses titres en Belgique.

D'où, dans le cas de sociétés étrangères non soumises au droit belge ou ne bénéficiant pas du passeport européen, l'obligation de se conformer à certaines règles spécifiques que l'on retrouve à l'article 37, alinéa 2, pour assurer le détenteur de titres d'une garantie équivalente à celui qu'il obtiendrait d'un établissement de droit belge. » De door de gemachtigde ambtenaar voorgestelde interpretatie van de woorden "modalités concernant la délivrance d'un agrement" lijkt aanvaardbaar, gelet op de context. 2.3. De vraag rijst of bij de steller van het ontwerp de bedoeling voorzit om de voorwaarden van de tweede vergunningsregeling te laten komen bovenop die van de eerste regeling, die aldus als het ware de basisvergunningsregeling zou vormen.

Volgens de uitleg van de gemachtigde ambtenaar moeten beide bepalingen gedeeltelijk in onderling verband worden gelezen. Het ingevoerde systeem, moet bijgevolg beter worden gestructureerd, om duidelijk te maken hoe de artikelen 1 en 2 van het ontwerp samenhangen. 2.4. In verband met het ontworpen artikel 37, tweede lid, heeft de Raad van State bedenkingen bij de strekking van sommige bepalingen : - luidens het tweede lid, 1°, moet de instelling "(aantonen) dat de autoriteit van het land van herkomst die bevoegd is voor het verlenen van een vergunning om effecten in bewaring te nemen, (haar) een dergelijke vergunning verleend heeft" : zou het niet verkieslijk zijn te bepalen dat de instelling een afschrift bezorgt van de vergunning die haar door de bevoegde overheid is verleend of een afschrift van elk stuk dat als zodanig kan gelden ? - luidens het tweede lid, 2°, vormen de mogelijkheden om informatie uit te wisselen tussen de CBFA en de bevoegde overheden van de Staat onder het recht waarvan de instelling ressorteert, geen beletsel voor de uitoefening van "een passend toezicht" : dient niet te worden gepreciseerd wat onder "passend toezicht" dient te worden verstaan ? - luidens het tweede lid, 3°, moet de instelling "aan de hand van een met redenen omkleed en gedocumenteerd juridisch advies van een ter zake bevoegde jurist, (kunnen) aantonen" dat in geval van vereffening, faillissement of een soortgelijke procedure met betrekking tot haar goederen", de geldende wet terugvordering mogelijk maakt van het bedrag aan gedematerialiseerde effecten : wie zal oordelen of het juridisch advies met redenen is omkleed en gedocumenteerd en uitgaat van een ter zake bevoegde jurist ? Deze vragen moeten worden beantwoord om de rol van de CBFA te bepalen, zeker als het gaat om vergunningsvoorwaarden.

Artikel 11 De gemachtigde ambtenaar is verzocht om de gevolgen van deze bepaling in de tijd na te gaan en te rechtvaardigen.

Hij heeft het volgende geantwoord : « Les articles 23 et 24 de la loi du 15 juillet 1998 modifiant la loi du 2 janvier 1991 visent des dispositions relatives aux sûretés financières. Le Roi détermine leur entrée en vigueur. Alors que celle-ci était envisagée, les travaux qui donneront naissance à la Directive 2002/47/CE du Parlement européen et du Conseil du 6 juin 2002 étaient en cours. Cette directive est transposée par la loi du 15 décembre 2004. Comme les dispositions prévues aux articles 23 et 24 s'avéraient fragmentaires par rapport à l'ensemble des mesures à prendre il a été jugé utile d'attendre la nouvelle loi de transposition afin de livrer des mesures complètes en cette matière de sûretés.

C'est la raison pour laquelle il est prévu que ces deux articles produisent leurs effets à la date de publication de la loi du 15 décembre 2004.

L'entrée en vigueur, de l'article 19 de la loi du 15 décembre 2004 à la date de publication du présent projet ne nuit pas à l'effet rétroactif des dispositions des articles 23 et 24 de la loi du 15 juillet 1998 à la date d'entrée en vigueur de la loi du 15 décembre 2004.

L'art. 19 permet de donner une nouvelle rédaction complète de l'article 4 de la loi du 2 janvier 1991 modifié à plusieurs reprises, et de donner à la BNB en tant que système de compensation sa nouvelle dénomination d'« organisme de liquidation » au sens de la loi du 2 août 2002.

Il n'en reste pas moins que l'article 4 actuel de la loi du 2 janvier 1991 prévoit bien le rôle de système de compensation de la BNB, ce qui est d'ailleurs l'arête dorsale du système de titres dématérialisés.

Donc les articles 23 et 24 de la loi du 15 juillet 1998 trouvent à s'appliquer dans le cadre des sûretés quand bien même l'article 4 précité nouveau n'est pas encore entré en vigueur. » Bij ontstentenis van een uitdrukkelijke, door de wet verleende machtiging, kan een verordeningsbesluit slechts bij uitzondering terugwerkende kracht hebben, wanneer deze terugwerkende kracht noodzakelijk is inzonderheid voor de continuïteit van de openbare dienstverlening of voor de regularisatie van een feitelijke of rechtelijke situatie en voorzover ze de vereisten inzake rechtszekerheid en individuele rechten in acht neemt.

De steller van het ontwerp moet kunnen aantonen dat aan die voorwaarden is voldaan.

De kamer is samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, kamervoorzitter;

J. Jaumotte, staatsraad;

Mevrn. : M. Baguet, staatsraad en B. Vigneron, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De griffier, B. Vigneron.

De voorzitter, Y. Kreins. _______ Nota (1) Op dat punt voorziet het ontworpen besluit in geen enkele bijzondere bepaling : de bepalingen van het huidig artikel 49 van het voormelde koninklijk besluit van 23 januari 1991 zijn het die van toepassing zijn.(2) Zie advies 38401/2, gegeven op 1 juni 2005, meer bepaald algemene opmerking 3. 5 MAART 2006. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de Staatsschuld, tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van verschillende wetten, en tot opheffing van het koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de besluitwet van 18 mei 1945 houdende oprichting van een Rentenfonds, gewijzigd door de wetten van 19 juni 1959, 2 januari en 22 juli 1991, 23 december 1994 en 30 oktober 1998, het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en de wet van 2 augustus 2002, inzonderheid op artikel 2;

Gelet op de wet van 2 januari 1991 betreffende de markt van de effecten van de overheidsschuld en het monetair beleidsinstrumentarium, inzonderheid op artikel 12, eerste lid;

Gelet op de wet van 15 juli 1998 tot wijziging van sommige wettelijke bepalingen inzake financiële instrumenten en effectenclearingstelsels, inzonderheid op artikel 40;

Gelet op de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, inzonderheid op artikel 149;

Gelet op de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten, inzonderheid artikel 73;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de Staatsschuld, gewijzigd door de besluiten van 22 juli 1991, 10 februari 1993, 14 juni en 16 november 1994, 30 september en 3 december 1997, 26 november 1998, 20 januari 1999 en 11 juni 2001;

Gelet op het koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de Provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden;

Overwegende dat de voormelde wetten de overdracht hebben geregeld van de bevoegdheden enerzijds van de Minister van Financiën naar de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen inzake de vergunning van instellingen om rekeningen van gedematerialiseerde effecten, die uitsluitend op rekening ingeschreven zijn, bij te houden, en anderzijds van het Rentenfonds eveneens naar de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, inzake het toezicht op deze instellingen, en dat het dus aangewezen is om de modaliteiten te bepalen van de uitoefening van deze nieuwe taak van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen;

Gelet op het advies 38.482/2 van de Raad van State, gegeven op 23 juni 2005 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 36 van het koninklijk besluit van 23 januari 1991 betreffende de effecten van de Staatsschuld, gewijzigd door de besluiten van 3 december 1997 en 26 november 1998, wordt vervangen als volgt : «

Art. 36.De instellingen bedoeld in artikel 3, § 2, 1° en 3°, van de wet van 2 januari 1991 betreffende de markt van de effecten van de overheidsschuld en het monetair beleidsinstrumentarium, die rekeningen van gedematerialiseerde effecten voor derden wensen bij te houden, dienen vooraleer deze werkzaamheden aan te vatten, te beschikken over een vergunning van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen.

Elke vergunning voor het bijhouden van rekeningen van gedematerialiseerde effecten voor rekening van derden, wordt door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen verleend en gehandhaafd op voorwaarde dat de instelling de voorwaarden vervult en blijft vervullen en de verplichtingen naleeft en blijft naleven die zijn voorgeschreven door de wet, dit besluit en de tot uitvoering van de wet vastgestelde regels.

Bij de vergunningsaanvraag wordt een programma van werkzaamheden gevoegd dat beantwoordt aan de door de Commissie voor het Bank-, Financie en Assuranciewezen gestelde voorwaarden en waarin inzonderheid de omvang van de voorgenomen verrichtingen alsook de organisatiestructuur van de onderneming worden vermeld en de nauwe banden die zij heeft met andere personen. De aanvragers moeten alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om hun aanvraag te kunnen beoordelen.

Zij treft een beslissing over de aanvraag binnen drie maanden na ontvangst van een volledig dossier. Deze beslissing wordt meegedeeld bij aangetekende brief of met bericht van ontvangst. »

Art. 2.Artikel 37 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 37.De rechtspersonen bedoeld in artikel 3, § 2, 1° en 3°, van voornoemde wet van 2 januari 1991 die geen kredietinstelling, beleggingsonderneming of een in België gevestigd bijkantoor van een buitenlandse kredietinstelling of beleggingsonderneming zijn, die rekeningen van gedematerialiseerde effecten voor derden wensen bij te houden, dienen om een vergunning te bekomen conform artikel 36 van dit besluit te voldoen aan de voorwaarden zoals omschreven in de artikelen 58 tot 63, 66, 67, 69, 70, 75, 90 en 91 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs.

Bovendien dienen de in artikel 3, § 2, 3°, bedoelde instellingen naar buitenlands recht inzonderheid : 1° met behulp van een bewijsstuk aan te tonen dat de autoriteit van het land van herkomst die bevoegd is voor het verlenen van een vergunning om effecten in bewaring te nemen, hun een dergelijke vergunning verleend heeft;2° onderworpen te zijn aan grondregels voor de uitoefening van hun activiteiten en aan een bedrijfseconomisch toezicht die beantwoorden aan minimale, internationaal aanvaarde normen;de mogelijkheden tot informatie-uitwisseling tussen de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen en de bevoegde overheden van de Staat onder wiens recht de instelling ressorteert, mogen geen beletsel vormen voor een controle in overeenstemming met dit besluit. »

Art. 3.Artikel 38 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 38.De instellingen bedoeld in artikel 3, § 2, 1° en 3°, van voornoemde wet van 2 januari 1991 die een vergunning zoals bedoeld in artikel 36 verkregen hebben van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, worden door haar ingeschreven op de lijst van de instellingen die een vergunning verkregen om rekeningen van gedematerialiseerde effecten voor derden bij te houden. De Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen maakt deze lijst jaarlijks in het Belgisch Staatsblad bekend".

Art. 4.Artikel 39 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 39.De instelling bedoeld in artikel 3, § 2, 1° tot 3°, van voornoemde wet van 2 januari 1991 die rekeningen bijhoudt, moet iedere houder van een rekening van gedematerialiseerde effecten, op zijn verzoek, duidelijk op de hoogte brengen van het regime dat van toepassing is op de terugvordering van zijn effecten in geval van vereffening, faillissement of een soortgelijke procedure met betrekking tot haar goederen. »

Art. 5.Artikel 40 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 6.In artikel 41, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "bedoeld in artikel 3, § 2, 1° en 3°, van voornoemde wet van 2 januari 1991" ingevoegd tussen de woorden "Iedere instelling" en de woorden "die rekeningen bijhoudt".

Art. 7.In artikel 45, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "bedoeld in artikel 3, § 2, 1° tot 3°, van voornoemde wet van 2 januari 1991" ingevoegd tussen de woorden "De instelling" en de woorden "die rekeningen bijhoudt".

Art. 8.In artikel 46, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd door het koninklijk besluit van 26 november 1998, worden de woorden "bedoeld in artikel 3, § 2, 1° en 3°, van voornoemde wet van 2 januari 1991" toegevoegd tussen de woorden "De instelling" en de woorden "die rekeningen bijhoudt".

Art. 9.Het koninklijk besluit van 22 december 1995 betreffende het toezicht op de instellingen die erkend zijn om rekeningen van gedematerialiseerde effecten van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de plaatselijke overheden of de openbare instellingen bij te houden, wordt opgeheven.

Art. 10.Op de datum van de publicatie van dit besluit, treden in werking : 1° artikel 23 van de wet van 15 juli 1998 tot wijziging van sommige wettelijke bepalingen inzake financiële instrumenten en effectenclearingstelsels;2° artikel 132, 1° en 2°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;3° de artikelen 18, 19, 22, 31 en 71 van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten;4° dit besluit.

Art. 11.Artikel 24 van de wet van 15 juli 1998 tot wijziging van sommige wettelijke bepalingen inzake financiële instrumenten en effectenclearingstelsels heeft uitwerking met ingang van 1 februari 2005.

Art. 12.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 5 maart 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS

^